Esther Ladiges: Van arbeiderspartij naar volkspartij

Esther Ladiges

Samenvatting

De ‘s’ in NSDAP is altijd een omstreden aspect geweest. Immers, hoe viel dit socialisme van de nazipartij te rijmen met haar antisemitisme en andere extreemrechtse standpunten? Klopt het daarnaast dat, zoals iedere historicus beweert, het socialisme van de nazi’s sneuvelde doordat de NSDAP een ideologische Wendung nach rechts maakte? Zo ja, wanneer? Literatuur, Hitlers toespraken en Goebbels dagboeken; in Van arbeiderspartij naar volkspartij haalt Esther Ladiges alles uit de kast om de ideologische veranderingen van de NSDAP bloot te leggen. Het resultaat is een duidelijke en tegelijkertijd vernieuwende kijk op de populistische duizendpoot die zoveel mogelijk Duitse bevolkingsgroepen stroop rond de mond trachtte te smeren.

Download de PDF

Esther Ladiges (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

‘Uns verbindet weder mit rechts noch mit links irgendetwas’. Dit schreef Joseph Goebbels (1897 – 1945), de partijchef van de NSDAP in Berlijn, op 24 maart 1929 in zijn dagboek. En zo was het maar net: de NSDAP hield in tegenstelling tot andere politieke partijen niet vast aan de traditionele links-rechtstegenstelling. Dat dit in hun voordeel heeft gewerkt, blijkt uit de verkiezingsoverwinningen die de partij aan het begin van de jaren dertig behaalde. De partij was aan het eind van de Weimarrepubliek een klassenoverschrijdende volkspartij. Zij zag echter het daglicht in 1919 als arbeiderspartij. Waar de partij zich eerst vooral op fabrieksarbeiders richtte, stond zij daarna open voor kiezers uit elke klasse. Historici verschillen van mening over het keerpunt dat deze ideologische verschuiving in werking zette. De vraag is echter of er één moment is aan te wijzen, dat bepalend was voor de deze verandering van de NSDAP.
Hoewel ze gruwelden van de parlementaire democratie, ontdekten de nazi’s na een mislukte staatsgreep in 1923 dat zij zich toch gedeeltelijk aan – de bij deze staatsvorm horende – regels moesten houden, wilden zij als partij voortbestaan. Politieke macht moest dus worden verworven door zoveel mogelijk stemmen te krijgen. En wie stemmen wil, moet campagne voeren. Op wie moest deze propaganda echter worden gericht? Sinds de jaren zestig bestaat er onenigheid onder historici over wanneer en of de nazi’s daadwerkelijk deze doelgroepen hebben vastgesteld. De momenten waarop dit – en de uitbreiding van arbeiderspartij naar volkspartij – zich hebben afgespeeld, worden door historici op verschillende momenten tussen 1922 en 1930 geplaatst. Ook beweren de meeste historici dat de nazi’s na de koerswijziging niet meer probeerden de stemmen van de arbeiders te werven. Maar, zoals vaker in de geschiedenis van het nationaalsocialisme, is er van een consensus hierover nauwelijks te spreken. Bovendien lijken historici verschillende ideeën te hebben over wat een moment als een keerpunt bepalend maakt.
Omdat de laatste publicaties waarin de verkiezingsstrategie en het electoraat van de nazi’s uitgebreid worden behandeld, dateren uit de jaren tachtig, is de tijd rijp voor nieuw onderzoek. Er is bovendien sindsdien nieuw en interessant bronnenmateriaal beschikbaar geworden, waaronder de dagboeken van Joseph Goebbels, die tot 1992 achter slot en grendel in de Sovjetarchieven lagen. In dit onderzoek zullen de visies van verschillende historici worden getoetst aan Goebbels’ dagboeknotities over deze periode, en aan toespraken die Adolf Hitler (1889 – 1945) tussen 1926 en 1932 heeft gehouden. Goebbels was een uitmuntende propagandist en redenaar, daarbij had hij vaak persoonlijk contact met Hitler en besprak hij de ontwikkelingen van de NSDAP in zijn dagboek – als hij deze belangrijk achtte. Uit de toespraken van Hitler blijkt waar het zwaartepunt van de propaganda wordt gelegd. Hierdoor is veel te achterhalen over de ideologische levensweg van de NSDAP.
Allereerst wordt hieronder een uiteenzetting gegeven van de vroege NSDAP en de verkiezingsuitslagen tijdens de Weimarrepubliek. Ten tweede worden de visies van verschillende historici op de ideologische verschuiving en verandering van de verkiezingsstrategie samengevat. Hierna worden deze beweringen getoetst aan verschillende dagboekfragmenten van Goebbels en toespraken van Hitler uit deze periode. Vervolgens wordt een visie gegeven op de datering van de ideologische omslag van de NSDAP. Dit onderzoek heeft tot doel het vergroten van het inzicht in de centrale besluitvorming – en in veel gevallen de afwezigheid daarvan – van de vroege NSDAP over de ideologische koers en de verkiezingsstrategie.

1: VAN SPLINTERPARTIJ TOT ‘VOLKSPARTEI’

Geïnspireerd door de Mars op Rome van Benito Mussolini (1883 – 1945) hoopte Hitler op 9 november 1923 door middel van een staatsgreep de Weimarrepubliek omver te kunnen werpen en de macht in Duitsland te grijpen. Dit bleek echter niet zo eenvoudig als hij had gehoopt: de “Bierkellerputsch” liep uit op een mislukking. Na deze geflopte coup belandde Hitler voor korte tijd in de gevangenis, wat de NSDAP geen goed deed. Toen hij in december 1924 vroegtijdig de gevangenis verliet, was de al niet bijzonder invloedrijke partij een schim van wat zij ooit was geweest. Lering trekkende uit de farce van de gefaalde staatsgreep, besloot Hitler in 1925 met de in februari nieuw opgerichte NSDAP een andere koers te varen.
Het was gebleken dat de Weimarrepubliek wellicht op losse schroeven stond, maar toch sterk genoeg was om de couppoging van een radicale splinterpartij af te weren. Hitler zou dus op semilegale wijze en zonder geweld, macht moeten zien te werven, zoals Mussolini in 1922 deed met behulp van enorme volksmassa’s. Tevens had Hitler in gevangenschap gerealiseerd dat hij niet slechts als Trommler van de nationaalsocialistische beweging zou moeten optreden, maar de rol van absolute Führer zou moeten aannemen.
In dezelfde Bürgerbraukeller in München, vanwaaruit Hitler op 9 november 1923 probeerde de republiek omver te kegelen, nam hij op 27 februari de totale verantwoordelijkheid voor het voortbestaan en lot van de NSDAP. Dit was slechts mogelijk als de partijleden hem vertrouwden en zijn gang lieten gaan als alleenheerser. Kortom, om aan de macht te komen, moest een massale aanhang worden verworven, die de republiek lam zou kunnen leggen. Welke massa dat moest worden? En hoe werd deze gemobiliseerd? Dit werden nu de belangrijkste vragen.
Organisatorisch veranderde er veel, onder andere de indeling van de Gaue. Dit waren door de nazi’s vastgestelde administratieve partijafdelingen die ieder een regio besloegen en onder leiding stonden van een Gauleiter. Zijn belangrijkste taken waren het bij elkaar houden van de lokale fractie, het werven van zieltjes en het bedrijven van propaganda. De Gau was gedurende de Kampfzeit een belangrijk element van de partijstructuur van de NSDAP. De Gauleiter was alleen verantwoording verschuldigd aan Hitler.
Regionale verschillen speelden binnen de ideologie van de NSDAP een grote rol. Waar de traditionele zuidelijke NSDAP een völkisch socialisme voor ogen had, wilde het geïndustrialiseerde noorden – met als kopstukken de gebroeders Strasser, bestaande uit Otto (1897 – 1974) en Gregor (1892 – 1934), en Joseph Goebbels – een traditioneler socialisme, gericht op het welzijn van de arbeiders. De Strassers waren dan ook van plan om in de strijd om de steun van de massa, de propaganda op de fabrieksarbeiders te richtten. Dit plan zou Hitler in de jaren na de wederoprichting van de partij in grote lijnen volgen, al vreesde hij de groeiende invloed van beide broers. Het feit dat Goebbels zich later in zijn carrière tegen de Strassers keerde, hielp Hitler bij het indammen van hun invloed. De jonge Goebbels leek betoverd door Hitlers redevoeringen en volgde hem op den duur met een aan adoratie grenzende bewondering.
Belangrijk was dat de NSDAP zich door de focus op de industriële arbeiders, onderscheidde van andere völkische partijen als een radicale en revolutionaire beweging. Door middel van een dozijn door de nationaalsocialisten gedomineerde steden zou de partij – gelijk de socialisten in 1918 – op relatief vreedzame wijze de macht kunnen grijpen. Maar zonder de hulp van verkiezingen die de wrange smaak van parlementaire democratie met zich meedroegen. Om dit doel te bereiken, moest de partij sterke bases creëren in Thüringen-Saksen, het Ruhrgebied en Duitslands grootste steden Berlijn en Hamburg. Met dit ‘stedelijke plan’ kwam de NSDAP in het vaarwater van de communisten (KPD) en de sociaaldemocraten (SPD). De partij was in deze periode bijzonder socialistisch in de zin van een radicaal antikapitalisme dat naar voren kwam in toespraken en andere vormen van propaganda. Het ging echter ook gepaard met antimarxisme en antisemitisme. Daarbij probeerde Hitler contact te leggen met de vele gedesillusioneerde rechtse paramilitaire verbanden in Duitsland, waarvan Stahlhelm de grootste was. Deze moesten toen echter weinig hebben van de megalomane partijleider.
Als socialistische partij was de NSDAP ook een vreemde eend in de bijt. Het ‘socialisme’ van de partij was onduidelijk gedefinieerd, wat het moeilijk maakte te concurreren met de KPD en de SPD. Ook weigerde Hitler nationaalsocialistische vakbonden op te richten, terwijl dit het aantrekken van arbeiders zeker zou hebben vergemakkelijkt. Deze vakbonden zouden, zo vreesde Hitler, het centralisme van de partijleiding aantasten, en de status van de SA (Sturmabteilung) als elite van de beweging in twijfel trekken. Ook dacht hij dat vakbonden de positie van de linkervleugel van de partij en de invloed van mensen als Gregor Strasser zouden versterken. Dit zou gevaarlijk kunnen zijn voor Hitlers positie als absoluut leider van de NSDAP. Al is de politieke kleur van de partij in deze periode als socialistisch te bestempelen, de centrale leiding toonde hierin dus een weifelende houding.
Dat de socialistische koers en de ‘stedelijke aanpak’ niet zouden werken, bleek bij de uitslagen van verschillende verkiezingen, zoals die van enkele deelstaten (in 1927), maar vooral bij de Rijksdagverkiezingen van 20 mei 1928. Dit ondanks aanzienlijke inspanningen en onuitputtelijke propaganda in de grote steden. Goebbels, inmiddels Gauleiter van Berlijn, sprak in de weken voor de verkiezingen bijna elke avond een aantal keer in het openbaar; met name in arbeidersbuurten als Friedrichshain. Het mocht echter niet baten: juist in die buurten behaalde de partij weinig stemmen. Het feit dat de partij tot eind maart 1928 geen openbare bijeenkomsten mocht houden, zal hierbij niet hebben geholpen.
De verkiezingsnederlaag was een teleurstelling voor de nazi’s. In de loop van 1928 vonden enkele reorganisaties plaats, zoals de herindeling van de Gaue en werden er enkele nieuwe organisaties opgericht, zoals een studenten- en een juristenbond. Ook zocht Hitler meer aansluiting bij de conservatieve partijen. Dit vond hij in de campagne tegen het Young-Plan, dat betrekking had op de Duitse herstelbetalingen. Hitler sloot zich aan bij de door Alfred Hugenberg (1865 – 1951) (de leider van de Deutschnationale Volkspartei, DNVP) geleide coalitie van conservatieve Duitse partijen. Het doel van dit verbond was het invoeren van een wet waarin het kwijtschelden van alle herstelbetalingen, het ontkennen van de Duitse oorlogsschuld en het ontveinzen van het Verdrag van Versailles waren opgenomen. Hierdoor kreeg Hitler een stem in de politieke beslommeringen van de Weimarrepubliek, terwijl hij daarvoor door de gevestigde Duitse partijen niet serieus werd genomen. Het gaf hem ook meer naamsbekendheid.
Vanaf 1929 begon de aantrekkingskracht van de NSDAP op Duitse stemmers aanzienlijk toe te nemen. Bij verschillende deelstaatverkiezingen was er een flinke aanwas van het aantal kiezers in vergelijking met de vorige verkiezingen. De economische crisis van oktober 1929 leidde tot enorme werkeloosheid in de economisch al niet bijzonder sterke Weimarrepubliek. Dit (onder andere) luidde het einde van de republiek in. Op 27 maart 1930 werd de Rijksdag ontbonden. Nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven voor 14 september. Bij deze verkiezingen zouden de inspanningen van de nazi’s dan eindelijk hun vruchten afwerpen: de partij eindigde met 18,33 procent van de stemmen als tweede na de SPD.
Uit deze verkiezingsoverwinning bleek dat de partij in de lift zat; men kon niet meer om Hitler en de zijnen heen. Daarom besloot hij zich in maart 1932 als presidentskandidaat verkiesbaar te stellen. Ook de communisten hadden een eigen kandidaat genomineerd, de hardliner Ernst Thälmann (1886 – 1944). De zittende president Paul von Hindenburg (1847 – 1934) was inmiddels op leeftijd, maar werd toch herkozen. Hitler eindigde met 30,2 % op de tweede plaats. Omdat Hindenburg geen definitieve meerderheid had, moesten de verkiezingen opnieuw worden gehouden. Thälmann haalde ditmaal nog minder stemmen, Hindenburg sleepte de gewenste meerderheid in de wacht, en Hitler bleef steken op bijna 37 procent. De nazi’s waren terecht tevreden over dit resultaat.
Onomstotelijk werd het succes van de NSDAP toen de partij bij de Rijksdagverkiezingen in juli 1932 37,4 procent van de stemmen haalde (waarvan ze overigens bij de verkiezingen later dat jaar weer een paar procent moesten inleveren). In de periode tussen 1928 en 1932 heeft de partij nooit één duidelijk afgebakende en aanwijsbare groep aanhangers gehad. Het open karakter van de partij en de felle kritiek op de gevestigde orde, zorgden voor een stormachtig succes. Door de grote aanhang kon de partij voor het eerst druk uitoefenen op de regering en een bepaalde positie afdwingen. Het eind van de Kampfzeit was in zicht.
De stormachtige ontwikkeling van de NSDAP heeft op verschillende manieren bijgedragen aan het verval van de Weimarrepubliek. Omgekeerd heeft de zwakke republiek de opkomst van Hitler mogelijk gemaakt. Hij wist in te spelen op de ontevredenheid in de samenleving en creëerde bovendien in de loop van de jaren twintig een klassenoverschrijdende volkspartij. Hoe dit laatste in zijn werk ging, wordt in de volgende hoofdstukken toegelicht.

2: DE HISTORIOGRAFIE OVER HET IDEOLOGISCHE KEERPUNT VAN DE NSDAP

De campagnevoering van de NSDAP is de laatste decennia grotendeels buiten beschouwing gelaten in de geschiedschrijving over het nationaalsocialisme. Historici die de vroege NSDAP in de jaren twintig bestudeerden, concentreerden zich vooral op de typische nazistemmer en het verklaren van zijn stemgedrag. Aan de ideologische ontwikkeling van de NSDAP is ook na de jaren tachtig geen noemenswaardige studie meer gewijd. Tevens is de vroege NSDAP in de Kampfzeit de afgelopen jaren weinig beschreven. In beschrijvingen van het machtsvormingsproces en het electoraat van de nazi’s, werd vooral aandacht besteed aan externe factoren die maakten dat mensen stemden op de NSDAP, en de vraag: wat was de aantrekkingskracht van de NSDAP? Voor recentere standaardwerken is geen nieuw bronnenonderzoek gedaan; deze historici hebben zich aangesloten bij bestaande visies. Het is daarom hoog tijd om de verkiezingsstrategie van de NSDAP – vanuit de partij zelf – onder de loep te nemen. Hieronder volgt tevens een beschrijving van de verschillende visies op de datering van het ideologische keerpunt van de NSDAP.

De typische nazistemmer, zo is gebleken, bestaat niet. De NSDAP ontwikkelde zich namelijk tot een volkspartij, die haar aanhang zocht (en ook vond) in uiteenlopende lagen van de bevolking. Het invloedrijke Who voted for Hitler? van Richard Hamilton uit 1982 ontkrachtte op overtuigende wijze de heersende visie op het electoraat van de nazi’s. Hamilton ontkrachtte de centristische visie, volgens welke de middenklasse het leeuwendeel van de nazistemmen uitmaakte. Aanhangers van deze visie verklaren het succes van de nazi’s uit het protest van de middenklasse. De onzekere economische situatie in de Weimarrepubliek leidde bij veel Duitsers tot de angst hun status van middenstander kwijt te raken en tot loonarbeider te geraken. Die angst zou deze groep uitermate ontvankelijk hebben gemaakt voor demagogen als Hitler.
Bovenstaande visie op het nazi-electoraat is voor waar aangenomen tot in de jaren zeventig, toen The Nazi Voter van Thomas Childers en Hitlers Wähler van Jürgen Falter verschenen. Zij bewezen dat de kiezers van de NSDAP uit alle lagen van de bevolking kwamen, maar dat de protestantse zelfstandige middenklasse en de boeren het electoraat domineerden. Beslissend voor de uiteindelijk hoge verkiezingsuitslagen was voornamelijk dat de NSDAP traditionele grenzen doorbrak. Horst Möller noemde het een soziale Integrationspartei, maar ook de termen Volkspartei en Omnibusparte’ vallen. Het electoraat van de nazi’s is inmiddels geen onderwerp van debat meer.
Verschillende studies hebben beschreven op welke groepen de nazi’s hun pijlen richtten. De laatste twee decennia hebben historici dit onderwerp echter ongemoeid gelaten. Zoals vaker was er steeds sprake van enkele hot topics; de verkiezingsstrategie was dit sinds de jaren tachtig niet meer. Een consensus over dit thema is nooit bereikt. Inmiddels is nieuw bronnenmateriaal beschikbaar wat een bijdrage aan de discussie zou kunnen leveren. Hier wordt gedoeld op de reeds genoemde dagboeken van Goebbels. Deze zijn een waardevolle bron voor onderzoek naar de stand van zaken binnen de NSDAP.
Er bestaan verschillende theorieën over het exacte moment waarop de NSDAP een ideologische wending van ‘socialistische’ arbeiderspartij naar conservatieve burgerpartij maakte. ‘Socialistisch’ staat hier tussen aanhalingstekens omdat de partij nooit socialistisch is geweest zoals de SPD en de KPD dat waren. Wel was er, zoals reeds is uitgelegd (zie 1), een lange periode waarin ze zich voornamelijk op arbeiders richtten, en daar dus ook hun propaganda op afstemden. Vast staat dat deze tactiek op den duur overboord is gegooid en dat de partij zich is gaan richten op andere groepen. Deze wending is in zekere zin ideologisch van aard, maar had vooral betrekking op de onderwerpen waar in de propaganda de nadruk op werd gelegd. De belangrijkste ideologische componenten van het nationaalsocialisme – socialisme, antimarxisme, antikapitalisme, nationalisme en antisemitisme – veranderden echter niet, aldus historicus Peter Stachura in zijn artikel ‘The political strategy of the Nazi Party’ (1980). Alleen de nadruk veranderde, wat op zijn beurt een verandering in strategie teweegbracht.
Hoewel in de jaren zestig enkele historici het keerpunt al voor 1927 plaatsten, meent de meerderheid dat het later plaatsvond. Zo ook Dietrich Orlow in zijn omvangrijke studie The history of the Nazi Party (1969). Hij betoogt dat al vroeg in 1927 het urban plan steeds minder belangrijk werd, als gevolg van enkele teleurstellende verkiezingsuitslagen. Ook de pessimistische toespraken tijdens een partijbijeenkomst in München zouden dit aantonen. De veranderde strategie werd voor het eerst duidelijk zichtbaar bij de nationale partijdag in Neurenberg in augustus 1927, aldus Orlow. Hij bespreekt hier echter vooral de consolidatie van de positie van Hitler als absolute alleenheerser van de NSDAP. Na deze conferentie zou de toon van de propaganda zijn veranderd, en zou het antikapitalisme plaats hebben gemaakt voor een ‘superpatriottisme’ en aanvallen op de minister van buitenlandse zaken, Gustav Stresemann (1878 – 1929), vanwege diens verzoenende houding jegens Frankrijk. Ook zou Hitler meer in Beieren hebben gesproken en het Ruhrgebied grotendeels links hebben laten liggen. Hij realiseerde zich dat hij nooit aan de macht zou komen zonder de steun van de Duitse Spieβbürger (‘kleinburger’). Gauleiter die zich te veel met het ‘stedelijke plan’ bezig hadden gehouden, liet hij vallen. Het socialisme, voor zover dit al bestond, verdween hiermee uit de nazipropaganda.
Een andere historicus die het ideologische keerpunt al in 1927 dateert, is Albrecht Tyrell in Führer befiehl…Selbstzeugnisse aus der “Kampfzeit” der NSDAP (1969). Hij plaatst de koerswijziging in de winter van 1927, toen Hitler conclusie trok uit de vruchteloze pogingen om het proletariaat naar zich toe te trekken. Hij concentreerde zich vervolgens op vier groepen die makkelijker waren te bereiken: de middenstand en de kleinburgerij (omdat deze een antisemitische instelling hadden), het platteland waar de economische crisis haar slachtoffers maakte, de economische elite van het Ruhrgebied en als laatste de Wehrverbände (paramilitaire groepen van gedesillusioneerde veteranen). De eerste drie vanwege de nieuwe aanhangers en de hoop op financiële middelen, de laatste vanwege de nood om nieuwe SA-leiders. Tyrells bron is een brief van Karl Dincklage (1874 – 1930) aan Franz Stöhr (1879 – 1938) (beiden nazifunctionarissen). In dit epistel vertelt Dincklage aan Stöhr dat de NSDAP-leden in overeenstemming met een verklaring van de Führer ervan zijn overtuigd, dat het in de toekomstige verkiezingen niet zal lukken om de marxisten de loef af te steken. De hoop wordt gevestigd op kleine koopmannen en kantoorbedienden omdat de DHV, het Deutschnationale Handlungsgehilfen-Verband, volgens Dincklage a priori antisemitisch is.
Ian Kershaw, een prominente historicus op het gebied van het Derde Rijk, schreef in 1993 zijn tweedelige biografie van Hitler. Hij beschrijft in het eerste boek Hitler 1889-1936: Hubris kort zijn visie op de ideologische wending van de NSDAP. Ook hij ziet het keerpunt vóór de verkiezingen; in de herfst van 1927. Hij zegt dat zelfs buitenstaanders toen al doorhadden dat het ‘stedelijke plan’ niet werkte. Bovendien bestond het gevaar dat de partij hiermee de middenklasse zou buitensluiten. Zijn bron hiervoor is dezelfde brief van Stöhr aan Dincklage die Tyrell in zijn boek aanhaalt. Kershaw zegt echter tegelijkertijd dat de verandering in het ideologische zwaartepunt niet zo dramatisch was. Oftewel, hier was geen sprake van een strategische omslag naar een ‘landelijk-nationalistisch plan’, te wijten aan een mislukt ‘stedelijk plan’. Het betekende echter wel het verdwijnen van een programmatische aanpak om de arbeiders van de marxisten af te pakken. Deze strategie werd ingeruild voor een bredere catch all aanpak om kiezers te mobiliseren. Dit voorstel kwam, aldus Kershaw, van verschillende Gauleiter. Het maakte Hitler niet uit welke sociale groepen op hem zouden stemmen; slechts de stemmen telden. En elk wapen in deze strijd om stemmen was bruikbaar en geoorloofd. Het maakte de partij nog meer een los verband van radicaliserende interessegroepen, die alleen bij elkaar werden gehouden door de afwezigheid van een duidelijk partijprogramma en enkele utopische doeleinden – zij het tijdelijk.
De al eerder genoemde Peter Stachura schreef een artikel in het Vierteljahrsheft für Zeitgeschichte in 1978 waarin hij poogde aan te tonen dat het pas na de verkiezingsnederlaag van 1928 was, dat de nazi’s een Wendung nach rechts doormaakten. Stachura betoogt dat de partij zich officieel vasthield aan het idee dat zij geen bijzondere economische interesses of bepaalde interessegroepen uit de samenleving vertegenwoordigde. Hij baseert dit op artikelen uit nationaalsocialistische tijdschriften uit de jaren 1927 en 1928. Vooral het idee van een synthese van nationalisme en socialisme speelde een belangrijke rol. Deze socialistische ondertoon schrok echter wel de industriëlen af, van wie Hitler financiële steun zocht en hard nodig had. De toenadering van Hitler tot de industriëlen van de jaren voor 1928 noemt Stachura echter niet meer dan een ‘vorsichtiger und erfolgloser Flirt’.
Ook aan de oprichting van meer burgerlijke partijorganisaties, zoals de Kampfbund für deutsche Kultur en de Nationalsozialistische Lehrerbund, moet niet al te veel waarde worden gehecht. Immers, beide hadden relatief weinig leden en invloed. Ondanks deze ‘flirts’ met het burgerlijke milieu, zegt Stachura dat de NSDAP in de periode voor de verkiezingen van 1928 overwegend kan worden gezien als een partij die het proletariaat voor zich wilde winnen.
Na de verkiezingsuitslagen van 1928 besefte Hitler de beste resultaten te hebben behaald in protestantse streken met veel landbouw in Noord en Zuid-Duitsland. Het ‘stedelijke plan’ (Stachura haalt hier Orlow aan) was mislukt, maar de verkiezingsresultaten boden desalniettemin perspectief. Drie dagen na de verkiezingen schreef Alfred Rosenberg (1893 – 1946) – een belangrijke nazi-ideoloog in de Kampfzeit – in de Völkischer Beobachter het volgende: ‘Der 20 Mai – Ein Weckruf für den radikalen deutschen Nationalismus’. Stachura betoogt dat na de verkiezingen het zwaartepunt van de propaganda aanzienlijk veranderde. In het vervolg was een hoofdrol weggelegd voor: nationalisme, antisemitisme, conservatisme, wet en orde, Verdrag van Versailles en vragenstukken over de buitenlandse politiek. Ook ontstonden er nog meer burgerlijke organisaties zoals een juristenbond en een studentenbond, en werd er meer toenadering tot de paramilitaire organisaties en rechtse partijen gezocht.
Een recenter standaardwerk is Der Nationalsozialismus. Bewegung, Führerschaft und Verbrechen van Hans-Ulrich Wehler uit 2009. Wehler benoemt hier ook 1928 als het keerpunt in de verkiezingsstrategie. Volgens hem was de verandering al lang overwogen en werden de twijfels door de verkiezingsuitslag bevestigd. Van een arbeidersbeweging veranderde de partij in een Omnisbus-Partei des Protests. Hitler steunde deze wisseling nadrukkelijk omdat hij wist dat zonder een overweldigend verkiezingssucces in het hele land -en alle sociale milieus – de charismathische Führermythe niet zou zijn te handhaven. Helaas geeft Wehler de bronnen, noch de literatuur prijs waarop hij deze veronderstelling baseert.
Ook Martin Broszat beschreef het ideologische keerpunt in zijn Der Nationalsozialismus. Weltanschauung, Programm und Wirklichtkeit (1960), alleen dateert hij het pas na 1928. Volgens Broszat kon Hitler zich lange tijd niet veroorloven om op te treden tegen het socialistische kamp van de partij omdat hij, in navolging van Mussolini, via een pseudorevolutie aan de macht wilden komen. Hij had de socialisten in steden als Berlijn dus hard nodig en kon zich een meer burgerlijke koers niet permitteren. Daarbij viel het ideologische verschil tussen de linker- en rechtervleugel van de partij nauwelijks op zolang de partij nog een Agitationspartei was en geen politieke macht bezat. Dit veranderde, aldus Broszat, in 1929/1930 toen de NSDAP succes behaalde bij enkele lokale verkiezingen. Een goed voorbeeld hiervan zijn de verkiezingen voor de stadsraad van Koburg in 1929, waarbij de partij de absolute meerderheid haalde. Het succes bij de Rijksdagverkiezingen van 1930 was vervolgens het teken dat de partij daadwerkelijk op legale wijze aan de macht kon komen. Volgens Broszat schudde Hitler vanaf toen tactisch de radicale elementen in de partij af. Hij brak ook smet de socialistische tak van de NSDAP. Deze breuk is volgens Broszat bepalend geweest voor de koerswijziging.
Alan Bullock plaatst het keerpunt ook in 1929 – na de campagne tegen het Young Plan – die werd geleid door de Deutschnationale Volkspartei. Door zijn grote publieke rol als propagandist van de (overigens mislukte) campagne, had Hitler de aandacht getrokken van enkele grote industriëlen en belangrijke figuren uit de zakenwereld. Hij was eerder in contact gekomen met Emil Kirdorf (1847 – 1938), een belangrijke industrieel in het Ruhrgebied, die een partijdag had bijgewoond en onder de indruk was van de massale beweging. Hitler was vanaf dat moment verzekerd van de steun van enkele industriële zwaargewichten en grote namen uit de zakenwereld, die bereid waren geld te steken in politieke partijen die nationalistisch, antidemocratisch en antiwerkende-klasse waren. Volgens Bullock begon Hitler na het ontvangen van deze financiële steun op grotere voet te leven dan voorheen. Hij kocht een groot huis in München, waar de partijcentrale werd gevestigd en vond zelf een groter onderkomen. Bullock ziet hier dus Hitler van agitator in een burgerlijk politicus veranderen, terwijl hij aanvankelijk sterk tegen dit soort politici ageerde. Na de mislukking van de campagne tegen het Young Plan, hervatte Hitler overigens zijn aanval op de DNVP en de andere conservatieve partijen.

Interessant is dat de beschreven historici allen een bewuste koerswijziging van Hitler aanduiden en het niet als een samenloop van omstandigheden zien. Er bestaat wel verschil in hoe de historici het keerpunt omschrijven: als een ideologische verschuiving of als een veranderde verkiezingsstrategie. Het lijkt echter, Hitlers opportunisme in overweging genomen, dat het idee van een daadwerkelijke verschuiving moet worden verworpen. Mogelijk is wel dat de ideologie die naar buiten werd uitgedragen, veranderde.
Ook blijkt dat de historici uiteenlopend denken over de belangrijkste verschillen met de periode vóór het keerpunt. Zo ziet Orlow de belangrijkste verandering in het loslaten van het ‘stedelijke plan’, maar beschrijft Bullock vooral de persoonlijke verandering van Hitler die zich door de steun van de industriëlen een gerieflijker onderkomen kon veroorloven. In het volgende hoofdstuk zal worden gekeken of de beweringen van bovenstaande historici stand houden als wordt gekeken naar de nazipropaganda in de vorm van Hitlers toespraken en beschouwingen van Goebbels.

3: EEN IDEOLOGISCHE VERSCHUIVING IN DE NAZIPROPAGANDA?
Hitler en “spindoctor” Goebbels

De toespraken van Hitler zijn een schoolvoorbeeld van doeltreffende nazipropaganda. Aangezien hij vaak in het openbaar sprak en in zijn toespraken (veel) herhalingen voorkomen, zijn er duidelijke tendensen en terugkerende motieven te herkennen. De toespraken verschillen onderling nauwelijks van inhoud. Zodoende kan worden voldaan met het bespreken van typische voorbeelden, dan wel markante afwijkingen. De toespraken van Hitler hebben een overwegend negatieve focus. Dit is tekenend voor het revolutionaire karakter van de NSDAP. Antimarxisme, antiparlementarisme en antisemitisme spelen in elke toespraak een significante rol en zullen daarom niet uitgebreid worden geïllustreerd aan de hand van citaten. Joseph Goebbels zou in het Derde Rijk minister van Propaganda worden. Hij was al tijdens de Kampfzeit een belangrijk spreker en propagandist voor de NSDAP. Toen Goebbels in november 1926 de slecht functionerende Gauleiter van Berlijn verving, bleek als snel dat hij over zowel retorisch als organisatorisch talent beschikte. Goebbels was namelijk een uitmuntend openbaar spreker en tevens niet vies van het organiseren van knokpartijen voor de SA. Vooral het provoceren van de KPD was een belangrijke propagandatactiek.
Goebbels was het overigens niet altijd eens met Hitler. Zoals vele andere nazi’s uit het noorden, noemde Goebbels zichzelf een socialist en hij handelde hier ook naar toen hij nog Gauleiter was in het Ruhrgebied. Vroeg in 1926 heeft Goebbels in zijn dagboek nog kritiek op de anti-Russische toon van Hitlers toespraken. In de loop der jaren werd hij steeds minder kritisch op de Führer. Het dagboek, hoewel het veel van zijn privéleven prijsgeeft, biedt tevens inzicht in de politieke situatie van de Weimarrepubliek, gezien vanuit de ogen van een hoge nazi.
In dit hoofdstuk worden de theorieën van verschillende historici getoetst aan de toespraken van Hitler en dagboekfragmenten van Goebbels. Aan de hand van enkele voorbeelden wordt een uiteenzetting gegeven van de propagandastrategie van de nazi’s tussen 1927 en 1930. Als eerste wordt ingegaan op historici die de conferentie in Weimar van 1927 als ideologisch keerpunt zien. Hierna worden de historici behandeld die de koerswijziging na de verkiezingen van 1928 plaatsen. Als laatst wordt commentaar gegeven op de visie van Broszat en Bullock die menen dat de wending pas na 1929/1930 plaatsvond.

3.1 November 1927: het einde van het ‘stedelijke plan’

De meeste historici die in het vorige hoofdstuk werden besproken, hangen het idee aan dat de NSDAP al in 1927 de verkiezingsstrategie aanpaste en de wending naar politiek rechts maakte. De meest overtuigende bron die wordt aangehaald, is de (reeds besproken) brief van Dincklage aan Stöhr, waarin hij de mislukking van het ‘stedelijke plan’ en de door de Führer goedgekeurde koerswijziging aanhaalt: ‘(…) In voller übereinstimmung mit den Ausführungen unseres Führers in Weimar glauben auch wir daβ es uns für die künftigen Wahlen noch nicht gelungen wird, den Marxisten merklich Boden abzugewinnen’. Dincklage spreekt echter niet over een letterlijke koerswijziging of het laten varen van het ‘stedelijke plan’, waardoor deze bron de these niet afdoende bewijst.
Dat er ook op de conferentie in Weimar van november 1927 niet tot een radicale koerswijziging is besloten, blijkt uit het dagboek van Goebbels: ‘Heute Sonntagmittag Weimar. Gauführersitzung. Der Chef spricht. Gut. Auf in den Wahlkampf’. Goebbels zou het zeker in zijn dagboek hebben genoteerd als Hitler een wijziging had aangekondigd waar hij het niet mee eens was. Maar ook uit de verslagen in partijkrant Der Nationalsozialist van de Führertagung in Weimar blijkt niet dat Hitler van plan was zich op nieuwe doelgroepen te gaan richten. Hij zegt zelfs: ‘Unser bisherigen Kampf gegen die Rechtsparteien wie gegen das Zentrum war richtig’. Dit komt dus niet overeen met het idee dat Hitler vanaf toen al meer met de conservatieven (de Reaktion) wilde samenwerken. Tevens wordt de bewering van Orlow – dat reeds tijdens de partijdag in Neurenberg 1927 de verandering wat propaganda betreft duidelijk was – niet gestaafd door het verslag uit de Völkischer Beobachter van Hitlers toespraak op die dag. Bovendien had de Führer nog aan het begin van dezelfde maand het volgende gezegd: ‘Wir kennen keinen Proletarier und wir kennen keinen Bürgerlichen. Wer in unsere Reihen mit eintritt, muβ lernen, zunächst und einzig und allein Deutscher zu sein!’. En als Hitler de Gauleiter die zich teveel met het ‘stedelijke plan’ bezighielden, had laten vallen, was Goebbels zeker niet aangebleven.
Het argument dat de toon van de nazipropaganda eind 1927, begin 1928, anti-internationalistisch was, bevestigt Hitler in meerdere toespraken. Zo blijkt het duidelijk uit de veelvuldige kritiek op het beleid van minister Gustav Stresemann. Deze kritiek is daarentegen ook in toespraken van de voorafgaande periode te vinden. Dit duidt daarom niet op een grote omslag. Hitler valt daarbij voortdurend de parlementaire democratie aan. Dit gebeurde ook al in 1926. Daarnaast is er geen sprake van een toenadering tot de burgerij ten koste van de arbeiders. Antikapitalisme kwam begin 1927 wel frequent voor in de toespraken van Hitler, maar in latere toespraken is dit niet meer terug te vinden.
Een voorbeeld van Hitlers antikapitalisme komt naar voren in zijn toespraak in het Thüringse Meiningen op 11 januari 1927. De titel van de toespraak was ‘Die deutsche Not und der Weg zur Befreiung aus Sklaverei, Schande und Massenelend, aus jüdisch-kapitalistischer und marxistischer Knechtschaft’. Hierin sprak hij de volgende woorden:

Auch das Kapital müsse sachlich dableiben. Die National-Sozialisten bekämpfen den “Kapitalismus” in der Form des “internationalen Leihkapitals”. Die gröβten Betriebe Deutschlands seien heute restlos in den Händen diese Kapitals. Der internationale Weltjude sei Herr in Deutschland.

Hitler bekritiseert hier dus voornamelijk het internationale bankwezen, en niet zozeer de grote industrieën, wat het contrast met zijn latere toenaderingspogingen tot de industriële elite kleiner maakt.
Overheersend is het ideaal van een Duitse samenleving gebaseerd op gelijkwaardigheid van alle burgers. Op 2 december 1927 zegt Hitler het volgende in een toespraak in Essen: ‘Das deutsche Bürgertum repräsentiert die geistigen Arbeiter der Nation, das Internationale Proletariat die nominelle Arbeiterschaft der deutsche Nation. Warum kämpfen nun diese beiden groβen Gruppen mit einander?’. Hij legt uit dat het gemeenschappelijke Duitse politieke doel zo nooit zal worden bereikt. Dit duidt op het streven naar een eensgezinde Duitse Volksgemeinschaft.
De visie van Kershaw lijkt het meest plausibel. Uit bovenstaande citaten blijkt dat Hitler geen kleur wilde bekennen, wat overeenkomt met het catch all concept van Kershaw. Het idee echter, dat verschillende Gauleiter Hitler op het idee hebben gebracht om het roer om te gooien, gaat niet op voor de Gauleiter van Berlijn. Goebbels had namelijk een duidelijk opvatting over de aanpak van de verkiezingsstrijd en Hitler heeft hem blijkbaar ook niet aangespoord ervan af te wijken. Zijn strategie bleek hem in 1932 – toen de partij ook bij de verkiezingen in Berlijn een grote overwinning behaalde – geen windeieren te hebben gelegd.
3.2 De verkiezingsnederlaag:
‘Ein Weckruf für den radikalen deutschen Nationalismus’?

Stachura en Wehler zien de mislukte verkiezingen van mei 1928 als het moment waarop de Wendung nach rechts van de NSDAP zich voltrok. Het heeft echter de schijn tegen dat de nazi’s hierna het socialisme loslieten. Goebbels schreef op 7 juli 1928 in zijn dagboek: ‘Gestern sprach ich in Steglitz über “Praktischer Sozialismus.” Es war ein sehr interessanter Abend mit guter Diskussion. Wir finden allmählich Wege und Methoden zur Klärung’. Hieruit blijkt dat, hoewel het socialisme van de NSDAP onduidelijk gedefinieerd bleef, het wel een belangrijke pijler was, waarover binnen de partij werd gediscussieerd.
Ook in november 1928 liet Hitler bij een toespraak in Berlijn blijken het socialistische imago van de NSDAP helemaal niet af te willen schudden:

National ist, kan nur sein, wer zu seinem Volke steht, und Sozialist kann nur sein, wer für das Recht seines Volkes nach auβen eintritt. Damit ist die NSDAP nicht mehr nationalistisch oder sozialistisch allein, nicht mehr bürgerlich oder proletarisch, sondern sieht vor sich Menschen, die ehrlich die Volksgemeinschaft aufbauen wollen, Klassenstolz und Dünkel ablegen, um gemeinsam zu kämpfen. Damit ist die Partei eine Bewegung, die sich mit stolz Arbeiterpartei nennen kann, denn niemand ist in ihr, der nicht schafft und arbeitet am Leben des Volkes. Jetzt steht schon dem Prolet neben dem Bürgerlichen, eine einzige Armee der Stirn und der Faust, zusammengeschweiβt für ein Ziel. Das sind unsere Siegeszeichen [hij wijst op vaandels]. Denn wir sind Deutsche.

Als Hitler vreesde de Duitse industriëlen af te schrikken door het imago van NSDAP als arbeiderspartij te benadrukken, had hij zich vast anders uitgedrukt. Hitler beschrijft verschillen in klasse en afkomst als ondergeschikt aan de gemeenschappelijke Duitse nationaliteit. Oftewel, waarschijnlijk werd de propaganda aangepast aan de doelgroep. Zo is de nadruk op het socialisme van de NSDAP in de arbeidersstad Berlijn te verwachten. Dit spreekt het idee van een absolute wending naar rechts tegen. Hitler liet de arbeiders niet los, maar ze verdwenen als zijn belangrijkste doelgroep. Ook verdween de antiburgerlijke ondertoon uit de propaganda. Opvallend is een grote afname in de hoeveelheid toespraken na 1928. Mogelijk heeft dit te maken met de consolidatie van de Führer-mythe. Hitlers imago als onaantastbare leider werd steeds sterker, dit kan verklaren waarom hij zich steeds minder in het openbaar vertoonde, met uitzondering van de periodes vlak voor verkiezingen.
Hitler begon na 1928 langzaam aansluiting te zoeken tot de Wehrverbände (paramilitairen groeperingen), met name tot Stahlhelm. Goebbels kon hier weinig begrip voor opbrengen. De conservatieve partijen (de Reaktion) werden met minder minachting benaderd dan de socialistische, maar het idee dat de NSDAP zich zou verbinden aan een andere partij of politieke groep, kon hij niet te verkroppen. Bovendien droeg de Reaktion het door hem nog steeds gehate burgerlijke imago. Op 30 april 1929 schreef Goebbels dan ook in zijn dagboek: ‘Unter keinen Umständen darf man uns an die Reaktion binden. Ich werde dagegen jedes legale Mittel anwenden. Wir wollen Revolutionäre sein – und auch bleiben’. In de loop van 1929 blijft hij zich kritisch uitlaten over de conservatieven. Terwijl Hitler in de loop der jaren besefte dat zonder verbonden aan te gaan en enige aanpassing aan de gevestigde orde, politieke macht onhaalbaar zou zijn, hoopte Goebbels nog steeds als revolutionaire Agitationspartei de steun van de massa te kunnen winnen.
De bewering van Wehler dat de partij na 1928 in een ‘Omnibus-Partei des Protests’ veranderde, is makkelijker te verdedigen dan de bewering dat er groepen werden uitgesloten. In plaats van dit laatste moest de partij juist voor zoveel mogelijk mensen aantrekkelijk zijn. Wel kwam Hitler na 1928 steeds vaker in conflict met de gebroeders Strasser, die veel meer dan Goebbels nog het oude idee van een socialistische arbeiderspartij in hun hoofd hadden. De broers trokken vooral te vaak hun eigen plan, zonder goedkeuring van München. Dit was binnen de NSDAP, met het sterk gecentraliseerde gezag van de Führer, uit den boze.
De verkiezingsuitslagen van 1928 bevestigde waarschijnlijk het vermoeden van enkelen in de partij dat het niet ging lukken om het leeuwendeel van de arbeiders bij de communisten weg te kapen. Dit betekende echter niet dat de arbeiders geen doelgroep van de NSDAP bleven. In grote industriesteden bleef de socialistische toon waarschijnlijk gehandhaafd, maar er moest tegelijkertijd aandacht worden besteed aan de fabriekseigenaren. Er is dus geen sprake van een absolute Wendung nach rechts zoals Stachura deze beschrijft. Tevens is er geen duidelijke breuk te herkennen met de periode na de verkiezingen van 1928.

3.3 Economische crisis en verkiezingstriomf:
de breuk met radicale elementen

Broszat beweerde dat Hitler pas na enkele overtuigende verkiezingsresultaten in 1929 en 1930 het roer omgooide. Gesterkt door de verkiezingsoverwinning raakte Hitler meer zelfverzekerd, wat de ambivalente houding van de periode daarvoor overbodig maakte. De Führer had bewezen de partij de goede kant op te leiden en kon deze weg blijven volgen. Dit gaf hem voldoende zelfvertrouwen om ongewenste (socialistische) elementen uit de partij te verwijderen. Dit impliceert dat Hitler voor die tijd al het roer wilde omgooien, maar hierin werd gehinderd door lagere – maar desalniettemin invloedrijke partijfunctionarissen – die met aanhang en al de partij zouden kunnen verlaten. Het is echter de vraag of er in de periode tussen eind 1929 en de Machtergreifung op 30 januari 1933 een duidelijke koerswijziging is aan te wijzen. Ook is het afstoten van ongewenste elementen binnen de NSDAP niet duidelijk aan te tonen; Hitler heeft bijvoorbeeld vóór de moord op Gregor Strasser in 1934 nooit definitief met hem gebroken.
Midden 1929 bleek een taakverdeling in de partijleiding noodzakelijk; Hitler kon het niet meer alleen af. Hij vroeg Goebbels om de leiding over de propaganda op zich te nemen. Goebbels stemde in en werd in april 1930 Reichspropagandaleiter, een taak die hij met verve zou uitvoeren. Hij bleef ook Gauleiter in Berlijn en zou daar met de NSDAP in 1932 28 procent van de stemmen halen; 4 procent meer dan de KPD en slechts 1 procent minder dan de SPD. De door Goebbels ‘burgerlijk’ genoemde DNVP en de Deutsche Volkspartei waren de grootste verliezers. In Hamburg, kwamen de nazi’s zelfs hoger dan de SPD uit. Het ‘stedelijke plan’, voor zover hiervan was te spreken, leek dus toch te hebben gewerkt, hoewel de gewonnen stemmen niet van de socialisten of de communisten waren afgepakt.
In augustus 1931 startte Goebbels zijn ‘Hinein in die Betriebe’(Hib) actie, met als doel meer leden voor de Nationalsozialistische Betriebszellenorganisation (NSBO; een soort arbeidersverbond) te werven. Deze actie ging in Berlijn van start en was primair gericht op fabrieksarbeiders. Hoewel het niet de naam droeg, had de NSBO het karakter van een vakbond. Goebbels werkte in Berlijn mee aan stakingen van het gemeentelijk openbaar vervoer. Over Hib schrijft Goebbels op 15 augustus 1931 in zijn dagboek: ‘Politische Lage wieder ganz versteift. In München denkt man zuviel an die Macht durch Koalition. Man sollte mehr arbeiten und handeln. Ich gebe nächste Woche die neue Parole: “Hinein in die Betriebe!”’. Het doel van Hib, aldus Goebbels, was het werven van 12.000 nieuwe arbeiders als leden vóór januari. Bovendien schrijft hij dat hij – net als NSBO oprichter Johannes Engel – meer socialisme wil, en dat dit er ook zal komen. Over hoe dit zal gebeuren, laat Goebbels zich daarentegen niet uit.
Terwijl Goebbels zich met arbeiders bezighield, hield Hitler op 27 januari 1932 een toesprak voor de prestigieuze Industrie-Club in Düsseldorf. Hier waren de grote namen uit de West-Duitse industrie aanwezig, zoals Fritz Thyssen (1873 – 1951). De toon van de toespraak is overwegend racistisch. Hitler was ook kritisch op de regering en de mensen die de revolutie en de mislukte Weimarrepubliek op hun geweten hadden. Hij sprak over de waarde van het volk en de superioriteit van het blanke ras en de West-Europese volkeren. Ook legde Hitler uit waarom men niet in termen van ‘burgerlijk’ en ‘proletarisch’ moest denken en dat de scheidslijnen in de Duitse bevolking juist moesten verdwijnen. Hij beschreef verder de monopoliepositie die de Verenigde Staten sinds het eind van de Eerste Wereldoorlog in de wereldhandel innamen.
Deze toespraak moet worden gezien in het licht van de naderende presidentsverkiezingen van 13 maart. Tijdens deze campagne had Hitler geen duidelijk verkiezingsprogramma. Zijn Weltanschauung was zijn programma en zijn kiezers moesten erop vertrouwen dat de toepassing hiervan, in de Duitse politiek, de problemen van het land zou oplossen. Hij maakt hier ook geen geheim van, in zijn toespraak op een NSDAP-bijeenkomst in Dortmund: ‘Wenn mich jetzt jemand fragt: Welches Programm haben Sie? Dan antworte ich: Herr Innenminister! Darüber wird jetzt überhaupt nicht entschieden, sondern jetzt wird gerichtet über Ihr Programm, und nicht nur über Ihr Prohramm, sondern über Ihre Leistungen’. Het is typerend voor Hitler dat hij op kritiek reageert door kritiek op anderen te geven.
In 1927 wilde enkele nazi’s toenadering zoeken tot het Deutschnationale Handlungsgehilfenverband. Deze toenaderingspoging was wederzijds. In maart 1932 echter, noemde Hitler het DHV in een lange waslijst van tegenstanders tijdens een toespraak. In februari ondertekende het DHV een verklaring vóór de herverkiezing van Hindenburg. Op deze manier werd definitief gebroken met Hitler. Hij was in deze periode echter al verzekerd van een zekere mate van succes en had het DHV niet meer nodig. Andere tegenstanders op de lijst waren verschillende vakbonden, völkische organisaties en enkele andere politieke partijen. Toenadering tot burgerlijke, conservatieve organisaties lukte dus niet altijd, maar door de overtuigende verkiezingsuitslagen later in 1932, kreeg de partij steeds meer politieke macht. Dit zou het sluiten van verbonden en coalities snel overbodig maken. Hierin past ook dat Hitler na de campagne tegen het Young-Plan, zijn aanvallen op de DNVP onverminderd hervatte.
Broszat beargumenteerde dat de NSDAP zich na enkele lokale verkiezingsoverwinningen in 1929 en 1930 pas een burgerlijke koers kon veroorloven en het socialistische imago kon afschudden. In tegenstelling tot andere historici beschrijft hij het socialisme dus als noodzakelijk voor de partij en niet als iets dat de partij aanvankelijk nodig dacht te hebben, maar wat uiteindelijke slechts een hindernis bleek. Dit argument is te verwerpen omdat juist is gebleken dat in de jaren vóór 1929, Hitler al op zoek was naar overeenkomsten met conservatieve partijen en burgerlijke organisaties zoals het DHV. Ook uit het verkiezingsprogramma van de NSDAP van 2 april 1932 blijkt dat Hitler de partij in deze periode nog steeds als socialistisch bestempelt:

Ich bin Sozialist, weil es mir unverständlich erscheint, eine Maschine mit Sorgfalt zu pflegen und zu behandeln, aber den edelsten Vertreter der Arbeit, den Menschen selbst, verkommen zu lassen. Weil ich will dass mein Volk dereinst wieder zu einer hohen Wohlfaht emporsteige, wünsche ich die allgemeine Steigerung seiner Leistungen und stehe daher ein für die Männer und Frauen, die diese Leistungen vollbringen.

De partij-ideologie blijkt nog eens uit een toespraak in Berlijn op 1 september 1932, tussen de twee verkiezingen van 1932:

Unsere nationalsozialistische Bewegung dagegen sei konservativ in dem Sinne, daβ gerade sie am meisten gewürdigt habe, was am alten Deutschland groβ, erhaben und schön gewesen sei. Sie sei konservativ, indem sie das Volksgut bewahre und in den Mittelpunkt ihrer ganzen Betrachtung stelle. Nicht konservativ allerdings sei sie, wenn es sich um die Erhaltung von volkstrennenden Ständen und Klassen handele. Hier werden wir, um das Volk zu erhalten, absolut revolutionär!

In de hoofdstad zet Hitler de NSDAP zelfs in 1932 – toen de partij al aardig wat politieke macht had verworven – nog neer als een revolutionaire partij. Dat de nazi’s een andere revolutie voor ogen hadden dan de KPD, staat buiten kijf, maar met deze woordkeuze wordt wederom wel op de ontevredenheid van de lagere klassen ingespeeld. Hieruit blijkt dus dat minder dan een half jaar voor de Machtergreifung de nazi’s toch nog probeerden op te boksen tegen de communisten en de socialisten.
Bovenstaande komt ook niet overeen met de redenering van Bullock. Na de campagne tegen het Young-Plan was Hitler verzekerd van financiële steun van enkele industriëlen: dit betekende niet dat hij zich niet langer als socialist profileerde. Dat Hitler zich een duurdere garderobe en een groter hoofdkwartier kon veroorloven, weerhield hem er niet van toch nog te proberen de lagere klassen voor zich te winnen.
In Hitlers toespraken van 1932 komt ook voor het eerst de rol van vrouwen voor. Eerder werden vrouwen nauwelijks genoemd. Op 4 april 1932 zei hij in Berlijn:

Es gibt keinen Kampf für den Mann, der nicht zugleich ein Kampf für die Frau ist, und es gibt keinen Kampf für die Frau, der nicht zugleich auch ein Kampf für die Mann ist. Wir kennen keine Männerrechte und keine Frauenrechte, wir kennen für beide Geschlechte nur ein Recht, das zugleich die Pflicht ist, für die Nation gemeinsam zu leben und zu kämpfen.

In de strijd om de kiezer kon niemand ongemoeid blijven, dus ook de vrouw niet. Dit is typerend voor het karakter van de NSDAP als partij die voor de gehele bevolking open stond.

Uit het hierboven besproken handelen van Hitler blijkt vooral zijn opportunisme. Het is waarschijnlijk dat hij na de teleurstellende uitslagen van enkele Landtag-verkiezingen, merkte dat het verstandig was om de propaganda te veranderen en de nadruk niet meer op de fabrieksarbeiders te leggen. Dit plan heeft hij hierna echter niet volledig losgelaten, zo blijkt uit de politiek van Goebbels in Berlijn. Dat de partij veranderde in een Omnibuspartei staat vast, maar hier heeft geen centrale besluitvorming aan ten grondslag gelegen. Wie de nazipropaganda bestudeert gedurende de jaren twintig en begin jaren dertig, ziet dat er steeds meer groepen worden aangesproken en dat niemand wordt buitengesloten.
Uiteraard was het niet mogelijk om de belangen van alle sociale groepen te behartigen, maar Hitler wekte duidelijk de indruk hiertoe wel in staat te zijn. De wanhopige burgers van de Weimarrepubliek zagen in deze prediker van de wederopstanding van een trots Duitsland waarschijnlijk hun enige hoop op verbetering, en droegen oogkleppen als het ging om minder gunstige of tegenstrijdige aspecten van Hitlers beleid. Kershaw schrijft Hitlers succes toe aan de manier waarop hij inspeelde op haatgevoelens onder de Duitse bevolking. Hitler sprak ‘A language more and more germans could understand – the language of bitter protest at a discredited system, the language of national renewal and rebirth’.
Bovendien was de partij nooit echt socialistisch zoals de SPD en de KPD dit waren. Daarbij was de partij niet werkelijk conservatief zoals de gehate Reaktion. Zodoende is er ook niet te spreken van een Wendung nach rechts, omdat nooit koers is gezet naar de linker of rechter kant van het politieke spectrum. Hitler besefte dat als hij in het voetspoor van Mussolini wilde treden, dit een massale aanhang vereiste. Deze was niet te vinden in de steun van enkele sociale groepen of klassen, maar moest in het geheel van de Duitse bevolking worden gezocht. Het zwaartepunt van de nationaalsocialistische propaganda diende dan ook het volledige gedesillusioneerde Duitse volk door een gevoel van nationale trots te samen te brengen.

CONCLUSIE

Het manipuleren van de een zo groot mogelijk deel van de Duitse bevolking, was voor Hitler en zijn partij van enorm belang voor het behalen van politieke macht. Hoe dit te bewerkstelligen, was echter lange tijd onduidelijk. De massa-aanhang werd in eerste instantie bij de fabrieksarbeiders in de grote steden gezocht. Bij verschillende verkiezingen halverwege de jaren twintig bleek dat de strategie, die de nazi’s tot dan toe hadden aangehouden, niet werkte zoals gehoopt. Wel kregen ze relatief veel stemmen in regio’s waar ze hun doelgroep niet in de eerste plaats zochten. De radicale splinterpartij van de vroege jaren twintig die onder het proletariaat de meeste aanhangers dacht te vinden, zou haar electoraat langzaam uitbreiden naar het leeuwendeel van de Duitse bevolking.
Helaas is de centrale besluitvorming van de NSDAP (voor zover aanwezig) bijzonder ondoorzichtig. Bovendien zijn er nauwelijks bronnen overgeleverd waarin dit kan worden teruggevonden. De brief van Dincklage aan Stöhr is als bron een uitzondering op deze regel. De brief bevat echter vooral overpeinzingen van twee hoge nazi’s; geen centraal besluit of een verordening van de NSDAP. Dit is niet verwonderlijk: een centrale en consistente besluitvorming heeft waarschijnlijk nooit bestaan. Tussen 1927 en 1932 zijn er weliswaar meerdere momenten geweest waarop de nazi’s werden bevestigd in de juistheid van hun handelen, of juist erachter kwamen dat hun werk niets opleverde. En verschillende partijfunctionarissen hebben naar aanleiding hiervan theorieën opgesteld over hoe ze de meeste stemmen konden krijgen, maar geen enkele theorie kreeg ooit de overhand.
Het merendeel van de historici die in dit onderzoek worden besproken, zien als belangrijkste onderdeel van bovengenoemde theorieën dat de propaganda niet meer op de arbeiders, maar op de middenklasse werd gericht. Het ‘stedelijke plan’, zoals Orlow het noemde, was van de baan. Volgens deze historici zouden de nazi’s door hun status als socialistische arbeiderspartij industriëlen afschrikken, wiens (financiële) steun hard nodig was. Dit blijkt echter niet uit de toespraken van Hitler; hij benadrukt zelfs regelmatig het socialisme van de NSDAP. Hitler benadrukt vooral dat het belangrijk is om geen scheidslijnen in de Duitse bevolking te zien; de eensgezindheid van de Duitsers is het meest important. Hij doet beroep op het gevoel van nationale trots dat onder de Duitse bevolking nauwelijks meer bestond, maar wel degelijk werd gezocht. Met zijn toenemende kritiek op het buitenlandse beleid van de regering en het internationale bankwezen, speelde Hitler ook in op de gevoelens van onvrede die heersten onder de hogere middenklasse. Zelfs zegt hij in 1932 nog revolutionair te zijn.
Ook in de dagboekaantekeningen van Goebbels valt geen duidelijke koerswijziging waar te nemen. Hij bleef in zijn opvattingen meer socialistisch dan Hitler; dus wanneer de laatste dit socialistische onderdeel van de ideologie zou hebben losgelaten, zou Goebbels hier zeker in zijn dagboek over hebben geschreven. Ook zijn Hib-actie stuit niet op verzet van de centrale partijleiding, hoewel dit plan een sterk proletarisch karakter heeft, evenals de samenwerking met de KPD bij de staking van 1932. Dit maakt de bewering van de meeste historici dat de socialisten arbeiders als doelgroep van de nazi’s verdwenen, niet houdbaar. Tevens is er geen moment aan te wijzen waarop de partij hun strategie veranderde.
Al met al blijkt Hitler voornamelijk een opportunist in hart en nieren; hij wilde zo veel mogelijk stemmen en zoveel mogelijk geld. Daarom zocht hij zijn aanhang niet in één bepaalde sociale groep, maar onder de gehele Duitse bevolking. Hij kon het zich dus niet veroorloven om een bepaalde groep buiten te sluiten en deed dit dan ook niet. Zelfs de vrouwen kwamen aan bod. Zijn overkoepelende verkiezingsstrategie was het inspelen op nationale trots en het leveren van kritiek op de regering. Dit werd aangevuld met ophitsende propagandaleuzen die hij aanpaste aan het publiek dat hij toesprak. De verkiezingsuitslagen toonden hem keer op keer of hij op de goede koers zat. Er was dus bepaald geen sprake van een Wendung nach rechts; eerder van een ‘opening’ naar rechts.
Dit komt grotendeels overeen met het idee van de catch all aanpak waarover Kershaw schrijft. Hij noemt alleen wel een duidelijk aanwijsbaar ideologisch keerpunt, namelijk in de herfst van 1927. Het lijkt echter niet alsof deze omslag daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In de loop van 1927 hebben teleurstellende verkiezingsuitslagen waarschijnlijk aan Hitler duidelijk gemaakt dat een nieuwe aanpak was vereist. Er zijn echter in de propaganda geen duidelijke verschillen vóór en na de herfst van 1927 aan te wijzen. Voor de andere besproken keerpunten geldt ook dat ze allicht de nazi’s aan het denken hebben gezet, maar geen grote verandering van propaganda tot gevolg hebben gehad. De toon van Hitlers toespraken bleef socialistisch door de nadruk op de gelijkheid van alle Duitsers. Het nationaalsocialisme veranderde dus van een revolutionaire vorm van socialisme in een meer pragmatisch socialisme, waar iedereen wel iets van zijn gading kon vinden, maar dat met links noch rechts was te verbinden.

LITERATUURLIJST

Bronnen

Goebbels, Joseph, Die Tagebücher von Joseph Goebbels. Teil I Aufzeichnungen. 1/II Dezember 1925 bis Mai 1928. Herausgegeben von Elke Fröhlich (München 2005).

Goebbels, Joseph, Die Tagebücher von Joseph Goebbels. Teil I Aufzeichnungen 2/II Juni 1931 bis September 1932. Herausgegeben von Elke Fröhlich (München 2004).

Hitler, Adolf, Reden, Schriften, Anordnungen. Februar 1925 bis Januar 1933. Band II/1 Juni 1926-Juli 1927. Herausgegeben und kommentiert von Bärbel Dusik (München 1992).

Hitler, Adolf, Reden, Schriften, Anordnungen. Februar 1925 bis Januar 1933. Band II/2 August 1927-Mai 1928. Herausgegeben und kommentiert von Bärbel Dusik (München 1992).

Hitler, Adolf, Reden, Schriften, Anordnungen. Februar 1925 bis Januar 1933. Band IV/3. Januar 1932- März 1932. Herausgegeben und kommentiert von Bärbel Dusik (München 1997).

Hitler, Adolf, Reden, Schriften, Anordnungen. Februar 1925 bis Januar 1933.Band V/1 April 1932 – September 1932. Herausgegeben und kommentiert von Klaus A.Lankheit (München 1996).

Literatuur

Bauer, Kurt, Nationalsozialismus. Ursprünge, Anfänge, Aufstieg und Fall (Wenen 2008).

Broszat, Martin, Der Nationalsozialismus. Weltanschauung, Programm und Wirklichtkeit (Stuttgart 1960).

Fischer, Conan, The rise of the Nazis (Manchester 1995).

Kershaw, Ian, Hitler 1889-1936: Hubris (Londen 1993).

Orlow, Dietrich, The History of the Nazi Party: 1919-1933 (Pittsburgh 1969).

Stachura, Peter, ‘The political strategy of the Nazi Party’, German Studies Review 2 (1980) 261-288.

Stachura, Peter, ‘Der kritische Wendepunkt? Die NSDAP und die Reichstagswahlen vom 20. Mai 1928’, Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte 1 (1978) 66-99.

Tyrell, Albrecht, Führer befiehl Selbstzeugnisse aus der „Kampfzeit“ der NSDAP: Dokumentation und Analyse (Düsseldorf 1969).

Wehler, Hans-Ulrich, Deutsche Gesellschaftsgeschichte 1914-1949 (München 2003).

Wehler, Hans-Ulrich, Der Nationalsozialismus. Bewegung, Führerschaft und Verbrechen (München 2009).

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven