Koen van Zon: Trouwe grenswachters van het groot Germanendom

Koen van Zon

Samenvatting

‘Elke morgen gaat de zon op, elke avond valt de nacht, over de Vlamingen, over de Walen: ik bemoei mij er niet mee’, zong Jaap Visser. Koen van Zon denkt daar gelukkig anders over. In Trouwe grenswachters van het groot Germanendom bestudeert hij trefzeker het Vlaamse ‘activisme’ ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. In welk daglicht moet het activisme worden bekeken: opportunistische collaboratie, vaderlandsliefde of een zuiver onafhankelijkheidsstreven? En daarbij: welke rol speelden Nederland en Duitsland in deze diffuse beweging? De politieke en ideologische strijd – die heden ten dage nauwelijks aan kracht en betekenis heeft ingeboet – vormt het dankbare onderwerp van een schitterende scriptie, die kunstig laveert tussen beladen onderwerpen, taboes, voordelen en verborgen motieven.

Download de PDF

Koen van Zon (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

Aan die van Havere toen zij vergaten
dat ook Vlaanderen in België lag

Wij houden van trukken noch tirelantijnen,
heren van Havere, weet het goed!
Wij zijn Germanen, geen Latijnen,
open harten, zuiver bloed!
Heb ik geen recht, ik heb geen land;
heb ik geen brood, ik heb geen schand;
Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand
sta ik recht voor u,
vecht voor u!

René de Clercq, De Noodhoorn, vaderlandsche liederen (1915)

INLEIDING

‘De confrontatie met [de geschiedenis van politieke bewegingen] is soms pijnlijk, omdat politieke bewegingen de neiging hebben hun geschiedenis te idealiseren. De wervende kracht van een glorieus verleden is immers niet te onderschatten. Wie deze mythes doorprikt, wordt niet op applaus onthaald’. Dit schreef historicus Daniël Vanacker in de inleiding van zijn Het activistisch avontuur (2006). Zoals enkele historici voor hem, probeerde hij greep te krijgen op waarheid en mythe rond een van de meest vormende en tegelijk notoire episodes van de Vlaamse geschiedenis: het activisme tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze episode maakte het ogenschijnlijk neutrale begrip ‘activisme’ in Vlaanderen tot een beladen term die is omhuld door mythes en taboes. Het activisme was immers veel meer dan een geijkte buitenparlementaire beweging met een politiek doel. Het was Vlaanderens eerste onafhankelijkheidsbeweging en wordt veelal geassocieerd met collaboratie met de Duitse bezetter. Een groep radicale activisten verklaarde Vlaanderen op 22 december 1917 namelijk onafhankelijk. Duitsland speelde hierin ontegenzeggelijk een rol met de zogenaamde Flamenpolitik.
Het activisme mag dan aan de wieg van het tegenwoordige flamingantisme hebben gestaan, het is evengoed een schandvlek in Vlaanderens geschiedenisboeken. Zie hier wat Vanacker omschreef als het dilemma tussen de aanlokkelijke ‘mythe van een glorieus verleden’ en de ongemakkelijke waarheid. Die worsteling verdeelt Vlaams-nationalisten, maar ook historici tot op de dag van vandaag en roept de vraag op in hoeverre het activisme ten prooi is gevallen aan mythevorming. Dit dilemma heeft de nodige implicaties en niet alleen voor de beeldvorming over het activisme. Het imago van het activisme straalt namelijk ook af op de breder gedragen Vlaamse Beweging. Deze is sinds de Belgische onafhankelijkheid van 1830 het platform voor de emancipatie van het Vlaamse volksdeel en vormde de bakermat van het activisme. De separatistische geluiden die heden nog van de Vlaamse Beweging uitgaan, lijken zodoende een echo van het onafhankelijkheidsstreven dat 96 jaar geleden voor het eerst werd geuit. Wie vormen de bron van deze echo: gedreven idealisten of ordinaire collaborateurs? Door de aanhoudende onenigheid over deze kwestie is het activisme ver weggestopt in het collectieve geheugen van de Vlamingen. Zij willen hun Vlaamse Beweging immers niet besmet zien met het dubieuze imago dat aan het activisme kleeft. Over het ontstaan van het activisme bestaat nog de meest fundamentele onenigheid. Voornamelijk Vlaamse historici, met uitzondering van een enkele Duitser of Nederlander, hebben zich hierover gebogen. De meest omstreden van hen is de Leuvense hoogleraar Lode Wils, die in 1974 met zijn boek Flamenpolitik en aktivisme (1974) de traditionele beeldvorming over het activisme betwistte. Hij concludeerde: ‘Het aktivisme [sic], dat wil zeggen een antibelgische beweging, is door de Duitsers kunstmatig op de Vlaamse Beweging ingeënt’. Ook ontwaarde hij ‘een Nederlands aandeel [in het activisme] dat tot nu toe verwaarloosd werd door de geschiedschrijving’. Deze visie werd op zijn zachtst gezegd ‘niet op applaus onthaald’. Wils werd verweten dat hij zich zou verliezen in complottheorieën en dat hij de Vlaamse Beweging zou willen zuiveren van alle smetten uit de Eerste Wereldoorlog. Wils plaatste de schuld van het activisme op overtuigende wijze buiten België, maar belastte het Vlaams-nationalisme daardoor met een imago van collaboratie. Met name in Vlaamsgezinde kringen heerst dus grote scepsis over Wils’ ideeën. Historici hebben buitenlandse beïnvloeding van het activisme nooit ontkend. Het debat is vooral verhit door de vraag hoe doorslaggevend externe invloed was in het verloop van het activisme. Veel van de betrokken historici waren persoonlijk geëngageerd met de Vlaamse zaak. Dit heeft consequenties voor de historiografie over de Vlaamse Beweging. Dit zal blijken in het eerste hoofdstuk, waarin een parallel wordt getrokken met vergelijkbare nationalistische bewegingen in Europa. Een uitgebreide uiteenzetting van het verloop van het activisme en de polemiek hierover, volgt in de daaropvolgende hoofdstukken.
In het tweede hoofdstuk staat de Duitse invloed op het activisme centraal. Deze invloed ging voornamelijk uit van de Flamenpolitik, vandaar dat aan deze verwarrende term aandacht wordt besteed. Duitse interesse voor Vlaanderen was er echter ook al voor de Eerste Wereldoorlog, vandaar dat eerst een historische context zal worden schetsen. Dit hoofdstuk vormt de opmaat voor de daadwerkelijke betrokkenheid die Duitsland toonde bij de Vlaamse zaak. Dit komt aan bod in hoofdstuk drie, met als speerpunten de vernederlandsing van de universiteit van Gent en de gebeurtenissen rond de Raad van Vlaanderen. Hierin wordt het Duitse aandeel belicht en daarnaast wordt gekeken naar of de uitvoering van de Flamenpolitik berustte op Realpolitik of van een meer opportunistisch aard was. Het Nederlandse aandeel in het activisme krijgt in het vierde hoofdstuk aandacht. Hier draait het vooral om individuen, maar dit maakt hun invloed niet minder belangrijk. Wisten zij daadwerkelijk hun stempel te drukken op het activisme? In de conclusie wordt vervolgens kort aandacht besteed aan het activisme in het hedendaagse Vlaanderen. Heeft het historische debat invloed gehad op de beeldvorming over die tragische periode in de Vlaamse geschiedenis? Kortom: was het activisme een heldendaad of landverraad?

1: HISTORIOGRAFISCHE ESTAFETTELOOP

De Vlaamse Beweging heeft niet alleen in sterke mate de ontwikkeling van het activisme bepaald, maar ook de manier waarop er later naar het activisme werd gekeken. De historiografie van de Vlaamse Beweging moet worden bezien in haar historische context, daarom schets ik hier eerst een korte geschiedenis van de Vlaamse Beweging.

Toen België onafhankelijk werd, deelden de Vlamingen aanvankelijk het enthousiasme van de nieuw verworven zelfstandigheid. Dat temperde echter naarmate België vaste vorm kreeg. In de Belgische grondwet lag taalvrijheid vast, maar in de praktijk domineerde het Frans het openbare leven. De Vlaamse notabelen spraken Frans en door het censuskiesrecht lag de politieke macht bij de francofone elite. Dit tot frustratie van overig Vlaanderen, want slechts 4,7 procent van de Vlaamse bevolking was in 1910 francofoon (door Vlamingen ook wel uitgemaakt voor franskiljons). Uit deze onvrede ontstond de Vlaamse Beweging, die streefde naar erkenning van de Nederlandse taal in Vlaanderen. Haar voornaamste doel was de vernederlandsing van de universiteit van Gent, aangezien het Belgische hoger onderwijs exclusief francofoon was. Van een massaal en coherent emancipatiestreven was in de decennia voor de Eerste Wereldoorlog geen sprake. Pas rond 1870 zouden de Vlaamse inspanningen zich van de cultuur verplaatsen naar de politiek. In de Belgische partijpolitiek kon de Vlaamse Beweging geen front vormen, want de verzuiling stond de vorming van een flamingantische partij in de weg. De zuilen waren immers nationaal georganiseerd, zonder oog voor de taalgrens. Bovendien bestonden er scherpe tegenstellingen tussen confessionelen (katholieken) en vrijzinnigen (van wie de socialisten het grootst waren in Wallonië en de liberalen in Vlaanderen). Deze scheiding liep dwars door de Vlaamse Beweging.
Toch wist de Vlaamse Beweging met taalwetten enkele successen te boeken, met als hoogtepunt de gelijkschakeling van het Nederlands aan het Frans in 1898. Dit bleek in de praktijk slechts een richtlijn en het Frans bleef als vanouds dominant. Paradoxaal genoeg waren ook de Walen en franskiljons ontevreden, want de Vlaamse bevolking en industrie groeiden snel en conservatieve, katholieke Vlamingen domineerden de politiek. Zodoende ontstond op met name franskiljons initiatief in Vlaanderen de Waalse Beweging, die vanaf 1890 een opmars maakte. Na de eeuwwisseling verschoof het zwaartepunt van de Waalse Beweging naar Wallonië, waarmee de Waalse Beweging meer aanhang verwierf en een radicalere toon aansloeg. Het hoogtepunt hiervan was de in 1912 geschreven Lettre au Roi sur la Séparation de la Wallonie et de la Flandre, waarin de wallingant Jules Destrée (1863 – 1936) koning Albert I (1875 – 1934) wilde overreden tot een bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië. Met de befaamde woorden ‘Sire, il n’y a pas des Belges’ stelde hij voor het eerst de eenheid van de Belgische staat openlijk ter discussie.
De Vlaamse Beweging was echter wars van antibelgicisme. Vlaamsgezindheid was tot aan de Eerste Wereldoorlog gelijk aan trouw aan België. Zij die van Vlaamse zijde streden voor een bestuurlijke scheiding streefden namelijk niet naar desintegratie van de Belgische staat, maar naar een eentalig Vlaams territorium. Zodoende doorliep de Vlaamse Beweging tot aan de Eerste Wereldoorlog vier stadia, zoals onderscheiden door de Vlaamse historicus Louis Vos: Belgisch patriottisme, Vlaams-Belgisch cultureel bewustzijn, Vlaams-Belgisch cultureel nationalisme en Vlaams cultureel nationalisme. Het activisme zou het vijfde en laatste stadium betekenen: het Vlaams politiek nationalisme.
Met het einde van het activisme was het Vlaamse politiek nationalisme geenszins ten einde. Dit heeft de historiografie over het activisme danig beïnvloed. Geschiedenis heeft voor flaminganten immers altijd als legitimerend discours voor identiteit en macht gefungeerd, net als bij zo veel andere sociale bewegingen. Dit bleek reeds kort na afloop van de Eerste Wereldoorlog. Activisten en passivisten wilden ten koste van de ander een goed imago overhouden aan de oorlog en raakten verwikkeld in een ware bronnenoorlog. Activisten probeerden zichzelf vrij te pleiten van collaboratie, terwijl passivisten hen juist probeerden te stigmatiseren.
Het was echter snel duidelijk dat het negatieve collaborateurimago van het activisme afstraalde op de Vlaamse Beweging. Het moddergooien moest dus plaatsmaken voor systematisch onderzoek, zo stelde de Vlaming Hendrik Elias in 1926. Tot eind jaren zestig was objectiviteit in onderzoek naar de Vlaamse Beweging en activisme echter ver te zoeken. De Vlaamse historicus Jo Tollebeek gaf hiervoor de volgende verklaring: ‘Velen van hen [Vlaamse historici] waren en zijn medespelers [van de Vlaamse Beweging]. Dat verklaart (…) het feit dat de historiografie van de V.B. sterk het karakter van een interne geschiedenis (…) draagt, met daarbij ook het gegeven dat zij openstaat voor clichés en stereotypen die, als bij een estafetteloop, van de ene naar de andere auteur worden overgedragen’. Veel Vlaamse historici hebben dus persoonlijk baat gehad bij vergoelijkende mythevorming over het activisme en hebben daaraan al dan niet moedwillig bijgedragen. Zo ook Hendrik Elias, die een voortrekkersrol zou blijven spelen in de geschiedschrijving over de Vlaamse Beweging. Het onderscheiden van feit en mythe rond het activisme is daardoor altijd een complexe zaak geweest. De impasse rond de geschiedschrijving over het activisme werd dan ook voor het eerst ondergraven vanuit het buitenland. De Duitse historicus Ernst W. Bredt ontmaskerde in 1926 de Flamenpolitik als Duits machtsinstrument. Deze these werd in 1961 verder uitgewerkt door Fritz Fischer. In zijn Griff nach der Weltmacht werkte hij de stelling uit dat Duitsland niet was gedwongen tot oorlog, maar gedreven door expansionisme zelf op oorlogspad was gegaan. De Flamenpolitik was een inherent onderdeel van deze politiek. Andere Duitse historici, zoals Frank Wende, onderschreven deze visie. Deze theorie werd verworpen door Vlaamse historici, van wie Elias de meest invloedrijke was. Zuiver wetenschappelijk was zijn Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging uit 1969 echter niet, getuige de kwalificaties ‘hoogtepunt van de Vlaams-nationalistische geschied-schrijving’ en ‘flamingantische geschiedschrijving’. Elias portretteerde het activisme vooral als een natuurlijke radicalisering van het politiek nationalisme binnen de Vlaamse Beweging. Deze radicalisering was volgens hem uitgelokt door een anti-Vlaamse hetze van francofonen en niet Duitse bemoeienis, zoals zijn Duitse collega’s suggereerden. Elias kreeg hierin bijval van de Utrechtse historicus Arie Willemsen, hoewel die het activisme meer zag als het resultaat van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Met de tijd nam de betrokkenheid van historici bij de Vlaamse Beweging af en daarmee ‘het tot dan vaak al te gekleurde engagement en de ervaringsgeschiedenis’. De verwetenschappelijking van het onderzoek naar de Vlaamse Beweging kreeg een extra impuls door de vordering van het Vlaamse natievormingsproces. Vanaf 1970 werd België steeds verregaander gefederaliseerd, waardoor de directe noodzaak van een Vlaams legitimerend discours afnam. Dit alles maakte mogelijk dat Lode Wils met zijn Flamenpolitik en aktivisme uit 1974 voor het eerst de bestaande historiografische taboes, zoals de buitenlandse invloed op het activisme, durfde te doorbreken. Bovendien ageerde hij tegen het volgens hem veel te nationalistische beeld van de Vlaamse geschiedenis. Daarmee ontlokte hij enerzijds veel kritische reacties, die hem zonder twijfel de meest stimulerende historiograaf van de Vlaamse Beweging maken. Anderzijds maakten Wils’ onconventionele ideeën school. Zozeer zelfs dat zijn ideeën volgens historicus Marnix Beyen uitgroeiden tot dogma’s op zich. Het schortte de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in de jaren zeventig niet aan aandacht, maar wel aan kritische onderzoekers als Wils. Zo verscheen in 1975 weliswaar de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, maar die was meer een eerbetoon aan de Vlaamse Beweging dan aan de historische wetenschap. Vanaf 1981 legde het tijdschrift Wetenschappelijke Tijdingen zich helemaal toe op bestudering van de Vlaamse Beweging, maar ook hier ontbrak het vaak aan kritisch onderzoek, aldus Tollebeek: ‘Ontmythologiserende geschiedschrijving (…) werd gevreesd, niet in het minst om de boze lezersbrieven die zij bij de achterban [van de Vlaamse Beweging] uitlokte.” Toch brak Wils het debat over het activisme open. Tot op heden is er geen doorslaggevend standaardwerk verschenen. Daniël Vanacker kwam met Het activistisch avontuur wat Gent betreft wel dicht in de buurt. Door met het vergrootglas een van de brandhaarden van het activisme nader te bestuderen, toonde hij op microscopisch niveau aan dat de Duitse invloed op het activisme gering was. Winfried Dolderer representeerde het meest recent het Duitse oogpunt. Hij toonde juist aan hoe ver de Duitse imperialistische aspiraties reikten en hoe uitgekiend de Flamenpolitik was. Nog altijd is het persoonlijke engagement niet uit de geschiedschrijving over de Vlaamse Beweging gebannen. Bovendien hebben Vlaamse historici de politiek-institutionele facetten vaak overbelicht. Ze zochten hun toevlucht tot harde feiten en meden ideeëngeschiedenis of de ontleding van de beeldvorming over het activisme uit angst voor controverse en kritiek. Daarnaast nam volgens Tollebeek in veel studies de aloude vraag over goed en fout een al te prominente plaats in en was teleologie daarbij een veelvoorkomende valkuil. De bestudering van een controversieel onderwerp als het activisme – zeker de beeldvorming erover – is zeer ingewikkeld gebleken.

Gelijksoortige historiografische valkuilen, zoals hierboven beschreven, zijn opgedoken bij Europese bewegingen die lijken op de Vlaamse. In de Catalaanse historiografie bijvoorbeeld zijn historische studies niet zozeer beoordeeld op hun kritische waarde, maar op de bevestiging van reeds bestaande consensus. Studies die niet bijdroegen aan de consensus, met name die van buitenstaanders, werden niet gewaardeerd. Daarnaast typeerde een overconcentratie op politieke factoren de Catalaanse historiografie. De Catalaanse historicus Enric Ucelay de la Cal ging zelfs zo ver om te stellen dat de geschiedschrijving over Catalonië eeuwig vastzit in aannames en vooroordelen. Hij noemde de Catalaanse geschiedschrijving dan ook eerder politiek in plaats van historisch.
De parallel met Catalonië is niet uit de lucht gegrepen. De Tsjechische historicus Miroslav Hroch deed internationaal comparatief onderzoek naar nationale bewegingen in Europa en constateerde sterke overeenkomsten tussen het flamingantisme en ‘catalanisme’. Beide bewegingen hebben in West-Europese democratieën met een multi-etnisch karakter een succesvolle desintegrerende rol gespeeld. Bovendien ontwikkelden beide bewegingen zich volgens hetzelfde driefasesysteem, een indeling die Vlaamse historici onderschreven. Die ontwikkeling begon bij de centralisering van de respectievelijke staten, België en Spanje. Hierdoor kwamen de Catalaanse en Nederlandse taal in de verdrukking. In de politiek konden de Catalanen en Vlamingen echter weinig bewerkstelligen omdat hun elites de landstaal spraken en niet de streektaal. Hroch zag de vorming van een nieuwe elite, voornamelijk opgebouwd uit de intelligentsia, dan ook als het begin van het flamingantisme en catalanisme. Deze intellectuele voormannen speelden een belangrijke rol in het afbaken van de nationale identiteit, bijvoorbeeld met literatuur in de streektaal. In de tweede fase verspreidde de agitatie zich naar het volk, gesteund door het democratiseringsproces. Burgers werden steeds meer betrokken bij de gecentraliseerde staat, maar voelden zich, gesteund door de intellectuele voorhoede, verbonden met hun streek. Waar de eerste fase zich voornamelijk afspeelde op cultureel gebied, maakten de nationale bewegingen in deze fase de stap naar de politiek. De politiek kwam in het teken te staan van een taalstrijd, maar naar mate de bewegingen meer concessies afdwongen, sloeg deze om in een strijd om burgerlijke gelijkberechtiging. Hier vond de overgang naar fase drie – de massabeweging – plaats. In Vlaanderen was dat pas na het activisme.
Hoe sterk de parallellen tussen de Vlaamse en Catalaanse beweging ook zijn, een parallel voor het activisme is er niet. Wel werd in 1934 de onafhankelijkheid van Catalonië uitgeroepen, maar met de Spaanse Burgeroorlog en het regime van Francisco Franco (1892 – 1975) werd alle Catalaanse subversie onderdrukt. Steun van buitenlandse partijen, die het activisme zo kenmerkt, heeft de Catalaanse Beweging niet gehad. Het activisme staat dus op zichzelf. Dat maakt de gebeurtenissen in de Eerste Wereldoorlog des te moeilijker te interpreteren.

2: DE ‘FLAMENPOLITIK’: OPPORTUNISME OF REALPOLITIK?

Bepalen of het activisme een Duits watermerk draagt, is onmogelijk zonder de Duitse motieven voor inmenging in de Vlaamse Beweging te doorgronden. De Flamenpolitik die Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog ontplooide, was namelijk niet zo eensgezind en doordacht als het woord politik doet vermoeden.

Eind negentiende eeuw kwamen de verhoudingen tussen Frankrijk en Duitsland steeds meer op scherp te staan. Dit bracht in België tweespalt teweeg. De jonge staat was namelijk sterk op Frankrijk georiënteerd, maar in Vlaamse kringen werd deze ‘Fransdolheid’ met lede ogen aangezien. De meeste flaminganten zagen zich meer als Germanen dan als erfgenamen van het Romaanse cultuurgoed. De Vlaamse Beweging kreeg vanuit francofone kringen dan ook geregeld het verwijt een pangermanistische beweging te zijn. Anti-Duitse geluiden van Waalse kant werden in Vlaanderen dan ook vaak geïnterpreteerd als verhuld anti-flamingantisme, wat de spanning in België vergrootte. Inderdaad onderhield de Vlaamse Beweging sinds haar prille begin Duitse contacten. Romantici in het buurland beschouwden de Vlamingen als Germaanse stamverwanten en vechters tegen de ‘Romanisering’. De dialoog tussen de Vlaamse Beweging en Duitse nationalisten kreeg gestalte in 1891, toen het Alldeutscher Verband werd opgericht. Het Alldeutscher Verband was openlijk voorstander van een annexatie van België en maakte zich hiervoor tevergeefs sterk bij de Duitse regering, die van annexionisme niets moest weten. België was volgens het Verband een toevallig product van negentiende-eeuws nationalisme en kon zo weer ongedaan worden gemaakt. Duitsland zinde echter wel degelijk op expansie. Die expansiedrift had verschillende verschijningsvormen, zoals het zeer ambitieuze ideaal van Mitteleuropa: Duitsland als een Centraal-Europese superstaat die alle etnisch Germaanse volken en Duitstaligen verenigde. Deze heilstaat voorzag in de incorporatie van zowel België als Nederland. Beide landen werden bevolkt door Germaanse volkeren, en vanuit economisch en strategisch oogpunt waren de Lage Landen voor Duitsland van grote waarde. Ze verschaften immers toegang tot de Noordzee, waarmee Duitsland beschikking zou krijgen over de twee belangrijkste havens van Europa. Daarnaast konden de Lage Landen als uitvalsbasis dienen voor een eventuele aanval op Engeland. In het Alldeutscher Verband bestond de hoop dat de nog bestaande aantrekkingskracht tussen België en Nederland zou kunnen worden aangewend om de Lage Landen als geheel in Mitteleuropa op te nemen. Nederlanders voelden echter slechts een zeer beperkte betrokkenheid bij de Vlaamse Beweging. Dit had voornamelijk ideologische redenen. Nederlandse protestanten zagen een hereniging met het katholieke België niet zitten, terwijl de katholieken in Nederland druk genoeg waren met hun eigen emancipatie. De afscheiding werd in België enkel in kleine kringen van Vlaamse vrijzinnigen betreurd. Draagvlak voor een hereniging met Nederland was er niet, laat staan onder Duits protectoraat.
Naarmate de oorlogsdreiging groeide in Europa, nam de Duitse belangstelling voor België toe. Het land zou een belangrijke bondgenoot kunnen zijn in de strijd tegen Frankrijk en Engeland. België was echter bondgenoot van Frankrijk en dus op hand van de Entente. Daarmee werd een annexatie van België een steeds reëlere optie, want als Duitse satellietstaat zou België ook als vuistpand kunnen dienen in eventuele oorlogsonderhandelingen. Daarbij lag sinds 1906 het Schlieffenplan klaar, dat in geval van oorlog voorzag in een Duitse opmars door België richting Frankrijk. Toen de oorlog een feit was, had Duitsland echter geen bestemmingsplan klaarliggen voor België. Sterker nog: de Duitse opmars kwam tot stilstand aan de IJzer in West-Vlaanderen. Daarmee was geen rekening gehouden, dus werd België bezet gebied. Vanacker constateerde dan ook terecht dat er voor de oorlog geen aanwijzingen waren voor een Flamenpolitik die Duitsland gedurende de oorlog zou ontplooien. België en de Vlaamse kwestie hadden, Alldeutsche inspanningen ten spijt, geen prioriteit voor Duitsland. Ook Dolderer zag geen direct verband tussen de vooroorlogse Vlaams – Duitse contacten en de latere Flamenpolitik. Wel benadrukte hij dat de vooroorlogse Alldeutsche adviezen in de oorlog alsnog onderdeel werden van de Duitse bezettingspolitiek.
Het activisme in de Eerste Wereldoorlog was een verklaarbaar fenomeen. In België waren interne spanningen tot een kookpunt gerezen. Flaminganten streefden weliswaar niet naar de ontmanteling van België, maar wel naar een exclusief eentalig territorium. Dit leverde hen frustratie na frustratie op en escalatie dreigde. Vooroorlogse Vlaams – Duitse contacten speelden hierin nauwelijks een rol. Het was de hand die Duitsland tijdens de oorlog toereikte, die aanzette tot collaboratie. Die hulp was voor de oorlog niet te voorzien geweest, want pogingen van het Alldeutscher Verband om de aandacht van de Duitse regering op de Vlaamse kwestie te richten, waren op niets uitgelopen. De voedingsbodem voor het activisme lag dus in de Vlaamse Beweging en niet in Duitse toenadering.
Duitsland kreeg pas oog voor België toen het kleine land zich hardnekkig verzette tegen de indringer. De Belgen gingen hierdoor over naar de Entente en Groot-Brittannië verklaarde Duitsland de oorlog. Dit maakte de waarde van België voor Duitsland plotsklaps duidelijk. Duitsland kon moeilijk de aanval openen op Groot-Brittannië zolang België als uitvalsbasis niet geheel onder controle was. Bovendien liep het ideaal van Mitteleuropa een flinke deuk op nu alle West-Europese staten (met uitzondering van Nederland) vijanden van Duitsland waren. Rijkskanselier Theobald von Bethmann Hollweg (1856 – 1921) was daarom vastberaden om België en ook Nederland alsnog aan Duitse zijde te scharen. Op 21 augustus 1914 – drie weken na de inval in België – maakte de kanselier deze wens openlijk kenbaar. Hij wilde de oorlog gebruiken om niet alleen België, maar ook Nederland en Polen tot Schutzstaaten te maken door ze aan het Duitse rijk te angliedern. Begin september moest Bethmann Hollweg zijn oorlogsdoelen alweer bijstellen. Bij de slag om de Marne werd pijnlijk duidelijk dat een snelle Duitse overwinning een illusie was. Volgens Wils veranderde dit de houding van Bethmann Hollweg. De kanselier vreesde dat de oorlog een uitputtingsslag zou worden en aan de onderhandelingstafel zou eindigen. Daarbij zou Duitsland mogelijk concessies moeten doen, zoals het opgeven van België. Tenzij de Belgen zich – ogenschijnlijk uit eigen beweging – aan Duitse zijde zouden scharen. Bethmann Hollweg dacht dit via twee wegen te kunnen bereiken. Allereerst door middel van een invloedrijke marionettenbeweging in België. Politieke partijen waren daarvoor geen optie: het Belgische politieke landschap was te verdeeld (verzuild) en de partijen ofwel té anti-Duits ofwel té royalistisch. De keuze voor een ‘Germaansgezinde’ en hulpbehoevende partner als de Vlaamse Beweging lag dus voor de hand. Bovendien verwachtte Bethmann Hollweg met ondersteuning van de Vlaamse Beweging goede sier te maken in Nederland en zo Angliederung van de Lage Landen dichterbij te brengen. Inzetten op deze bilaterale verhoudingen was Bethmann Hollwegs tweede strategie: met Nederlandse tussenpersonen moest Duitsland haar greep op Vlaanderen versterken. Als Vlaanderen eenmaal overstag was en de Duitse oorlogskansen goed waren, zouden Wallonië en ook Nederland vanzelf volgen. Het geheel van Duitse maatregelen ten aanzien van de Vlaamse Beweging met het oog op Angliederung van België kreeg het label Flamenpolitik. Dit begrip staat echter bol van de tegenstrijdigheden, die eerst enige uitleg behoeven. Allereerst suggereert het woord Politik een uitgekiende strategie. Meer dan dat was de Flamenpolitik een ad hoc in het leven geroepen anticipatie op de gekenterde oorlogskansen. Deze was even divers als het aantal actoren dat er bij was betrokken. Verschillende historici hebben er bovendien op gewezen dat er voor de oorlog in Duitse regeringskringen niet meer van België bekend was dan wat in het Schlieffenplan stond; van het bestaan van een Flamenfrage hadden slechts enkelen weet. Dat is echter niet wat Wils suggereerde: volgens hem lag de Flamenpolitik al voor de oorlog in grote lijnen klaar als onderdeel van een grotere expansionistische politiek ten aanzien van de Lage Landen. Dit idee strookt niet met het wispelturige karakter van de Flamenpolitik. Een tweede kanttekening bij het begrip Flamenpolitik is dat ze vele gezichten had. Bethmann Hollweg zette weliswaar de grote lijnen uit: de uitvoerende taak lag bij enerzijds het generaalgouvernement in Brussel en anderzijds het militaire bestuur in het etappegebied. Deze bestuurlijke tweedeling belichaamde wat Vanacker de ‘dubbele tegenstelling’ van de Flamenpolitik noemde:
De bedoeling was duidelijk: de kanselier wilde de Duitse invloed in België (en Nederland) versterken door een bondgenootschap met Vlaanderen aan te gaan, ook en vooral voor het geval de uitslag van de oorlog Duitsland niet zou toestaan België te blijven bezetten. Dit politieke charmeoffensief was juist het tegendeel van de militaire wens België als veroverd gebied te behouden. Die dubbele tegenstelling zou de Flamenpolitik steeds parten spelen.

De macht van het generaalgouvernement reikte dus niet over heel België. Niet alleen viel het etappegebied buiten de macht van de gouverneur-generaal; ook reikte de macht van het bezettingsbestuur niet veel verder dan de steden. Met name in Brussel, waar het generaalgouvernement zetelde, kon het consequent beleid voeren. Elders was het bestuur vooral zwak door de ontoereikende communicatiekanalen in het door oorlog verscheurde land en het gebrek aan Nederlandssprekend personeel (waaruit weer blijkt dat Duitsland niet bedacht was op een langdurige bezetting van België). Waar de militaire bestuurders van het etappegebied werden gedreven door annexionisme, ging de gouverneur-generaal behoedzaam en geduldig te werk. Van december 1914 tot april 1917 was dit baron Moritz von Bissing (1844 – 1917). Hij was zich bewust van de delicate verhoudingen in België en was dan ook niet van plan als bezetter de Belgische wet te overtreden. Van de Flamenpolitik was in bezet Vlaanderen dan ook nauwelijks iets te merken. Wel werd het Nederlands vanaf het begin van de bezetting in de publieke ruimte voorgetrokken. Zo was de censuur die van het bezettingsbestuur uitging mild voor Nederlandstalige teksten. Hiermee gaf Von Bissing de Vlaamse Beweging een steun in de rug en bood hij tegenwicht aan de franskiljonse dominantie in Vlaanderen.

De Flamenpolitik werd dus in het eerste oorlogsjaar op papier gezet, maar in de praktijk kwam daar nog weinig van terecht. Natuurlijk wilde Von Bissing binnen de Belgische wettelijkheid blijven en de Duitse plannen voor België niet kenbaar maken. Maar de Flamenpolitik was ook zeker tegenstrijdig, wat een voortvarend begin van de Belgische bezetting tegenwerkte. Zoals Sophie de Schaepdrijver aantoonde, verloor het bezettingsbestuur de aanvankelijke doelstelling al snel uit het oog. De Vlaamse Beweging was gekozen als instrument om de greep op België te verstevigen. Al snel raakte Duitsland echter zo betrokken bij de Vlaamse zaak dat de steun aan de Vlaamse Beweging niet langer een middel was, maar een doel op zich. Wils’ karakterisering van de Flamenpolitik als doelbewuste Realpolitik gaat dus niet op.

3: VAN VON BISSING UNIVERSITEIT TOT RAAD VAN VLAANDEREN

De Flamenpolitik mocht dan niet zo uitgekiend zijn als Wils heeft doen vermoeden, weloverwogen was ze wel. De leidraad was dat de Duitse inmenging in de Vlaamse zaak niet publiekelijk bekend mocht worden. Dit veronderstelde voorzichtigheid. Volgens artikel 43 van de Conventie van Den Haag uit 1907 moest een bezetter namelijk zo veel mogelijk de openbare orde en het publieke leven herstellen en de in het bezette land geldende wetten respecteren. Hierbij kwam het aan op geduld en geslepenheid, die beide wel aan Von Bissing waren besteed. Volgens de internationale conventie mocht hij bestaande wetten niet wijzigen. Koninklijke Besluiten, die de uitvoering van deze wetten voorschreven, werden hierin echter niet genoemd. Zodoende wist Von Bissing toch op dubieuze wijze juridische speelruimte te creëren. Het generaalgouvernement wilde de Vlamingen niet alleen van hogerhand bevoordelen. Het succes van de Flamenpolitik hing namelijk af van de mobilisering van de Vlaamse massa. De oorlogssituatie schiep daarvoor gunstige voorwaarden. België was door de bezetting hermetisch afgesloten van de buitenwereld, onder andere doordat de Nederlands-Belgische grens in september 1915 over de volle breedte werd gesloten door een manshoog hek onder hoogspanning. In het land zelf lagen alle vooroorlogse communicatiekanalen stil door de vernielde infrastructuur. Bovendien legde de bezetter een strenge censuur op. Het merendeel van de Belgische kranten weigerde daaraan mee te werken en dus werden hun persen stopgezet. Daardoor was de oorlogsperiode voor veel Belgen een zeer onzekere tijd. Ze waren verstoken van informatie van hun zonen aan het front of gevluchte vrienden en familie, en waren dus bereid alles te lezen wat voorhanden was. Zodoende verschenen er drie soorten media in bezet België. Vooroorlogse kranten die bleven bestaan bij gratie van de censuur, nieuw opgezette activistische geschriften die werden ondersteund door de bezetter en Duitse propaganda. Een ware stortvloed aan activistische lectuur was het gevolg. Alleen al in de periode van januari tot september 1918 werden over Vlaanderen ruim 2,5 miljoen exemplaren van propagandistische geschriften verspreid. Hun doelen waren duidelijk: de bezetter en de Vlamingen in een goed daglicht zetten en de geallieerden zwart maken. Soms waren ook de Walen het doelwit van lastercampagnes, maar veelal met als onderliggend doel om de Vlaamse massa te mobiliseren. Zo werd via de media de mythe de wereld in geholpen dat Walen bij het bezettingsbestuur hadden aangedrongen op het afbreken van de taalwetgeving. Dit soort polariserende berichtgeving moest Vlamingen overhalen zich uit zelfverweer bij de bezetter te melden. Met name Wils heeft zijn onderzoek toegespitst op de effecten van de censuur en propaganda.
In de eerste oorlogsmaanden ging veel van de Duitse aandacht uit naar propaganda en subtiele beïnvloeding van de Vlaamse Beweging. Von Bissing begreep echter dat de oorlog niet eeuwig zou duren en er meer voor nodig was om de Vlamingen op Duitse hand te krijgen. Dolderer verwees dan ook naar het begin van de Flamenpolitik als de ‘opstartfase’, waarin Von Bissing laveerde binnen de Belgische wettelijkheid. Volgens Dolderer liep de opstartfase van januari tot eind 1915. Hierna nam Duitsland een meer uitgesproken pro-Vlaamse houding aan. Het speerpunt van deze ‘cultuurpolitieke fase’ was de vernederlandsing van de universiteit van Gent, waar de Vlamingen al decennia om vroegen. Deze fase duurde tot eind 1916, toen de bezetter een radicalere aanpak koos en toewerkte naar een onafhankelijk Vlaanderen. De vernederlandsing van de Gentse universiteit was om verschillende redenen een uitgelezen mogelijkheid voor Von Bissing om de goede wil en pro-Vlaamse instelling van de Duitsers te tonen. Bovendien zou hij door de Vlamingen een onafhankelijke universiteit te geven geruchten de kop indrukken dat België zou worden verduitst. De wens voor een Nederlandstalige universiteit was in alle lagen en zuilen van de bevolking doorgedrongen. Met het forceren van een doorbraak in deze slepende kwestie zou Duitsland de Belgische regering voor het blok zetten: de vernederlandste universiteit als anti-Frans bolwerk laten bestaan of de vernederlandsing terugdraaien en de hoon van Vlaanderen ondergaan. De regering had sowieso haar krediet verspeeld bij de Vlamingen aangezien zij bij de uitbraak van de oorlog uitweek naar het Franse(!) Le Havre. De Belgische regering reageerde zoals verwacht. Allen die zich verbonden aan de ‘Von Bissing universiteit’ zouden na de oorlog als collaborateurs terecht moeten staan. Wel beloofde de regering na de oorlog Vlamingen en Walen gelijke rechten te geven en de ‘hogeschoolkwestie’ te herzien. Niettemin beval het bezettingsbestuur het docentenkorps het onderwijs – dat tot dan toe stil had gelegen – in het Nederlands te hervatten. De reacties waren tekenend: acht van de tachtig docenten gaven aan niet in het Nederlands te willen of kunnen doceren. De bezetter hoopte deze weerstand te breken door de voornaamste tegenstanders, de vooraanstaande historici Paul Fredericq (1850 – 1920) en Henri Pirenne (1862 – 1935), te deporteren naar Duitsland. Dit oogstte veel verontwaardiging in België en daarbuiten. Ook onder studenten was de Gentse universiteit niet bepaald populair. Of dit aan het vooruitzicht van berechting lag, is onduidelijk, maar het startaantal van zestig studenten was slechts een fractie van de vooroorlogse twaalfhonderd. Bijna alle energie van het bezettingsbestuur concentreerde zich op de Gentse universiteit. Het was namelijk niet alleen een visitekaartje van de Flamenpolitik, maar ook de motor van het toekomstige Vlaanderen. Een activistisch bolwerk was het echter allerminst. De Vlaamse studenten waren vooral gebrand op goede leerprestaties om zo het Vlaamse volk te helpen verheffen. De vernederlandsing van de Gentse universiteit was een opmaat voor grotere Duitse politieke bemoeienis in België. In oktober 1916 verordende Von Bissing de splitsing van het ministerie van wetenschappen en kunsten in een Vlaams en Waals deel. Een volledige bestuurlijke scheiding zou weldra volgen. Al in januari 1916 had Bethmann Hollweg bij Von Bissing gevraagd om een bestuurlijke scheiding en een politiek Vlaams vertegenwoordigingsorgaan. Pas in respectievelijk februari en maart 1917 zouden die er komen.

Eind 1916 had Duitsland Roemenië op de knieën gedwongen. De Duitsers zinspeelden op vredesonderhandelingen en president Wilson (1856 – 1924) van de Verenigde Staten vroeg de oorlogvoerende partijen hun vredesvoorwaarden kenbaar te maken. Een vredesconferentie leek aanstaande. Er waren flaminganten die op een dergelijke conferentie Vlaanderen als onafhankelijke staat vertegenwoordigd wilden zien, en niet als onderdeel van België. Vooraanstaande activisten voelden zich gesteund door uitspraken van president Wilson, die zich sterk maakte voor het zelfbeschikkingsrecht van kleine volkeren. De activisten waren tot dan toe onderling hevig verdeeld en hadden geen front kunnen vormen.
Dit veranderde op 4 februari 1917, toen België’s leidende activisten bijeen kwamen op een landdag, waar ze besloten tot de oprichting van de Raad van Vlaanderen. Dit moest de spreekbuis en politieke vertegenwoordiging van Vlaanderen worden. Uit de 125 aanwezigen werd een tachtig leden tellende raad gekozen. De eerste daad die de Raad van Vlaanderen stelde, was alleszeggend. Een zevental afgevaardigden bracht een geheim bezoek aan kanselier Bethmann Hollweg in Berlijn. Die was maar al te blij met het initiatief van de activisten en kwam hun eisen tegemoet. De Raad van Vlaanderen kreeg een startkapitaal van honderdduizend frank en de toezegging dat de bestuurlijke scheiding er zou komen en Duitsland Vlaanderen zou steunen bij eventuele vredesonderhandelingen. De Raad had haar eisen ingewilligd gekregen, maar was eigenlijk gebruikt door de Duitsers. Die brachten het bezoek van de Raad namelijk in weerwil van de activisten groots in de pers. De buitenwacht kreeg zo het idee dat de Vlamingen streefden naar onafhankelijkheid en daarvoor steun zochten bij Duitsland en niet andersom. België was in rep en roer over het landverraad. Vlaanderens enige vertegenwoordigende orgaan was afhankelijk van Duitse steun! Dat garandeerde Duitse invloed in een eventuele Vlaamse staat. De Duitsers hadden hun gewenste marionet. De toezegging van de bestuurlijke scheiding was ook in Duits voordeel. België was in zijn geheel moeilijk te controleren, met een verzwakt centraal gezag ging dit gemakkelijker. Verdeel en heers. Eind maart kondigde Von Bissing een volledige bestuurlijke scheiding af. Wallonië werd voortaan bestuurd vanuit Namen, Vlaanderen vanuit Brussel. Vanuit Le Havre werd alle medewerking aan deze scheiding strafbaar gesteld. Een ontslaggolf onder ambtenaren was het gevolg. Vooraanstaande activisten namen hun plaatsen in. Toch spreekt Vanacker over de reis naar Berlijn als een ‘dubbel fiasco’. De bestuurlijke scheiding garandeerde namelijk geen staatkundige scheiding. Bovendien viel actieve collaboratie niet langer te ontkennen. Vanacker merkte terecht op dat ‘de illusoire macht van de Raad grotendeels op de Duitse bajonetten steunde’. De Raad was al bij oprichting een symbolisch orgaan zonder wetgevend of volksvertegenwoordigend element, maar als marionet van Duitsland en een vijandige thuisbasis daarbij een kat in het nauw. Ondertussen nam in Duitse politieke kringen het geloof in de Flamenpolitik af. Velen beschouwden de geïsoleerde positie van de Raad van Vlaanderen als het failliet van de Flamenpolitik. Met het oog op onvermijdelijk geachte vredesonderhandelingen kon Duitsland geen opstandige marionet gebruiken. In een laatste poging het bestaansrecht van de Flamenpolitik en Vlaams draagvlak voor de Raad van Vlaanderen te bewijzen, werd de Raad in november 1917 bevolen zich aan verkiezingen te onderwerpen. Hiermee leverde Duitsland de Raad in feite over aan het Vlaamse volk, wat haar leden wanhopig stemde. In alle consternatie riep de Raad op 22 december de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit. Het was een ultieme schreeuw om Duitse steun. Duitsland zag deze wanhoopskreet als een uitgelezen mogelijkheid om de Raad van Vlaanderen te laten vallen. Het erkende de onafhankelijkheid niet en beval de Raad te ontbinden. De verkiezingen, waarin een nieuwe Raad werd verkozen, kwamen er alsnog. Het was geen stembusgang, maar een volksacclamatie die bovendien alles behalve democratisch verliep. Op enkele plaatsen raakte activisten slaags met tegenbetogers, waarna de bezetter de verkiezingen staakte. In 153 gemeenten waren 50.000 stemmen uitgebracht – slechts 1,1 procent van de Vlaamse bevolking. Hierna trad de Tweede Raad van Vlaanderen aan, die mogelijk nog onmachtiger was dan de eerste. Ondertussen was de macht van Duitsland ook tanende. Vanaf de zomer van 1918 waren de Duitsers aan de verliezende hand en veel activisten vluchtten naar Nederland en Duitsland uit angst voor berechting. Op 11 november 1918 capituleerde Duitsland en was het definitief gedaan met het activisme.

De rol van Duitsland als grote facilitator van het activisme is overduidelijk. De vraag is wat dit gegeven van het activisme maakt. Waren zij idealisten met een duidelijk doel en grepen zij de Duitse steun aan om dat doel te verwezenlijken of werden zij door Duitsland ten bate van de Flamenpolitik ingezet? Voorop staat dat het activisme een zeer diffuse beweging was. De term ‘activisme’ is in feite een containerbegrip voor alle vormen van streven naar grotere Vlaamse zelfstandigheid, van separatisme tot federalisme. Zoals Wils terecht concludeerde, was zelfs het verschil tussen activisten en passivisten niet bijster groot. Allen waren immers flaminganten. Zij die loyaal waren aan België werden echter door de activisten smalend voor passivisten uitgemaakt, evenals zij die weliswaar sympathiseerden met de activisten, maar geen actie ondernamen. Het was pas bij de bezetting dat groepen binnen de Vlaamse Beweging tegenover elkaar kwamen te staan. De Duitse inval was daarvan een voorbode, want die werd onthaald met een golf van Belgisch patriottisme.
De Belgische regering was zeker onder flaminganten impopulair, maar koning Albert I was een sterke bindende factor in België. De vorst verbleef aan het front en dwong daarmee veel respect af. Volgens Wils stond zijn populariteit succes van het activisme in de weg. Bij de Duitse inval had Albert opgeroepen tot een ‘godsvrede’. Hij vroeg de voornaamste leiders van België’s grote bewegingen voor de duur van de oorlog onderlinge geschillen in het belang van het vaderland naast zich neer te leggen. Historici zijn het er echter over eens dat deze godsvrede geen kans van slagen had. ‘Iedereen vocht uiteindelijk toch voor ‘zijn’ België’, stelde Wils. Zowel de flaminganten als wallinganten en franskiljons wisten dit van elkaar. In de ogen van de flaminganten hadden de francofonen daarentegen de wind in de rug omdat België een bondgenoot was van Frankrijk. De eerste kiemen van polarisering bestonden dus al voordat de Flamenpolitik überhaupt uitgesproken was. Volgens Vanacker gaan de wortels van het activisme nog verder terug. Organisaties die radicale flamingantische elementen verenigden en een bestuurlijke scheiding propageerden, bestonden volgens hem namelijk al voor de Eerste Wereldoorlog, zoals het Vlaamse Veem in 1909. Bovendien passen veel vooraanstaande activisten in een duidelijk profiel. Het waren vaak jonge of lagere ambtenaren die in hun werk werden geconfronteerd met de taalkwestie. Zij stonden vaak buiten de traditionele partijpolitiek, want flamingantische partijen waren er niet. Activistische organisaties hadden dan ook zelden een levensbeschouwelijke of partijpolitieke kleur. De doorgaans oudere flaminganten die wel bij de traditionele partijpolitiek waren betrokken, gingen meestal niet over tot het activisme. Zij hechtten vanuit hun politieke activiteit meer aan de Belgische staat en hoopten op zijn herstel na de oorlog. De jonge, ongebonden flaminganten hadden beduidend minder te riskeren.
De groep jonge radicalen was een zeer kleine harde kern van het activisme. De precieze omvang van het activisme is zeer moeilijk te bepalen. Van zowel de activisten als hun tegenstanders zijn getallen bekend, maar die zijn vaak onbetrouwbaar. Bovendien kwamen na de oorlog weinig Vlamingen uit voor hun activistische sympathieën. Vast staat dat het activisme nooit groot is geweest, zoals ook Hendrik Elias concludeerde: ‘De massa van het volk stond vijandig tegenover hun ondernemingen of – in het beste geval – volkomen onverschillig, omdat de aktivistische [sic] beweging te onbeduidend was’. Schattingen van het aantal betrokkenen bij het activisme lopen uiteen van 15.000 tot 20.000. Wat de invloed van de Flamenpolitik op dit aantal is geweest, is zeer moeilijk aan te geven. Ontegenzeggelijk heeft de Flamenpolitik de reikwijdte van het activisme sterk vergroot, maar tegelijkertijd werkte de algemeen bekende Duitse betrokkenheid afstotend. Sommigen werden echter sterk door de bezetter aangetrokken. Dit is lange tijd taboe geweest in de geschiedschrijving rond het activisme. Aan het bestaande beeld van de Vlaamse Beweging als door idealistische voormannen geleid, mocht niet worden getornd. Toch sneuvelde dit met de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving over de Vlaamse Beweging. Elias besloot zijn studie over het activisme nog als volgt: ‘Het was geen onderneming van avonturiers, politieke gelukzoekers, baantjesjagers. De overgrote meerderheid van de activisten waren idealisten die niet aan zichzelf, niet aan Duitsland, maar alleen aan Vlaanderen hebben gedacht’. Wils was de eerste om aan dit beeld te twijfelen. Collaboratie kwam sommige activisten namelijk erg goed uit. Ze kregen geld van de bezetter, konden banen innemen van vertrokken ambtenaren en ontliepen tewerkstelling in Duitsland.
Wils is door andere historici meer dan eens verweten achter elke activistische actie Duits geld te zoeken en zo de ware motieven van de activisten bloot te leggen. Volgens historicus Bruno de Wever hebben zij het vooral moeilijk met het feit dat Wils ‘het taboe overtreedt dat rust op de materiële aspecten van het politieke bedrijf. Vooral de Vlaams-nationalistisch geïnspireerde historiografie lijdt onder het taboe. Het is niet overdreven te stellen dat een ware cultus van het idealisme wordt bedreven’. Volgens de Vlaamse historicus Harry van Velthoven wordt steeds meer geaccepteerd dat de activisten grof gezegd zakkenvullers waren. Voor flaminganten viel inderdaad het nodige te winnen met collaboratie. Natuurlijk werden velen in hun activisme gedreven door Vlaams-nationalistische idealen, maar dit sluit secundaire drijfveren niet uit. Om zoals Elias te stellen dat de activisten niet aan zichzelf of Duitsland dachten, maar alleen aan Vlaanderen, lijkt in deze context te ver te gaan. Het is in elk geval duidelijk dat de leidende activisten, zoals zij die in de Raad van Vlaanderen zitting namen, door de bezetter werden gecontroleerd. Vlaamse en Duitse belangen kwamen regelmatig in botsing en de reactie van activisten was vaak alleszeggend. Zo werden Vlaamse mannen tewerkgesteld in Duitsland. De Raad van Vlaanderen durfde deze praktijk echter niet openlijk te betwisten. Zij wist immers dat het welslagen van hun eigen doelen samenhing met het verloop van de oorlog voor Duitsland. Vandaar dat zij de deportaties en opeisingen van dwangarbeiders tolereerden. De leden van de Raad van Vlaanderen wisten dat zij marionetten waren van de Duitsers.

4: DE NEDERLANDSE BEÏNVLOEDING VAN HET ACTIVISME

Nederlandse beïnvloeding van het activisme is vooral gesuggereerd door Lode Wils. Van een massabeweging was geen sprake. Slechts enkele individuen steunden de Vlaamse onafhankelijkheidsstrijd om uiteenlopende redenen. De voornaamste en eerste van hen was Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870 – 1955). Hij werkte als predikant in België en kwam zo in aanraking met de Vlaamse Beweging. Nog voor het begin van de Flamenpolitik had hij in Gent een gevolg om zich heen verzameld van jonge, radicale activisten. Niet alleen was deze groep, Jong-Vlaanderen, daarmee de eerste activistische organisatie, ook was het de enige die duidelijk zonder Duitse inmenging tot stand was gekomen. Om de Nederlandse invloed en tegelijkertijd het ontstaan van het activisme te onderzoeken, is het interessant een ‘kijkje’ te nemen in Gent.

Domela was sinds 1903 predikant in Gent. Hij hield van Vlaanderen, was overtuigd grootneerlandist en pangermanist. Zijn ideale Vlaanderen maakte deel uit van een Groot-Nederlands koninkrijk onder Duits protectoraat. Domela had zitting in het bestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Deze Nederlands-Vlaamse vereniging maakte zich sterk voor het Nederlandse taal- en cultuurgoed in de wereld. Hieruit ontstond een groepje gelijkgestemden, dat geen toekomst zag voor België. Zij gaven vanaf mei 1914 onder andere het tijdschrift De bestuurlijke scheiding uit. Het waren hoofdzakelijk Gentse studenten die waren geïnspireerd door hun flamingantische leraren en professoren. Twaalf dagen na de Duitse bezetting van Gent – op 24 oktober 1914 – kwam de groep bijeen. Ze verenigden zich als Jong-Vlaanderen, met als doel de vernietiging van de Belgische staat te verwezenlijken. Domela werd voorzitter. Dit was geen verrassing: hij was een charismatische man met een haast profetische status onder de Jong-Vlamingen. Wils heeft gesuggereerd dat niet alleen antibelgicisme voor Domela een belangrijke drijfveer was, maar ook zijn geloof: ‘In hoever er in de sympatieën [sic] voor het aktivisme [sic] een kalvinistischhollands [sic] ressentiment heeft meegespeeld tegen het katolieke [sic] België, dat zich in 1830 zoals in de 16e eeuw had afgescheurd. Bij Domela is dat ressentiment onloochenbaar’. Volgens Domela’s biograaf Lammert Buning was hij aanvankelijk inderdaad antikatholiek, maar stapte hij in de jaren 1910-1914 van dit ‘antipapistische stokpaardje’ af omdat hij inzag dat de eenheid van de Vlamingen voor hem belangrijker was. Bovendien had hij waardering voor de priesters en katholieke leken die actief waren in de Vlaamse Beweging. Het was dus boven alles Domela’s antibelgicisme dat de toon zette in zijn activiteit voor Jong-Vlaanderen. Hij bepaalde ook in grote mate de koers van de Jong-Vlamingen. Zijn visie op de Vlaamse kwestie werd integraal overgenomen als beginselprogramma. De voornaamste punten waren het verdwijnen van het Frans uit de openbare ruimte ten bate van het Nederlands en het verdelen van België in een Vlaamse en Waalse staat. Dit onderstreepte Jong-Vlaanderen in een brief aan de Duitse keizer, met de vraag Vlaanderen op te nemen in het Duitse rijk. De Vlamingen waren immers ‘trouwe grenswachters van het machtig Germanendom’. Daarnaast drongen de Jong-Vlamingen een maand later, in januari 1915, bij het bezettingsbestuur al aan op de vernederlandsing van de Gentse universiteit en de bestuurlijke scheiding. Von Bissing had echter aan Berlijn gerapporteerd dat Jong-Vlaanderen een selecte groep radicalen was, die slechts de mening van een klein deel van de Vlaamse Beweging vertolkte. Hij noemde ze gekscherend ‘Die vorauseilende leichte Kavallerie’. De Jong-Vlamingen stelden zich radicaal en compromisloos op, iets waar het bezettingsbestuur bepaald niet blij mee was. Ze druisten in tegen de voorzichtige aanpak van Von Bissing en aangezien Jong-Vlaanderen tot de lente van 1916 de enige georganiseerde representant van het activisme was, werkten Domela en de zijnen in feite de Flamenpolitik tegen. Bovendien richtten de Jong-Vlamingen zich tot iedereen die hun boodschap wilde horen, ook de extremistische takken van het leger en de marine.
Domela maakte zelf drie reizen naar Duitsland en ontmoette daar onder andere admiraal Von Tirpitz (1849 – 1930). Grote delen van de Duitse legertop waren annexionistisch georiënteerd en ook dat strookte niet met de Flamenpolitik. Bethmann Hollweg wilde het door de legerleiding gecontroleerde etappegebied daarom onder gezag van het generaalgouvernement brengen. Een verzoek daartoe aan generaal Von Hindenburg (1847 – 1934) liep echter op niets uit. Gent lag ook in het etappegebied en dus was de invloed van de Flamenpolitik er gering. Volgens Vanacker en Wils waren Flamenpolitik en activisme daar dan ook twee ‘parallel verlopende, maar eerst van elkaar onafhankelijke processen’.
De toenadering tot Duitsland was niet zomaar tot stand gekomen. Menig Jong-Vlaming zag niet Duitsland, maar Nederland als ideale partner in de strijd om Vlaamse onafhankelijkheid. De Jong-Vlamingen moesten daarentegen tegelijkertijd constateren dat hun streven in Nederland niet serieus werd genomen, voornamelijk uit angst voor ultramontanisme. Niet alle Jong-Vlamingen waren echter blij met het vooruitzicht van Vlaanderen als vazalstaat van Duitsland. Domela geloofde desondanks dat er geen andere weg was: de Grote Oorlog was een oorlog tussen het Germaanse en Romaanse ras. Als de Entente zou winnen, kreeg het Romaanse Frankrijk onvermijdelijk vaste voet aan de grond in het Germaanse Vlaanderen.
Dit geloof verspreidde Jong-Vlaanderen vanaf 22 februari 1915 via de Vlaamsche Post. In dit dagblad stonden anti-Belgische en pro-Duitse artikelen, op een voor oorlogstijd uitzonderlijke acht pagina’s en een oplage van achtduizend exemplaren. Het werd vooral gelezen omdat de Vlaamsche Post de officiële erelijsten van Belgische gesneuvelden mocht afdrukken. Dit was de verdienste van de bezetter, die het blad tevens beheerde en geheel financierde. Toen twee flaminganten hun onvrede over Jong-Vlaanderen en de Vlaamsche Post kenbaar maakten in een strooibiljet, werden zij zelfs door de Duitsers opgepakt. De Vlaamsche Post had echter geen eindeloos krediet en zijn radicale toon was het generaalgouvernement geregeld te gortig. Na herhaalde waarschuwingen werd de Vlaamsche Post op 5 mei 1916 gestaakt. Tegen die tijd was Domela’s rol binnen Jong-Vlaanderen al goeddeels uitgespeeld. In een richtingenstrijd had de grote initiator het veld moeten ruimen. Hij zou echter nauw bij het activisme betrokken blijven. Jong-Vlaanderen had ook buiten Gent succes. Een jaar na oprichting hadden al dertien andere plaatsen een afdeling. Sommigen daarvan waren afdelingen van het Algemeen Nederlands Verbond, die geheel kant van de Jong-Vlamingen hadden gekozen. Als grote organisatie nam Jong-Vlaanderen het eerste initiatief om een sterk activistisch front te vormen, maar initiatieven als de zogenaamde Middenraad mislukten. Ondanks de wens van Von Bissing, dat Jong-Vlaanderen compromissen deed, bleven de standpunten van de Gentenaren ongewijzigd. Dit heeft een sterk en samenwerkend activisme lange tijd tegengewerkt. Toen begin 1917 de Raad van Vlaanderen werd opgericht werd, werd dit orgaan de belangrijkste Vlaamse gesprekspartner van de Duitsers. De toegeeflijke manier waarop de Raad dit deed, was voor veel Jong-Vlamingen een desillusie. De bezetter bepaalde overduidelijk welk activistisch geluid het meest werd versterkt.
Domela was actief in Vlaanderen, maar ook vanuit Nederland kreeg het activisme steun. De belangrijkste speler hierin was Frederik Carel Gerretson (1884 – 1958); historicus, dichter en als politicus verbonden aan de Christelijk-Historische Unie. Wils’ uitspraak over ‘kalvinistischhollands ressentiment’ is meer van toepassing op Gerretson dan op Domela. Gerretson stond een federaal België voor en was vanuit zijn protestantse geloofsovertuiging tegen een staatkundige Vlaams-Nederlandse hereniging. Daarnaast was hij weliswaar Duitsgezind, maar zeker geen voorstander van een Duitse hegemonie in Europa. Volgens de Utrechtse historicus Pieter van Hees was die pro-Duitse instelling gemeengoed bij een grote groep Nederlanders die zich thuis voelde in het ‘enigszins conservatief protestantse Duitse klimaat’. Vanacker omschreef Gerretson als verbindingspersoon tussen Duitsland en Vlaanderen. Wils ging nog een stapje verder en gaf Gerretson de titel die de Duitse ambassadeur in Den Haag, Richard von Kühlmann (1873 – 1948), hem gaf: ‘Onze grootnederlandse vertrouwensman’. Volgens de Utrechtse historicus Marcel van Dijk stelde Wils Gerretson echter te veel voor als de kwade genius achter de afbraak van België. Volgens Van Dijk kwam Gerretsons aandeel in het activisme veel meer voort uit opportunisme dan uit Duitsgezindheid. Hij was het dan ook totaal niet eens met Wils: ‘Wils laat zich teveel meeslepen door zijn eigen complottheorieën waarin het Vlaams activisme als een puur vanuit het buitenland geïnstigeerde infiltratiepoging wordt voorgesteld’. Van Hees keurde dit standpunt goed. Volgens hem was Gerretson tegen een al te grote Duitse invloed in Vlaanderen, want dit zou Nederland in een zwakke geopolitieke positie brengen. Dus werkte Gerretson voor de Duitsers of liet hij de Duitsers voor hem werken?
Gerretsons rol in het activisme blijkt uit zijn activiteit rond het dagblad De Vlaamsche Stem. Dit blad verscheen sinds 1 februari 1915 van de hand van enkele naar Nederland uitgeweken passivisten. Het was voornamelijk bedoeld voor Vlaamse vluchtelingen in Nederland, zoals veel bladen die werden verspreid onder Belgen in Nederland. Gerretson had goede contacten met enkele van de redactieleden. Daarnaast had hij een nauwe band met de ambassadeur Von Kühlmann. Die had in mei 1915 een Hilfsstelle opgericht, die de Duitse propaganda in Nederland moest verzorgen, ook als verlengstuk van de Flamenpolitik. In de zomer van 1915 ging Gerretson zich steeds actiever bemoeien met De Vlaamsche Stem. Hij moedigde redacteuren aan om zich steeds activistischer te uiten en verwierf een financieel aandeel in het blad. De redacteuren en lezers wisten niet dat dit geld van de Hilfsstelle afkomstig was. De oprichters van de Stem hekelden Gerretsons infiltratie en stapten uit de redactie. Zodoende kreeg Gerretson in augustus 1915 De Vlaamsche Stem volledig in handen. Hiermee was De Vlaamsche Stem een blad geworden dat als betrouwbaar en onafhankelijk bekend stond bij de lezers (want een pacifistisch initiatief), maar in feite een met Duits geld verworven propagandamiddel was. Gerretson stuurde de Stem in een activistischere koers, die was gericht op het verwerpen van de door Albert I verkondigde godsvrede en het propageren van een zelfstandig Vlaanderen. Gerretson beriep zich op een loyaliteitstheorie. Vlaanderen was altijd trouw geweest aan de Belgische staat, nu moest België tegemoet komen aan Vlaamse wensen. Deed de Belgische regering dit niet, dan gaf dit de redactie een vrijbrief om een radicalere toon aan te slaan. Volgens Vanacker laveerde Gerretson hiermee perfect tussen het ‘contrast tussen de traditionele onwil van de Belgische overheid en de nieuwe inschikkelijkheid van het Duitse bestuur’. De dubieuze financiering van De Vlaamsche Stem was wel bekend bij de Belgische minister van Kunsten en Wetenschappen. Hij beval de twee hoofdredacteuren, Antoon Jacob (1889 – 1947) en René de Clercq (1877 – 1932), ontslag te nemen. Nadat het tweetal weigerde, werden zij bij Koninklijk Besluit uit hun leraarschap ontheven. Het activisme had haar eerste martelaren. De verontwaardiging in flamingantische gelederen was een grote impuls voor het activisme en viel bovendien samen met de vernederlandsing van de universiteit van Gent. Gerretson was een voorstander van activistische frontvorming en zocht daarom toenadering tot Vlaamse activistische tijdschriften. Daartoe behoorde ook de Vlaamsche Post, het dagblad van Jong-Vlaanderen. Vanaf het moment dat de Vlaamsche Stem openlijk het programma van Jong-Vlaanderen bijviel, was het gedaan met haar onafhankelijke en betrouwbare reputatie. De abonnees liepen weg en in februari 1916 zag Gerretson zich genoodzaakt de Stem te staken. Gerretson bleef met Duitse subsidie andere tijdschriften uitgeven, zoals Dietsche Stemmen en De Toorts. Er waren meer Nederlandse bladen die, op een aantal voorwaarden, werden gesubsidieerd door de Hilfsstelle en het monopolie op verspreiding in België kregen. In België werden deze bladen doorgaans goed gelezen, omdat zij niet uitsluitend Duits nieuws brachten. Deze bladen waren de Belgische regering een doorn in het oog. Ze drong dan ook meermaals aan bij de Nederlandse regering op een gematigdere toon van de bladen en een verspreidingsstop in vluchtelingenkampen. Ook in de vluchtelingenkampen waren namelijk activisten actief. De Raad van Vlaanderen hield er bijeenkomsten, maar deze werden in maart 1918 door de Nederlandse regering verboden. Naast zijn bijdragen aan het activistisme, beschouwde Wils Gerretson als een zeer belangrijke Nederlandse pion omdat hij invloed had in Haagse kringen. In Wils’ studies komen regelmatig de namen van Pieter Cort van der Linden (1846 – 1935), Hendrikus Colijn (1869 – 1944) en Alexander de Savornin Lohman (1837 – 1924) voorbij. Abraham Kuyper (1837 – 1920) zou volgens Wils zelfs een onderhoud met Bethmann Hollweg hebben gehad over onder meer de Flamenpolitik. Concrete invloed van Nederlandse politici op het activisme of de Flamenpolitik is echter nooit bewezen. Het Nederlandse aandeel in het activisme zit hem dan ook voornamelijk in de grote bedrijvigheid die Domela en Gerretson toonden voor de Vlaamse zaak. Dat niet meer Nederlanders hen volgden, is een combinatie van onverschilligheid en afkeer van het katholicisme. Toch had het activisme er zonder Domela en Gerretson heel anders uitgezien. De bezielende leiding van Domela maakte Jong-Vlaanderen tot de eerste activistische organisatie, terwijl Gerretson in Nederland lobbyde voor de Vlaamse zaak en via zijn tijdschriften invloed uitoefende.

CONCLUSIE

Tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog kwam een exodus van activisten op gang. Velen vluchtten naar Duitsland, maar de Duitse autoriteiten probeerden hen naar Nederland te sturen om elk verband met het activisme uit te kunnen sluiten. In Nederland kwamen ongeveer vijfhonderd activisten terecht, in Duitsland nog eens ruim tweehonderd. Zij hadden alle reden tot vluchten, want alle kopstukken hing een levenslange gevangenisstraf of zelfs doodstraf boven het hoofd. Pas in 1922 werden de processen afgesloten, resulterend in 268 veroordelingen, waarvan 168 vonnissen bij verstek en vijfenveertig doodstraffen, waaronder ook Domela. Geen van de doodstraffen werd echter uitgevoerd omdat de veroordeelden waren gevlucht of het Vaticaan zich in de zaak had gemengd. Sommige activisten verzetten zich fel tegen hun veroordeling en groeiden later uit tot symbolen van onderdrukking en martelaren van de Vlaamse Beweging. De Vlamingen kregen hun fel bevochten taalhervormingen, maar waren in het naoorlogse België nog lange tijd slachtoffer van anti-Vlaamse sentimenten. De ‘Vlaamshaat’ uitte zich in plundering van huizen van vooraanstaande activisten. Zodra het Belgische leger aan de poorten van Gent stond, werd de Vlaamse inscriptie op het fronton van de bibliotheek verwijderd en de Belgische vlag gehesen. De Belgen wilden zo snel mogelijk met alle symbolen van het activisme afrekenen. Het Vlaamse activisme heeft veel historici beziggehouden. Zij bereikten consensus over een hoop zaken. Zo wordt het activisme gezien als de geboorte van het politieke Vlaams-nationalisme en de radicale uitwassen daarvan. Er is echter nog onenigheid over de interpretatie van het activisme. Was het werkelijk zo in het leven geroepen als Lode Wils suggereerde of was het een meer autonome beweging dan de Duitse betrokkenheid doet vermoeden? Vast staat dat in Gent het activisme op de Flamenpolitik vooruit liep. Hier werden dan ook de eerste kiemen voor het activisme gelegd. Bovendien was Jong-Vlaanderens radicale instelling een luis in de pels voor zowel de bezetter als andere activistische elementen. De Jong-Vlamingen, onder leiding van Domela, voeren hun eigen koers. Het ontstaan van Jong-Vlaanderen is geen toeval. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog stond de Vlaamse kwestie op het punt van escaleren. De Vlaamse Beweging kreeg frustratie na frustratie te verwerken omtrent de taalwetgeving en de kwestie van de bestuurlijke scheiding speelde al sinds 1911. Zoals bij Jong-Vlaanderen, maar ook bij andere activistische bewegingen, was er weinig voor nodig om de sluimerende spanning in actie om te zetten. Soms was het een charismatische en gewiekste voorman, zoals Domela of Gerretson, in andere gevallen was het Duitsland. De scheuring van flaminganten in activisten en passivisten gebeurde langs bestaande lijnen. De oudere flaminganten waren veelal verbonden aan een politieke partij en voelden dus weinig voor het verloochenen van de Belgische staat. De jonge, ongebonden flaminganten daarentegen hadden veel minder te verliezen.
Met name het generaalgouvernement toonde zich behendig in het bespelen van Vlaams-nationalistische gevoelens. Voor de inzet en moeite die de Flamenpolitik Duitsland kostte, was het rendement echter uiterst mager. Het gros van de Vlamingen stond ook later in de oorlog in het beste geval onverschillig tegenover het activisme. De Flamenpolitik was dan ook niet goed uitgedacht, laat staan consequent uitgevoerd. De verschillende vertegenwoordigers van de Flamenpolitik hadden ieder hun eigen kijk op Vlaanderen en zo raakte het generaalgouvernement verstrikt in discussie met de Raad van Vlaanderen, terwijl die absoluut niet op steun uit de bevolking kon rekenen. De Flamenpolitik was zodoende meer opportunisme dan Realpolitik. In feite waren het twee groepen opportunisten die elkaar vonden in het activisme: de Vlamingen die streefden naar meer zelfstandigheid en de Duitsers die daarbij kans zagen Vlaanderen in te lijven bij Duitsland.
Dat het activisme niet zorgvuldig op de Vlaamse Beweging is ‘geënt’ zoals Wils suggereert, maakt Wils’ studie niet minder waardevol. Integendeel, hij was de eerste die van de gebaande paden afweek door de Duitse en Nederlandse invloed op het activisme nader te onderzoeken. Dit kon de historiografie van de Vlaamse Beweging goed gebruiken. Wils doorbrak taboes en dat is hem op kritiek komen te staan. Dit is deels terecht, want zijn beweringen rieken soms naar teleologie. Ook kwam Wils voor het eerst met onderbouwing van het idee dat activisten zakkenvullers zouden zijn. De verdiensten van collaboratie zijn bij andere auteurs onderbelicht gebleven. Zo bleef de mythe van het activisme als beweging van (weliswaar radicale) idealisten in stand, maar die visie is duidelijk aan herziening toe. Veel activisten hielden aan hun contact met de bezetter bijvoorbeeld een mooie ambtenarenfunctie over. Kortom: de collaboratie maakte het activisme, niet de onafhankelijkheidsstrijd. Zonder Duitse en in mindere mate Nederlandse steun waren de radicale Vlaams-nationalisten machteloos geweest. Vandaar ook dat de Raad van Vlaanderen zo gemakkelijk Duitse eisen inwilligde en activisten en masse vluchtten na de Duitse nederlaag. De Raad wist dat ze een Duitse marionet was en dat het welslagen van hun ‘activistische avontuur’ stond of viel bij een Duitse overwinning. Collaboratie is echter niet iets waar hedendaagse flaminganten graag aan worden herinnerd. Dit gebeurt dan ook nauwelijks. Het activisme is een relatief onbekend en onderbelicht deel van de Vlaamse geschiedenis. En dat blijft het wellicht. De Vlaamse Beweging is tegenwoordig namelijk geen randverschijnsel meer. Bij de afgelopen Belgische verkiezingen werd de Nieuw-Vlaamse Alliantie – de belangrijkste politieke representant van de Vlaamse Beweging – zelfs de grootste partij. Bijna dertig procent van de Vlaamse Bevolking stemde voor de partij van Bart de Wever (1970), die openlijk voor een zelfstandig Vlaanderen pleit. Hoewel De Wever en zijn broer Bruno (1960) geschiedenis studeerden, zullen zij bepaalde historische facetten van de Vlaamse Beweging liever onder het tapijt schuiven. De Wever kan het namelijk niet aan zijn achterban verkopen om activisten als collaborateurs te bestempelen, juist omdat het activisme aan de wieg stond van zijn verkiezingssucces. Het is de smet van het activisme op de Vlaamse geschiedenis die het voor Vlaamse politici nog altijd lastig maakt om het verleden onder ogen te kunnen zien en voor historici om dat verleden objectief te kunnen bestuderen.

LITERATUURLIJST

Beyen, Marnix, ‘Een uitdijend verhaal. De historiografie van de Vlaamse Beweging, 1995-2005’, Wetenschappelijke Tijdingen 64 (2005) 18-34.

Buning, Lammert, Het strijdbare leven van J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard: Vlaming door keuze (Buitenpost 1976).

Dijk, Marcel van, Frederik Carel Gerretson (1884-1958), tussen vrijheid en gezag, Een studie naar de maatschappijkritiek van prof.dr. F.C. Gerretson (Utrecht 1999).

Dolderer, Winfried, Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt. Die Rezeption der Flamenfrage in der deutschen Öffentlichkeit und deutsch-flamische Kontakte 1890-1920 (Melsungen 1989).

Elias, Hendrik, De eerste wereldoorlog en zijn onmiddellijke nasleep, augustus 1914 – november 1919 (Antwerpen/Utrecht 1971).

Hees, Pieter van, ‘Frederik Carel Gerretson (1884-1958) als Groot-Nederlander’, Wetenschappelijke Tijdingen 43 (1984), 36-43 en 75-88.

Hees, Pieter van, ‘De financiering van “De Vlaamche Stem”, een discussie zonder eind? F.C. Gerretson en zijn Duitse betrekkingen in 1915’, Wetenschappelijke Tijdingen 46 (1987) 27-36.

Hees, Pieter van en De Schepper, Hugo, Tussen Cultuur en Politiek. Het Algemeen-Nederlands Verbond 1895-1995 (Hilversum 1995).

Hroch, Miroslav, Das Europa der Nationen. Die moderne Nationsbildung im europäischen Vergleich (Göttingen 2005).

Kruishoop, J.B.C. Bossenbroek, M.P., Vluchten voor de Groote Oorlog: Belgen in Nederland 1914-1918 (Amsterdam 1988).

Schaepdrijver, Sophie de, ‘Occupation, propaganda and the idea of Belgium’, in: Avier Roshwald en Richard Stites (red.), European culture in the Great War : the arts, entertainment, and propaganda, 1914-1918 (Cambridge 1999) 267-294.

Tollebeek, Jo, ‘Historiografie’, in: Reginald de Schryver (ed.), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998), 117-171.

Ucelay-Da Cal, Enric, ‘The historiography of “Catalanism”. Ambiguities and consistencies in the imagining of Catalan nationalism in the nineteenth and twentieth centuries’, Wetenschappelijke Tijdingen 64, (2005) 92-133, aldaar 94.

Vanacker, Daniël, Het activistisch avontuur (2e druk; Gent 2006).

Velthoven, Harry van, ‘De historiografie over de Vlaamse Beweging: ideeëngeschiedenis, machtsstrijd, natievorming’, in: Jean-Claude Burgelman, Machteld de Metsenaere en Guy Vanthemsche (eds.), De tuin van het heden. Dertig jaar onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving (Brussel 2007) 233-264.

Vos, Louis, ‘Reconstructions of the past in Belgium and Flanders’, in: Bruno Coppieters, Michel Huysseune, Secession, history and the social sciences (Brussel 2002) 179-206.

Vos, Louis, ‘Shifting nationalism : Belgians, Flemings and Walloons’, in : Mikuláš Teich, Roy Porter (eds.), The national question in Europe in historical context (Cambridge 1993) 128-147.

Wever, Bruno de, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945 (Tielt 1994).
Wils, Lode, ‘De geschiedschrijving van het activisme’, in: Wetenschappelijke Tijdingen 2 (1992) 65-82

Wils, Lode, Flamenpolitik en aktivisme. Vlaanderen tegenover België in de Eerste Wereldoorlog (Leuven 1974).

Wils, Lode, ‘De Grootnederlandse beweging 1914-1944. Ontstaan, wezen en gevolgen’ in: Arthur Vermeersch (red.), Colloquium over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945 (Gent 1982) 415-441.

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven