Lenie Bolle: Kinderen van NSB’ers

Lenie Bolle

Samenvatting

Lenie Bolle doet in deze publicatie verslag van haar onderzoek naar de ontwikkeling en problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders. Zij plaatst dit in het naoorlogse denken over de psychische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Pas met de oprichting van de werkgroep Herkenning in de jaren tachtig werden kinderen van ‘foute’ ouders zichtbaar als slachtoffergroep. Vóór die tijd was hier in Nederland simpelweg geen ruimte voor. Vanuit een breed wetenschappelijk kader waarin het naoorlogse denken over de psychische oorlogsgevolgen uiteen gezet wordt, richt Bolle zich specifiek op de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders en neemt ze de lezer, door middel van egodocumenten, mee in de belevingswereld van vijf NSB-kinderen tijdens en na de oorlog.

Download de PDF

Lenie Bolle (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

‘In die dagen van de bevrijding – april 1945 – deed iedereen wat hij wilde en er liepen zelfs jongeren met geladen vuurwapens rond. […] Vader werd samen met zijn lotgenoten opgesloten in een met prikkeldraad omheind arbeiderskamp in Emmeloord, dat als interneringskamp voor deze regio werd ingericht. Wij mochten hem af en toe bezoeken. Dat ging met een klein motorvletje dat één of twee keer per dag door de Urkervaart heen en terug van Urk naar Emmeloord voer. Toen ik de eerste keer mijn vader zag met een kaalgeschoren hoofd, achter een tafeltje, met een gewapende bewaker naast hem, schrok ik erg. Ik was toen 12 jaar en begreep er niets van dat vader als een misdadiger werd behandeld.’

Uit: ‘Mijn gang door het leven. Een terugblik bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd’ (2003), van Henk de Boer (1933-2006), mijn grootvader.

Voor veel Nederlanders is het oud en vertrouwd om de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in goed/fout termen te zien. De jeugdboeken over heldhaftige verzetsmannen en onsympathieke NSB’ers suggereren een strikte scheiding tussen goed en fout, waarbij soms weinig ruimte is voor nuanceringen. Met een bijna afgeronde geschiedenisstudie en een jarenlange interesse in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog achter de rug, was ik mij ervan bewust dat de scheiding tussen goed en fout niet zo scherp te trekken is als op het eerste gezicht lijkt. Tegelijkertijd had ik nog niet eerder bewust stilgestaan bij de psychische nasleep die vijf jaar oorlog voor getroffenen met zich meebracht. Door een onderzoek van het NIOD werd ik in 2007 geattendeerd op deze psychische gevolgen én op een tot dan voor mij onbekend aspect van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis: de geschiedenis van kinderen van ‘foute’ ouders.
Als stagiaire kreeg ik in 2008 de gelegenheid om, onder leiding van dr. Ismee Tames, mee te werken aan het NIOD-onderzoek naar deze groep kinderen. Mijn onderzoek naar de omgang van de overheid met NSB-gezinnen na de oorlog gaf verdieping en een goede basis voor deze afstudeerscriptie. De geschiedenis van NSB-kinderen bleek een tamelijk onderbelicht onderwerp te zijn binnen het historische onderzoeksveld. In die zin verrichtte ik met mijn onderzoeksstage pionierswerk. Tijdens de stage richtte ik mij op de rol van de overheid, in mijn scriptie richt ik mij op de psychische en sociale problematiek waarmee deze groep kampt.

In Nederland is de aandacht voor de psychische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog sinds 1945 aan ontwikkelingen onderhevig geweest. Deze ontwikkelingen hingen vaak samen met maatschappelijke veranderingen. De term ‘oorlogstrauma’ mag ons nu vanzelfsprekend in de oren klinken, dit was in de jaren vijftig zeker niet het geval. Anno 2009 is iedereen zich bewust van de impact die ingrijpende gebeurtenissen op de menselijke psyche kunnen hebben. Deze psychische problematiek van oorlogsoverlevenden kreeg in de jaren vijftig en zestig weinig aandacht in het maatschappelijke en politieke debat. In oktober 2006 werd in oorlogsmuseum Markt 12 in Aalten door de staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een tentoonstelling over de kinderen van ‘foute’ ouders geopend. In de jaren zestig en zeventig was een dergelijke thematentoonstelling nog absoluut ondenkbaar geweest. Kinderen van ‘foute’ ouders waren in die periode als groep praktisch onzichtbaar.
Sinds de jaren tachtig is dat veranderd. Met de oprichting van werkgroep Herkenning werden de kinderen van ‘foute’ ouders zichtbaar als slachtoffergroep en startte hun emancipatieproces. In deze scriptie onderzoek ik de achtergrond van deze opkomst als slachtoffergroep: Vanaf wanneer begon men kinderen van ‘foute’ ouders als slachtoffer te zien en hoe eisten zij zelf die rol op? Hoe voltrok dit formatieproces zich? Nader onderzoek naar de ontwikkelingen in het Nederlandse denken over de psychische gevolgen van de oorlog is in dit kader zinvol. Als leidraad voor mijn onderzoek stel ik dan ook de volgende vraag: Op welke wijze past de ontwikkeling en problematiek van de slachtoffergroep van kinderen van ‘foute’ ouders in het naoorlogse denken over de psychische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog?
Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden zijn tenminste drie deelaspecten van belang. Allereerst de wijze waarop zich het denken over de psychische oorlogsgevolgen in Nederland sinds 1945 ontwikkelde en de discussie die daarover toen en nu werd en wordt gevoerd. Met betrekking tot de psychische oorlogsgevolgen hebben we te maken met een complex geheel van verschillende ‘lagen’. Zo wordt een eerste laag gevormd door de oorlogsgetroffenen zélf, met hun reële psychische problemen en de manier waarop zij vanaf 1945 tegen hun problematiek aankeken en ermee omgingen. Een tweede laag is de geestelijke gezondheidszorg, die de oorlogsslachtoffers behandelde. En dat niet alleen; zij probeerde de contemporaine ontwikkelingen met betrekking tot de psychische gevolgen van de oorlog (bijvoorbeeld de opkomst van de ‘late gevolgen’ in de jaren zeventig) te duiden. Dit discours over oorlogstrauma’s en andere psychische problemen werd in vakbladen gevoerd. Het betrof hier niet alleen contemporaine ontwikkelingen, maar ook ontwikkelingen tijdens de oorlog en vlak daarna. In haar pogingen om het heden te verklaren door in het verleden te duiken, kroop de geestelijke gezondheidszorg soms dan ook in de huid van de historicus. De derde te onderscheiden laag is de historiografische laag. Deze bestaat uit historici en andere wetenschappers (met name sociologen) die zich door de jaren heen over dit onderwerp gebogen hebben en participeerden in een wetenschappelijk discours daarover. Dit discours betrof niet alleen de eerste laag, de oorlogsgetroffenen zélf, maar ook de manier waarop de tweede laag, de geestelijke gezondheidszorg, met deze oorlogsgetroffenen omging. De historiografische laag is weer tweeledig, omdat sommige historici dit proces beschreven (o.a. Jolande Withuis), terwijl andere historici dit proces bekritiseerden en zo historiseerden (o.a. Ido de Haan).
Al deze lagen vormen een lastig ontwarbaar, maar tegelijkertijd interessant geheel. De scheidslijn is soms lastig te trekken, maar onmiskenbaar aanwezig. Daarnaast is sprake van wederzijdse beïnvloeding. Het onderzoek naar de ontwikkelingen in het denken over de psychische oorlogsgevolgen sinds 1945 en de discussie daarover is zinvol, omdat het een noodzakelijk kader verschaft waarbinnen het tweede deelonderzoek geplaatst kan worden.
Dit tweede deelonderzoek richt zich op de geschiedenis en problematiek van een specifieke slachtoffergroep: de kinderen van ‘foute’ ouders. Welk proces ging vooraf aan de vereniging van deze kinderen in een slachtoffergroep en hoe presenteerde deze groep zich vervolgens aan de buitenwereld als oorlogsslachtoffer? Voor een goede beantwoording van deze vraag is zowel aandacht voor de historische gebeurtenissen als de psychische problematiek van belang. Als slachtoffergroep worden deze kinderen van ‘foute’ ouders vervolgens geplaatst binnen de algemene ontwikkelingen uit het eerste hoofdstuk.
De derde subvraag richt zich op de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders en hoe deze vorm kreeg in de egodocumenten van vijf NSB-kinderen in de jaren tachtig. Deze egodocumenten bieden de mogelijkheid om te onderzoeken in hoeverre de verhalen van individuele NSB-kinderen een eenheid vormen en aansluiten bij de manier waarop de slachtoffergroep zich vanaf 1981 definieerde.
Door deze drie deelaspecten te onderzoeken, ontvouwt zich een breed kader van waaruit steeds verder wordt ‘ingezoomd’: allereerst een beschrijving van de algemene ontwikkelingen met betrekking tot de psychische oorlogsgevolgen, vervolgens een casestudy van een specifieke slachtoffergroep en als laatste verdieping in een aantal individuele levens van oorlogsslachtoffers uit die slachtoffergroep.

Socioloog Abram de Swaan presenteerde in 1981 zijn theorie over de collectieve verdringing door Nederland van haar oorlogsverleden. Sociologe Jolande Withuis onderzocht en beschreef de ontwikkelingen in het denken over de psychische gevolgen van oorlog van 1945 tot heden. In haar onderzoek breidde zij de theorie van De Swaan uit. Withuis besteedde uitgebreid aandacht aan de opkomst van nieuwe slachtoffergroepen in de jaren tachtig en maakte zijdelings melding van de opkomst van kinderen van ‘foute’ ouders als slachtoffergroep. Historicus Ido de Haan onderzocht de wijze waarop de jodenvervolging in Nederland vanaf 1945 werd herinnerd en nam daarbij stelling tegen De Swaans theorie van collectieve verdringing. In het eerste hoofdstuk beschrijf ik de ontwikkelingen in het discours over de psychische gevolgen en breng ik knelpunten en verschilpunten in kaart. De slachtoffergroep van NSB-kinderen wordt dan in het tweede hoofdstuk binnen deze discussie geplaatst.
De geschiedenis van de slachtoffergroep van kinderen van ‘foute’ ouders is nog niet eerder op wetenschappelijke wijze onderzocht. Zij wordt slechts zijdelings door Jolande Withuis en Ido de Haan aangehaald. Dit hiaat in het historische onderzoeksveld wil ik proberen op te vullen door zoveel mogelijk bronnen over kinderen van ‘foute’ ouders bijeen te brengen (historische en psychiatrische bronnen, maar ook bronnen van de slachtoffergroep zelf) en op basis daarvan de geschiedenis en problematiek van deze groep te schetsen.
Voor het NIOD-onderzoek naar kinderen van ‘foute’ ouders heeft dr. Ismee Tames een aantal NSB-kinderen geïnterviewd. Andere historici (o.a. Bart van de Boom) hebben al eerder de interviewmethode gebruikt om zicht te krijgen op de problematiek en positie van NSB-kinderen. In mijn scriptie wil ik deze vraag vanuit een nieuwe invalshoek benaderen, namelijk vanuit egodocumenten. Hoewel deze al vaker zijn besproken en geanalyseerd (o.a. door Chris van der Heijden), is de vraag naar slachtofferschap en traumatisering bij deze analyse nog niet eerder leidraad geweest. Ook zijn de egodocumenten nog niet eerder vergeleken met de wijze waarop de slachtoffergroep werd gedefinieerd.

Verantwoording

Toen ik aan deze scriptie begon, besefte ik dat deze uit drie heel verschillende deelonderzoeken bestond met elk hun eigen bronnenmateriaal en specifieke vragen. Het bracht een grote hoeveelheid werk met zich mee, maar bleek tegelijkertijd de charme en uitdaging van mijn onderzoek. In het eerste hoofdstuk kon ik in het historiografische debat duiken over de psychische gevolgen van de oorlog en was in die zin intellectueel en overkoepelend bezig. Daarna mocht ik de geschiedenis van een specifieke slachtoffergroep onderzoeken en, voorbij haar eigen verhaal, analyseren hoe deze zich definieerde en presenteerde aan de buitenwacht. Vervolgens ging ik nóg een laag dieper en analyseerde ik de levensverhalen van een aantal NSB-kinderen om erachter te komen waaruit hun problemen bestonden en hoe zij hun slachtofferschap vormgaven. Mijn onderzoek bood zo de gelegenheid om mij te verdiepen in een breed aantal aspecten van de psychische nasleep van de Tweede Wereldoorlog.
In het tweede hoofdstuk is te lezen dat de slachtoffergroep na lang debatteren uiteindelijk zelf koos voor de benaming ‘kind van “foute” ouders’. Dit om kinderen van andere collaborateurs dan NSB’ers en kinderen van Duitse militairen niet buiten te sluiten. In de praktijk bestaat deze slachtoffergroep voor het grootste gedeelte uit kinderen van NSB’ers, vandaar dat ik de term ‘NSB-kinderen’ regelmatig gebruik in mijn onderzoek. De egodocumenten die in de jaren tachtig verschenen en in het derde hoofdstuk worden geanalyseerd, zijn ook uitsluitend geschreven door kinderen van NSB’ers.
Bronnenmateriaal bleek soms een lastige kwestie. Voor het eerste hoofdstuk was veel materiaal voorhanden, voor het tweede een stuk minder. De geschiedenis van de slachtoffergroep van kinderen van ‘foute’ ouders is nog niet eerder wetenschappelijk onderzocht. Dat geeft mijn scriptie onmiskenbaar relevantie, maar brengt ook met zich mee dat over dit onderwerp weinig wetenschappelijke bronnen beschikbaar zijn. De werkgroep Herkenning heeft vanaf haar oprichting zelf feiten en ontwikkelingen goed gedocumenteerd en op basis van interviews en andere bronnen de geschiedenis van kinderen van ‘foute’ ouders geschreven. Het compendium dat de werkgroep in 2002 uitbracht, biedt veel beargumenteerde informatie over wat deze kinderen meemaakten. Tegelijkertijd heb ik mijn kritische zin willen bewaren om de wijze waarop deze groep aan self-fashioning deed in kaart te brengen. Voor het derde hoofdstuk waren met name de egodocumenten als bron belangrijk. Het was bijzonder interessant om deze individuele verhalen binnen ‘het’ verhaal van de slachtoffergroep te plaatsen en te onderzoeken in hoeverre beide op elkaar aansloten.
Het wordt in de scriptie al opgemerkt, maar hier nog eens aangestipt: niet elk kind van ‘foute’ ouders is slachtoffer of ziet zichzelf zo. Ongeveer één procent van al deze kinderen heeft sinds de oprichting contact gezocht met werkgroep Herkenning. En in het NIZW-onderzoek van 1997 werd geschat, dat zo’n tien tot vijftien procent daadwerkelijk met ernstige problemen kampt. Dit neemt echter niet weg dat het, gezien de historische gebeurtenissen en de houding van de Nederlanders na de oorlog, zeer aannemelijk is dat veel zo niet alle NSB-kinderen te maken hebben (gehad) met negatieve gevolgen vanwege hun verleden. Als voorbeeld wil ik in dit verband mijn familie aanhalen. Geboren en getogen op Urk, ten tijde van de Tweede Wereldoorlog nog een klein en geïsoleerd dorp en net eiland af, waren mijn overgrootvader en zijn broer, beide bekende persoonlijkheden in het dorp, lid van de NSB. Mijn overgrootvader was lid tot 1943, zijn broer tot het einde van de oorlog. Beide werden na de bevrijding opgepakt en geïnterneerd in een kamp in de Noordoostpolder. Het is een verleden dat mij bekend is, maar waarover niemand in de familie mij details vertellen kan.
In het Nationaal Archief heb ik de dossiers van de Bijzondere Rechtspleging over de twee broers kunnen raadplegen. Behalve dat alle bekende naoorlogse maatregelen ten opzichte van NSB’ers erin naar voren komen (internering, confiscatie van vermogen, onder beheerstelling van het bedrijf) alsook de misstanden die daarbij voorkwamen (valse beschuldigingen, lang vastzitten zonder vorm van proces), geven de dossiers meer inzicht in de positie van de kinderen van deze NSB’ers. De broer van mijn overgrootvader schreef in 1941 bijvoorbeeld een brief aan het hoofd der school, waarin hij de pesterijen tegen zijn kinderen aankaart. Door medeleerlingen werden zij uitgescholden voor ‘landverrader’ en ‘vuile NSB’. In december 1945 schrijft een zekere heer een brief aan het Militair Gezag, waarin hij verzoekt om vrijlating van de vrouw van de broer van mijn overgrootvader. Haar oudste zoon lijdt zo onder de afwezigheid van zijn moeder, dat hij er slecht uitziet en bij het horen van haar naam al in huilen uitbarst. Over de andere drie kinderen wil hij niet klagen, die zijn tenminste (!) gezond. Op verzoek van de moeder had schrijver hen alle vier opgenomen, vanuit de overtuiging dat hij kinderen niet wilde laten lijden onder de ouders. Niettemin was de familieband al jaren slecht vanwege de politieke overtuiging van het gezin. In deze ene brief komen veel typische aspecten van het NSB-kind bestaan na de oorlog terug: ontworteling van het dagelijkse en gezinsleven, slechte familieverhoudingen, psychische instabiliteit en onzekerheid over de toekomst. Eveneens in december 1945 wordt een brief van de Politieke Opsporingsdienst (POD) aan het Militair Commissariaat voor Inbewaringstelling en Vrijlating gestuurd, waarin de vrijlating van de schoonzus van mijn overgrootvader wordt bepleit. Tegelijk wordt benadrukt dat zij zich beter niet opnieuw op Urk kan vestigen in verband met de bevolkingsmentaliteit. Blijkbaar was voor haar en haar kinderen niet veel goeds te verwachten op het naoorlogse Urk. Uit de familiegeschiedenis weet ik dat ze uiteindelijk wel weer in het dorp is gaan wonen. In deze scriptie zal blijken dat veel andere NSB-gezinnen er inderdaad voor kozen één of meerdere keren te verhuizen om het verleden achter zich te laten. De broer en schoonzus van mijn overgrootvader verkozen op Urk te blijven.
De dossiers in het Nationaal Archief boden een verrassend kijkje in mijn familiehistorie. De geschiedenis van NSB’ers en hun kinderen kwam ineens heel dichtbij, toen veel van de gebeurtenissen en verklaringen reële voorbeelden bleken van wat ik al in mijn stage en scriptie had onderzocht. Uit de dossiers is op te maken dat het leven voor mijn opa en zijn broers, neven en nichten tijdens en na de oorlog niet altijd makkelijk moet zijn geweest. Voor zover ik weet heeft echter niemand van mijn familie zich ooit in contact gesteld met werkgroep Herkenning (en daarmee voor zichzelf en anderen erkend slachtoffer te zijn). Men doet niet moeilijk over dit verleden, maar weet er simpelweg weinig van te vertellen. Mijn opa is niet meer in leven, waardoor ik niet meer naar zijn verhaal als NSB-kind kan vragen. En mijn moeder en ooms en tantes weten als kleinkind van een NSB’er niets van de geschiedenis af. Mijn opa en zijn broer, neven en nichten, zijn een voorbeeld van die groep NSB-kinderen die heeft geleden onder het verleden en de stigmatisering, maar nooit de stap heeft genomen zichzelf als slachtoffer te bestempelen en contact op te nemen met Herkenning. Als uit de dossiers van hún vaders echter al zoveel signalen van stigmatisering en problemen naar voren komen, is het aannemelijk te stellen dat hetgeen in deze scriptie als problematiek van NSB-kinderen gedefinieerd en gesignaleerd wordt, betrekking heeft op veel meer kinderen dan die ene procent die zich aanmeldde bij de werkgroep en die tien tot vijftien procent die terechtkwam bij de hulpverlening.

1 Ontwikkelingen in het denken over de psychische gevolgen van de oorlog

Termen als ‘oorlogsslachtoffer’ en ‘oorlogstrauma’ klinken ons vandaag de dag niet vreemd in de oren. Dat mensen de Tweede Wereldoorlog niet zonder – psychische – kleerscheuren hebben overleefd en dat voor de verwerking daarvan vaak psychiatrische bijstand nodig was, vinden wij vanzelfsprekend. Begrippen als ‘traumatisering’, ‘verdringing’ of ‘survivors guilt’ komen al snel ter sprake als er wordt gesproken over de psychische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Toch heeft de erkenning van het psychische oorlogsleed dat hierin doorklinkt, niet al sinds het einde van de oorlog een breed draagvlak binnen de Nederlandse samenleving. In het denken over de psychische gevolgen van de oorlog hebben sinds 1945 grote ontwikkelingen plaatsgevonden, die niet zelden samenhingen met de maatschappelijke veranderingen van dat moment. De momenteel gangbare visie op het verloop van de omgang met psychische oorlogsgevolgen laat zich makkelijk als volgt schetsen: een korte periode van aandacht voor de mogelijke gevolgen na de bevrijding, gevolgd door een stilzwijgen daarover in de jaren vijftig en zestig, tot een explosie van aandacht en nieuwe slachtoffergroepen sinds de jaren zeventig. Dit proces, door Jolande Withuis een proces van ‘verwenning, erkenning en miskenning’ genoemd, lijkt op het eerste gezicht helder en aannemelijk. Bij nauwkeuriger bestudering zijn door andere historici in de afgelopen jaren echter kanttekeningen geplaatst, vooral met betrekking tot de periode van een verondersteld ‘collectief traumatisch stilzwijgen’ in de jaren vijftig en zestig.
Dit hoofdstuk geeft een schets van de veranderingen in het onderzoek naar de omgang met de psychische oorlogsgevolgen sinds de jaren veertig en de discussiepunten die onder historici, sociologen en psychologen een rol hebben gespeeld bij de interpretatie van de ontwikkelingen in dit proces. De beschrijving dient als kader waarbinnen de opkomst van de kinderen van ‘foute’ ouders als één van de slachtoffergroepen van de oorlog geplaatst en geanalyseerd kan worden. Hoewel de kinderen van ‘foute’ ouders pas vanaf de jaren tachtig als slachtoffergroep werden gedefinieerd, is een beschrijving van de ontwikkelingen vanaf 1945 zeker zinvol. De vraag kan immers opgeworpen worden waarom het na de oorlog nog ruim vijfendertig jaar heeft geduurd voordat kinderen van NSB’ers met hun verhaal naar buiten wilden of konden treden.

De jaren veertig: (ongegronde) vrees voor psychische
oorlogsgevolgen

Het algemene beeld dat in de loop der jaren is ontstaan met betrekking tot de aandacht voor de psychische gevolgen van de oorlog in Nederland, is dat van een groot stilzwijgen totdat in 1972 de felle discussie rondom de vervroegde vrijlating van de Drie van Breda oplaaide. Dit beeld is niet helemaal juist. Zowel tijdens als meteen na de oorlog heersten in de geestelijke gezondheidskringen grote zorgen over de psychische schade die de oorlog aan allerlei bevolkings- en slachtoffergroepen had toegebracht. Door de kennis die na de Eerste Wereldoorlog was verzameld over shell-shock, wisten geestelijke gezondheidszorgers in Nederland dat ingrijpende gebeurtenissen grote gevolgen konden hebben voor de menselijke psyche. Verschillende artsen die zelf de vernietigingskampen hadden meegemaakt, publiceerden na de oorlog over hun bevindingen in medisch-psychiatrische tijdschriften, waaronder het Maandblad Geestelijke volksgezondheid (MGv). Dit tijdschrift was in de herfst van 1945 opgericht als initiatief van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid. Hoewel het één van de toenmalige medisch-psychiatrische tijdschriften was, kan het goed dienen als graadmeter voor de aandacht voor psychische oorlogsgevolgen. Het MGv was een zuiloverstijgende uitgave, die werd samengesteld en gelezen door uiteenlopende beroepsgroepen. Deze beroepsgroepen vertegenwoordigden op hun beurt diverse theoretische stromingen en behandelscholen. Daarnaast speelde het MGv in op maatschappelijke problemen en had zij ook invloed buiten het vakgebied van de geestelijke gezondheidszorg. Het tijdschrift kon daarom een belangrijke rol spelen in het naoorlogse denken over de psychische gevolgen van de oorlog.
In het eerste jaar van het MGv vulden onderwerpen over de oorlog ruim een derde van de beschikbare ruimte in het tijdschrift. Eén invloedrijk artikel was van de hand van psychiater J. Tas, die in 1946 in het MGv publiceerde over zijn ervaringen in het kamp Bergen-Belsen. Als gevangene en tegelijkertijd therapeut stelde Tas dat het leven in de kampen een grote psychische belasting met zich mee had gebracht. Vergeleken met de ‘oorlogsneurose’ uit de Eerste Wereldoorlog had het leven in een kamp minstens even ernstige psychische gevolgen. Het grote verschil met gevechtshandelingen was de langdurige en aanhoudende psychische belasting, waardoor emoties als angst en woede onderdrukt moesten worden. Door deze onderdrukking zouden klachten pas later weer boven komen en waarschijnlijk moeilijker behandelbaar blijken te zijn. Hij stelde tot zijn spijt vast dat Nederland, in tegenstelling tot de omringende landen, geen behandelcentra voor haar teruggekeerden kende. De aandacht die in het MGv werd besteed aan de oorlog, had vaak betrekking op de problematiek van de teruggekeerden. Het artikel van Tas kreeg bijvoorbeeld een naschrift van de redactie, waarin zij haar lezers opriep teruggekeerden op te vangen en ervaringen op dit vlak uit te wisselen.
Toch waren de mensen die uit de Duitse kampen terugkeerden niet de enige groep Nederlanders waar de geestelijke gezondheidszorg bezorgd over was. Ook kinderen kregen veel aandacht. Kinderpsychiater A.J. de Leeuw-Aalbers schreef in 1947 bijvoorbeeld een uitgebreid artikel over de ‘verminkende’ uitwerking van de oorlog op de psyche van kinderen. In dit artikel schonk ze aandacht aan geëvacueerde kinderen, gedeporteerde kinderen, ondergedoken joodse kinderen, kinderen uit Jappenkampen en aan de kinderen van NSB’ers. Deze laatste groep had volgens De Leeuw-Aalbers te maken met een geheel eigen problematiek, doordat het NSB-kind een frictie ervoer tussen de ouders en de buitenwereld. NSB-kinderen die de ouders als hun basis bleven zien, kwamen in conflict met hun omgeving. Op basis van haar bevindingen met oorlogskinderen, moest De Leeuw-Aalbers in haar artikel concluderen dat een normale gehechtheid aan en gevoelsrelaties met het gezin ‘haast een noodwendigheid vormen voor een harmonische persoonlijkheidsuitgroei’. Hiervan was bij bovengenoemde kinderen dankzij de oorlog dus geen sprake.

Angst voor moreel verval en verwenning

Vijf jaren van oorlog hadden eveneens hun wissel getrokken op de mentaliteit van de Nederlandse bevolking. De zogenoemde ‘geestelijke oorlogsschade’ betrof onder andere gevoelens van haat en wraak, toegenomen agressie en genotzucht, gewenning aan zwarte handel en verlies van ontzag voor wet en overheid. De Nederlandse meisjes en vrouwen die omgang hadden met de Canadese bevrijders, baarden de geestelijke gezondheidszorg en de overheid zorgen. Koeriersters, achtergebleven echtgenotes en onderduikmoeders waren gedurende de oorlog een stuk zelfstandiger en mondiger geworden. De geestelijke gezondheidszorg constateerde dat op grote schaal sprake was van verval, ontwrichting en verwording, met name onder jongeren en vrouwen. Deze ‘morele paniek’, zoals Jolande Withuis het noemt, kreeg in de jaren na de oorlog minstens zoveel aandacht in het MGv als de problematiek van de teruggekeerden.
Een ander aspect dat meespeelde in het veronderstelde morele verval, was de wijze waarop tegen de problematiek van verzetsmensen werd aangekeken. Er waren verzetsmensen die nog steeds werkeloos waren: vrijwillig of omdat ze een gewone baan te min achtten na hun verzetsdaden. Andere verzetsmensen kampten met depressiviteit of verkeerden in de stellige overtuiging dat een volgende oorlog op uitbreken stond, waardoor ze hun wapens weigerden in te leveren. Velen van hen vonden het moeilijk om zich na de bevrijding weer aan te passen aan het gewone dagelijkse leven. De aandacht voor deze groep binnen de geestelijke gezondheidszorg bestond uit een mengeling van meeleven en morele bezorgdheid. MGv-redacteur A. Hutter schreef in 1949 in een artikel over de ‘psychische hygiëne van de illegaliteit’ dat het niet bevorderlijk zou zijn voor verzetsmensen als zij ‘in de stralenkrans der verrichte daden’ bleven lopen en door anderen in de ‘draaistoel hunner verdiensten’ werden rondgedraaid tot het ze duizelde. Hutter, en hij niet alleen, was ervan overtuigd dat – overmatige – erkenning van de daden en problemen van verzetsmensen een pathogene werking zou hebben. Ook voor de Joodse overlevenden van concentratiekampen vreesde men verergering van het leed door erkenning ervan.
Deze toegeschreven en veronderstelde nadelige invloed van ‘erkenning’ is in flagrante tegenstelling met hoe in de jaren zeventig tegen het nut daarvan zou worden aangekeken. Er werd echter na de oorlog algemeen gevreesd dat het verlenen van psychische bijstand zou leiden tot verwenning van de oorlogsslachtoffers. Vooroorlogse begrippen als ‘ziektewinst’ en ‘renteneurose’ speelden in deze discussie een rol.

De ‘verdwijning’ van de oorlog in 1949

Jolande Withuis deed in haar artikel over vijfenvijftig jaar Maandblad Geestelijke volksgezondheid een opvallende ontdekking, die ik middels een eigen onderzoek controleerde en bevestigde: waar de oorlog tot 1949 een groot deel van het MGv in beslag nam, verschenen tussen 1950 en 1970 welgeteld vier artikelen over dit onderwerp. Slechts twee daarvan hadden betrekking op de psychische gevolgen. Niet alleen in het MGv nam de aandacht voor de psychische gevolgen van de oorlog plotseling af, ook in de samenleving was daarvan sprake. Het leek een indirect gevolg te zijn van de angst die er heerste voor verwenning van de oorlogsslachtoffers. Langzamerhand overstemde de vrees voor het culturele verval en de morele ontreddering van de Nederlandse samenleving de bezorgdheid voor de psychische oorlogsgevolgen. Door de aandacht voor deze ontwikkelingen verdween langzaam de aandacht voor het individu.
Ook het gebrek aan wetenschappelijke onderzoeksgegevens voor nieuwe verschijnselen als kampen, onderduik en verzet speelde volgens Jolande Withuis een rol bij de toenemende aandacht voor het morele verval ofwel de afnemende aandacht voor de psychische gevolgen. Over de gevolgen van militaire gevechtshandelingen bestond literatuur uit de Eerste Wereldoorlog. Voor kennis over de psychische gevolgen van kampervaringen, onderduik en verzet moest vooralsnog uit eigen of andermans ervaring worden geput. Wat mijns inziens ook meespeelde was de neiging van patiënten om hun psychische klachten te ontkennen. Velen hielden stug vol dat hun klachten van fysieke aard waren, ook al constateerden de behandelende artsen iets anders.
Bestudering van wat in de loop van de jaren vijftig over dit onderwerp in de publiciteit verscheen, werpt iets meer licht op de plotselinge ‘verdwijning’ van de oorlog. In 1955 constateerde MGv-redactrice E.C. Lekkerkerker in een artikel onder de titel Tien jaar na de bevrijding dat het mee leek te vallen met de psychische oorlogsgevolgen. In een aanzienlijk deel van de gevallen herstelden de getroffenen zich beter en sneller dan verwacht. Wellicht had men het zelfregulerende vermogen van de getroffenen onderschat en was het zinvol geweest meer onderscheid te maken tussen psychisch weerbare en psychisch minder weerbare mensen.
Het leek dus wel mee te vallen met de psychische oorlogsgevolgen. Mensen herstelden zich boven verwachting goed óf de klachten waren eigenlijk een gevolg van een slechte psychische weerbaarheid waarvan al voor de oorlog sprake was. Het MGv maakte in 1962 melding van een internationale conferentie over de ‘latere gevolgen van gevangenschap en deportatie’. Deze was in november 1961 gehouden naar aanleiding van het feit dat er blijkbaar ‘nog steeds’ een aantal gevallen was dat te maken had met bijzondere gezondheidsklachten en aanpassingsmoeilijkheden. Tijdens deze conferentie, die zich toch richtte op de gevolgen van de oorlog, werd de vraag behandeld in hoeverre men er nog van uit kon gaan dat deze klachten verband hielden met de oorlog. Blijkbaar stond men in 1962 al kritisch ten opzichte van het idee dat iemand zoveel jaar na de oorlog daarvan nog klachten kon krijgen.
Kortom, de psychische gevolgen van de oorlog leken vanaf de jaren vijftig inderdaad sterk verminderd te zijn. De geestelijke gezondheidszorg had na de bevrijding rekening gehouden met ingrijpende geestelijke schade bij een groot aantal bevolkingsgroepen, maar de klachten liepen al na enkele jaren sterk terug.

De jaren vijftig en zestig: traumatisch stilzwijgen?

De jaren vijftig zijn in de geschiedenis geboekstaafd als een periode van materiële wederopbouw, waarin soberheid troef was en ‘samen de schouders eronder’ de heersende mentaliteit. Ook de oorlogsslachtoffers dachten er zo over. Instorten vanwege psychische klachten zou net zijn alsof Hiter na de bevrijding alsnog won en dus probeerde men het leven weer zo goed mogelijk op te pakken. In de geestelijke gezondheidszorg leek de aandacht voor de psychische oorlogsgevolgen eveneens sterk verminderd te zijn. Redactrice Lekkerkerk signaleerde in 1955 niet voor niets een boven verwachting goed herstel bij de oorlogsslachtoffers.
Ido de Haan voert in Na de ondergang de naoorlogse politieke situatie aan als verklaring voor deze ‘stilte’. In de periode van wederopbouw was ‘eenheid’ het devies. Of onder het Nederlandse volk nu daadwerkelijk van eenheid sprake was of niet, het werd in ieder geval gepropageerd. De herdenking van tien jaar bevrijding in 1955 wekte de indruk dat men wel over de oorlogsjaren heen was en Nederland weer zo goed als ‘herrezen’. Volgens Ido de Haan was eenheid van de natie voor de schrijvers van het gelegenheidsgedenkboek Herrezen Nederland 1945-1955 echter meer een opdracht dan een gegeven. Vlak na de bevrijding was de herinrichting van het Nederlandse zuilenstelsel namelijk nog fel omstreden geweest. Er was volgens De Haan sprake van een ‘verstrengeling van scheidslijnen’: de strijd langs de vertrouwde lijnen van de verzuiling had als inzet vaak de nieuwe scheidslijnen en was daardoor van karakter veranderd. Oude scheidslijnen waren in deze redenering de politieke partijen, de sociale klassen en de spanning tussen leiding en massa. De nieuwe scheidslijnen ontstonden doordat voor veel Nederlanders de oorlogsjaren jaren van bezetting waren geweest, waar ze door anderen juist als jaren van vervolging werden beschouwd. De wederopbouw na de oorlog was daarom evenveel een proces van constructie als van reconstructie. De Haan, die zich in zijn boek primair richt op de joden, stelt vast dat de joodse overlevenden tussen de ‘kruiende blokken van de verzuiling’ kwamen te zitten en daardoor als slachtoffergroep uit het zicht verdwenen, of in ieder geval weinig gehoor vonden.
Het moge duidelijk zijn dat onder de noemer ‘oorlogsslachtoffer’ in de eerste decennia na de oorlog eigenlijk alleen de joodse overlevenden en verzetsmensen vielen. Hoewel kort na de bevrijding in de geestelijke gezondheidszorg meerdere groepen als oorlogsslachtoffer werden gedefinieerd , verdwenen zij al snel weer uit het zicht. Zowel in deze kringen als in het publieke krachtenveld bleven eigenlijk alleen de teruggekeerden en de verzetsmensen als slachtoffer over. Ido de Haan toont in zijn boek bovendien aan dat de stemmen van deze slachtoffers in de jaren tot 1970 nauwelijks werden gehoord. Met name de joodse overlevenden waren gedurende de jaren vijftig en zestig wél vaak een referentiepunt in politieke en publieke affaires en schandalen. Zij hadden echter zelf praktisch geen stem in deze discussies.

Collectieve verdringing

Abram de Swaan, socioloog en toen ook psychotherapeut, wijdde in 1981 een artikel aan de stilte rondom de oorlogsslachtoffers, met name de joodse overlevenden. In een periode waarin de ‘late gevolgen’ plotseling opspeelden en nieuwe slachtoffergroepen in de publiciteit traden, verklaarde De Swaan de plotselinge opleving van ‘late gevolgen’ als een sociaal probleem. Hij constateerde dat het de overlevenden in de naoorlogse samenleving had ontbroken aan een luisterend oor. De meesten hadden uit alle macht geprobeerd mee te gaan in de wederopbouw, maar wie dat niet lukte vond alleen een luisterend oor in de spreekkamer van hulpverleners. De hulpverlening ging daardoor fungeren als een buffer tussen het privé- en het openbare domein. De psychische problematiek van de oorlogsslachtoffers verdween als gevolg hiervan steeds meer uit de openbaarheid. Dat de aandacht voor de psychische oorlogsgevolgen de laatste jaren explosief was gestegen, was volgens De Swaan een teken dat de problemen nog lang niet verwerkt waren. En dat was volgens hem niet vreemd. De individuele problemen van joodse slachtoffers hadden een politieke oorzaak en moesten daarom ook een collectieve verwerking vinden. Een verwerking in de spreekkamer alleen was niet genoeg. De kern van alles was immers dat men was overgebleven uit een hel die hen door andere mensen was aangedaan. Een moderne samenleving als de Nederlandse staat had niet kunnen voorkomen dat een deel van haar burgers was weggevoerd en vermoord. En dát was volgens De Swaan onverteerbaar in de openbare meningsvorming:

‘Het impliceert immers dat de Nederlandse staat zijn burgers niet beschermen kan tegen de terreur en het geweld van een andere staat. […] Dat is de les. Dat is waar de overlevenden aan herinneren als hun niet het zwijgen wordt opgelegd, als de onwil om te horen hen niet tot vergeten dwingt.’

‘Niemand wist of zoiets niet nog eens zou kunnen gebeuren en wat ertegen te doen was en daarom moest de overlevenden – de ‘getuigen’ – het zwijgen worden opgelegd. En wat tussen mensen verzwegen werd, moest ieder zelf maar zien te verdringen.’

Deze theorie van collectieve verdringing werd tegengesproken door Ido de Haan. Zijn belangrijkste argument: rondom de jodenvervolging heeft nooit stilte geheerst in Nederland. Ze bleek vanaf 1945 juist makkelijk mobiliseerbaar in affaires om de tegenstander in diskrediet te brengen. De jodenvervolging bleek een veelzijdig inzetbaar wapen in politieke en openbare controverses. Met een verwijzing naar het feit dat de historiografie van de jodenvervolging nergens zo vroeg op gang kwam als in Nederland, stelt De Haan dat niet-joodse Nederlanders dus wel op de hoogte waren van de jodenvervolging, maar deze simpelweg beschouwden als een zaak die in de eerste plaats de joden zelf betrof. Het stilzwijgen kan daarom volgens hem niet bestempeld worden als ‘beschaamd’ of ‘traumatisch’. Een andere reden waarom de collectieve verdringingstheorie volgens De Haan niet opgaat, is dat collectieve verdringing een collectieve psyche veronderstelt. De diagnose dat de jodenvervolging een collectief verdrongen traumatische ervaring is, heeft volgens De Haan zélf een verklaring nodig. Waarom denken wij dat uiteenlopende ervaringen en verwerkingen te herleiden zijn tot één mechanisme van verdringing en bewustwording? Een interessante vraag, waarop een pasklaar antwoord moeilijk te geven is. Door aan te tonen dat juist maatschappelijke strijd en tegengestelde belangen een grote rol speelden in de manier waarop de jodenvervolging herinnerd zou gaan worden, geeft De Haan een indirect antwoord. In zijn redenering zijn politiekhistorische verklaringen dominant en hij distantieert zich dan ook van de psychodynamische benadering door de betekenis van de psychiatrie zelf als voorwerp van onderzoek te nemen.

Tegenstrijdige ‘oorlogen’

Voor Jolande Withuis vormde de collectieve verdringingstheorie van Abram de Swaan de aanzet tot een aanvullende theorie over het collectieve zwijgen over de oorlogsgevolgen. Uiteraard lag allereerst een belangrijke oorzaak in de cultuur.

‘We waren nu eenmaal een zwijgzaam landje van flinkerds met een cultuur die weinig rouwrituelen bood en waarin gevoelsuitingen al snel overdreven heetten. Liever dan te moeten luisteren of praten wilden de jongens van Jan de Witt aan de slag.’

Maar de belangrijkste en pijnlijkste reden voor het nationale zwijgen was volgens Withuis dat de oorlogservaringen van de Nederlanders te verschillend waren. De ‘oorlogen’ die moesten worden verwerkt, waren allereerst verschillend, soms rivaliserend en vaak zelfs onverenigbaar. Ze verschilden op ten minste drie wezenlijke punten: feitelijke belevenissen en vervolgingsgrond, naoorlogse ervaringen in relatie tot het affectieve klimaat en ten derde qua interpretatie van het beleefde. De oorlog trof individuen en hoewel verwerking een persoonlijke aangelegenheid is, wijst ook Jolande Withuis erop dat voor deze nationale gebeurtenis een collectieve interpretatie en verwerking nodig was. Die ontbrak echter. De nationale interpretatie van de oorlog was er één van verzet en bevrijding en veel oorlogsslachtoffers konden zich daar niet in vinden.

De jaren zeventig: herontdekking van het oorlogstrauma

In 1972 vormden enkele voorzichtige uitlatingen van de toenmalige Minister van Justitie Dries van Agt de aanleiding voor een plotselinge en hevige opleving van de psychische oorlogsgevolgen. De Minister had laten doorschemeren in te willen gaan op het gratieverzoek van de Drie van Breda, drie Duitse oorlogsmisdadigers die hun levenslange veroordeling uitzaten in de Bredase gevangenis. Heftige kamerdebatten ontbrandden en ook in de samenleving ontstond beroering. De psychische oorlogsgevolgen waarover al jaren niet meer werd gesproken en die verdwenen leken te zijn, bleken ineens nog volop aanwezig. Ze werden in de discussie zelfs een belangrijk argument tegen de vrijlating. De politieke en publieke opinie sloeg nog meer om naar de kant van de oorlogsslachtoffers door de televisievertoning van de film Begrijpt u nu waarom ik huil van Louis van Gasteren. In deze film over een traumabehandeling was te zien hoe een verzetsman, die verschillende concentratiekampen had overleefd, na al die jaren nog steeds leed onder de gevolgen van de oorlog. De maatschappelijke beroering resulteerde in een afwijzing van het gratieverzoek, maar intussen had zich een belangrijke ontwikkeling voorgedaan: Nederland had via het concentratiekampsyndroom de oorlog opnieuw ontdekt.
Behandelaars kregen toenemende aantallen patiënten wier klachten te maken leken te hebben met hun oorlogservaringen. Door de film Begrijpt u nu waarom ik huil werden, na de joodse oorlogsslachtoffers, ook de verzetsmensen opnieuw onder de aandacht gebracht. ‘Erkenning’ werd het centrale begrip in de discussie over de oorlogsslachtoffers. Het draaide hierbij om erkenning van een ‘externe stressor’ (de oorlog als oorzaak van de psychische klachten en niet de eigen zwakke psyche) en erkenning van hetgeen men in de oorlog had meegemaakt. De term werd vanaf de jaren zeventig op steeds meer manieren en bij steeds meer gelegenheden gebezigd. Het aantal uitkeringsaanvragen, dat rond 1950 heel snel was gedaald, ging vanaf 1970 weer met sprongen omhoog. Bijna alle aanvragen hadden een psychische achtergrond.
Deze plotselinge opkomst van ‘late gevolgen’ werd in de jaren zeventig door de geestelijke gezondheidszorg vooral verklaard als een gevolg van het gebrek aan maatschappelijke erkenning van het doorstane leed vlak na de oorlog. In een MGv-themanummer over Centrum ’45 uit 1978 werd het als volgt samengevat: de oorlogsslachtoffers hadden een nieuw bestaan moeten opbouwen binnen een maatschappij die niet om wilde kijken naar wat gebeurd was. Ze hadden zich in hun grote verantwoordelijkheidsbesef geen tijd gegund om de wonden te likken totdat ze na meer dan dertig jaar zwijgen niet langer konden wegstoppen hoe verlaten, onmachtig en opstandig zij zich voelden. Deze afbraak van de afweer- en verdringingsmechanismen van de oorlogsslachtoffers zorgde ervoor dat rond 1970 alles weer in alle hevigheid naar boven kon komen. Het betreft hier een interessante verschuiving: werd in de jaren na de oorlog nog gedacht dat aandacht een ‘ziekmakende’ werking zou hebben, in de jaren zeventig werd juist dit gebrek aan aandacht beschouwd als de reden waardoor mensen ziek waren geworden.

Psychologisering: spreken wordt goud

De ‘tanende afweer’, die in de jaren zeventig als oorzaak werd genoemd voor de plotselinge verschijning van late gevolgen, voldoet als verklaring echter niet. Veel van de slachtoffers die zich meldden bij Centrum ’45 beantwoordden namelijk niet aan de ‘criteria’ ouderdom en pensionering. Ook ging deze verklaring volledig voorbij aan de maatschappelijke ontwikkelingen die mede aanleiding vormden voor de zogenaamde ‘emancipatie van de emotie’. De Koude Oorlog liep bijvoorbeeld ten einde, waardoor de tegenstellingen tussen communistische en niet-communistische verzetsmensen verminderden. Jolande Withuis noemt de toenemende welvaart in contrast met de daaraan voorafgegane sobere jaren van wederopbouw en de behoefte aan praten, begrip en uitwisseling van gevoelens die daardoor ontstond:

‘Was spreken in 1945 nog zilver, in 1975 was het goud geworden.’

Het werd tussen 1950 en 1975 langzaam gewoner om in psychologische termen over zichzelf en anderen te denken. Abram de Swaan noemt in dit verband de term ‘proto-professionalisering’. Hij waardeert deze proto-professionalisering negatief als het gaat om de omgang met de joodse overlevenden. De alledaagse omgangs- en belevingsmoeilijkheden werden volgens De Swaan dankzij deze proto-professionalisering met een gelaten hulpeloosheid aan de gediplomeerde hulpverleners overgelaten. Het gevolg was dat er geen collectieve verwerking van de oorlog kon plaatsvinden en de hulpverlening als buffer tussen het prive- en het openbare domein kwam te zitten.
Een heel andere kant van de zaak werd in 2005 belicht door Bram Enning, die in een MGv-artikel de ‘sociale fuik’ als belangrijke factor in de opkomst van late psychische oorlogsgevolgen noemde. Deze sociale fuik werkte als volgt: zodra het vermoeden werd geuit dat iemands problemen een psychische oorlogsachtergrond konden hebben, werd een proces van psychische hulpverlening in gang gezet dat juist een concentratiekampsyndroom liet ontstaan. Áls het tenminste nog niet bestond. Door de grote aandacht die heerste voor de psychische oorlogsproblematiek, gebeurde het vaak dat mensen claimden een psychisch oorlogsslachtoffer te zijn, waar dat niet het geval was. Factoren die hierbij een rol speelden, waren onder andere het verlangen om ‘goed’ en de angst om ‘fout’ te zijn geweest, hulpverleners die het vuurtje van het concentratiekampsyndroom opstookten, een behandelmethode (LSD) waarmee patiënten alles konden vertellen wat ze wilden en een compassie met oorlogsslachtoffers die zo groot was, dat de kritische zin blokkeerde. Daarbij komt dat de afstand tot het verleden zo groot was geworden dat controleren lastig bleek. De dynamiek van de sociale fuik leidde in de jaren zeventig daadwerkelijk tot een groot aantal aanvragen bij Stichting 1940-1945, die gebaseerd waren op ‘valse’ late gevolgen.

Meer aandacht voor geestelijk welzijn dankzij intellectuele ‘crisis van de moraal’

In de eerste paragraaf werd al aangehaald dat in de eerste jaren na de oorlog veel aandacht was voor het morele verval van de samenleving. Deze ‘crisis in de moraal’ was volgens intellectuelen ontstaan door de bezettingsjaren en de op materiële welvaart gerichte jaren van wederopbouw. De psychologisch georiënteerde intellectuelen kregen in de loop van de jaren vijftig meer invloed op het publieke debat en uitten daarin hun twijfels over het verlies aan betrokkenheid van de burger en het gemis van een aansprekende visie. De Haan constateert dat dit pleidooi niet leidde tot het gewenste groter moreel bewustzijn, maar in eerste instantie tot een toegenomen aandacht voor het geestelijk welzijn van de Nederlanders. Als gevolg van dit pleidooi was intellectueel gezien dan ook de ruimte gecreëerd voor de emancipatie van allerlei (slachtoffer)groepen die bij de overheid aanspraak maakten op erkenning op grond van hun geestelijk (on)welzijn. De Joodse vervolgingsslachtoffers namen daarbij natuurlijk een prominente plaats in. En het duurde niet lang voordat de politieke erkenning van het oorlogsleed daadwerkelijk kwam. Ze kreeg gestalte in de vorm van uitkeringswetten (onder andere de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers) en de opening van Centrum ’45, waar oorlogsslachtoffers specifieke hulp konden krijgen. Er ontstond in het politieke debat overeenstemming over de stelling dat leed boven recht gaat en dat de uitvoering van het recht op verzachting van leed moest zijn gericht.

Mentale verschuivingen

Samen met de groeiende welvaart droeg ook de toenemende democratisering op mentaliteitsgebied bij aan verschuivingen. Zo verschoof de bevelshuishouding meer richting een onderhandelingshuishouden en ontstond een gelijkere verhouding tussen patiënt en behandelaar. De democratisering had ook effect op het historisch besef. ‘Gewone’ mensen werden interessant. Iemand die meer wilde weten over de oorlog, ging niet meer alleen te rade bij artsen en politici, maar vroeg ook ooggetuigen naar hun verhaal. Een belangrijke verschuiving was de ‘omkering van de bewijslast’ met betrekking tot psychische problematiek. Tot 1971 moesten patiënten aan kunnen tonen dat hun psychische klachten in verband stonden met hun oorlogsverleden. Vaak was dit een onmogelijke opgave, maar na 1971 werd dit verband bij een zwaar oorlogsverleden aangenomen. Doordat het gebrek aan maatschappelijke erkenning gezien werd als oorzaak van de opleving van de late gevolgen, werd goede hulpverlening door een speciaal daarvoor in het leven geroepen instantie – Centrum ’45 – gezien als een vorm van Wiedergutmachung. De hulpverleningsinstanties gingen zo fungeren als een soort compensatie voor de naoorlogse maatschappelijke miskenning.
De nieuwe erkenning uitte zich gedurende de jaren zeventig in een groeiende maatschappelijke gevoeligheid voor psychisch oorlogsleed. Na het debat rond de Drie van Breda legden de gevoelens van slachtoffers veel gewicht in de schaal. Het concentratiekampsyndroom kwam daardoor bij een groot publiek onder de aandacht. Psychisch leed werd uit de taboesfeer gehaald en lijden en zwakte werden nadrukkelijk in verband gebracht met de oorlog. Nog steeds betrof de oorlogsproblematiek echter voornamelijk de joodse vervolgden en het verzet. Pas vanaf midden jaren zeventig stonden andere oorlogsslachtoffers op om hun verhaal te doen. De toon waarop over oorlogsslachtoffers gesproken werd veranderde eveneens. Werd eerst door deskundigen als Lou de Jong ‘uitgelegd’ wat Nederland was overkomen en gaven tot midden jaren zeventig de zenuwartsen uitleg over het oorlogstrauma, vanaf ongeveer 1974 kwamen voornamelijk de overlevenden zélf aan het woord. Het werd minder gewenst om de psychische oorlogsproblematiek afstandelijk te analyseren en de toon waarop werd gesproken werd persoonlijker en meer betrokken. Behalve dat de visie op de oorlog dus sterk psychologiseerde, veranderde de aandacht voor de oorlog op twee manieren: van groepen naar het individu en van heldhaftige verzetsdaden naar het verborgen lijden. Gevoelens van isolement, achterdocht en vernedering, die eerst als onderdeel van de psychische problematiek werden onderzocht en daarom niet persé feitelijke belevenis hoefden te zijn, werden steeds meer onaantastbare historische werkelijkheid.

Continuerende verdringing als gevolg van medicalisering

Het proces van psychologisering, waarbinnen de aandacht voor de psychische oorlogsgevolgen voor joden en verzetsmensen explosief groeide en in het kielzog daarvan andere slachtoffergroepen zouden volgen, lijkt in hedendaagse ogen een positieve ontwikkeling. Er kwam immers eindelijk oog voor het psychisch oorlogsleed dat al die jaren verborgen geleden was. Er zijn echter kritische opmerkingen bij deze ontwikkeling te plaatsen. Abram de Swaan gaf hiertoe al een eerste aanzet door te stellen dat de proto-professionalisering, het proces waarbij het praten en denken in psychologische termen steeds ‘gewoner’ werd, de achterliggende oorzaak van het leed verhulde. Debatten over de jodenvervolging namen volgens De Swaan al snel een morele wending, waardoor nooit kon worden gesproken over de ware toedracht van het gebeurde. Noemde Abram de Swaan de psychologisering als oorzaak van het feit dat de oorlog uit de publiciteit in de spreekkamers verdween, Ido de Haan noemt de psychotherapeutische benadering van de oorlog juist het medium waardoor de oorlog in de jaren zeventig weer ín de publiciteit terechtkwam. Op basis van deze laatste stelling én het feit dat er volgens De Haan nooit stilte heeft geheerst rondom de jodenvervolging, wijst hij De Swaans theorie van verdringing en verzwijgen af. In mijn ogen spreken beide visies elkaar echter niet tegen. Inderdaad verdwenen de psychische oorlogsgevolgen vanaf eind jaren veertig uit de publiciteit en in de spreekkamers, maar vervolgens was het wel dankzij de psychologisering en psychotherapeutische benadering van de oorlog, dat deze vanaf de jaren zeventig weer in de publiciteit bespreekbaar kon worden gemaakt. Ook Jolande Withuis ziet in dezen geen conflict tussen de visies van De Swaan en De Haan maar plaatst ze juist achter elkaar, waardoor beide theorieën elkaar gaan aanvullen.
Konden de joodse oorlogsslachtoffers dankzij de psychologisering in de jaren zeventig eindelijk hun stem laten horen, al snel verdwenen zij volgens De Haan weer uit het zicht. Nieuwe slachtoffergroepen eisten het woordvoerderschap steeds meer op.

De jaren tachtig: opkomst van nieuwe slachtoffergroepen

Drie kernwoorden beschrijven volgens Jolande Withuis de ontwikkelingen die elkaar na de oorlog opvolgden in het denken over de psychische gevolgen: verwenning, erkenning en miskenning. En inderdaad lijken deze drie woorden de ontwikkelingen goed te karakteriseren. Na de oorlog heerste, zoals beschreven, angst voor verwenning van de oorlogsslachtoffers, waardoor de problematiek langzaam naar de achtergrond verdween. In de jaren zeventig werd ‘erkenning’ het sleutelwoord voor de psychische oorlogsproblematiek en in het kielzog daarvan ontstond in de jaren tachtig een ontwikkeling die Withuis aanduidt als ‘miskenning’.
Nadat joden en verzetsmensen in de jaren zeventig voluit erkend waren als oorlogsslachtoffer, traden steeds meer groepen ook als oorlogsslachtoffer naar buiten. Opvallend en nieuw is de aanwezigheid van de ‘tweede generatie’. In de jaren zeventig was onder hulpverleners langzaamaan het besef doorgedrongen dat onder de kinderen van verzetsmensen, de joodse ‘tweede generatie’ en joodse oorlogswezen psychische problemen voorkwamen die verband hielden met hun opvoeding. De problematiek van de tweede generatie werd onder andere door psychoanalyticus Hans Keilson onder de aandacht gebracht, die in 1979 een invloedrijke dissertatie schreef over de sequentiële traumatisering van joodse kinderen. Hij onderscheidde daarin drie fasen: de fase van bezetting, waarin de anti-joodse maatregelen zoals het dragen van een ster begonnen, de fase van directe vervolging met de deportaties en scheiding van moeder en kind en vervolgens de naoorlogse fase, waarin de verliezen bij het kind doordrongen en het bijvoorbeeld te maken kreeg met problemen rondom voogdijtoewijzing. Uit Keilsons onderzoek bleek dat de mate van psychische schade bij joodse kinderen verband hield met dit proces van sequentiële traumatisering. Het was de derde fase, dus de naoorlogse belevenissen, die van beslissende invloed was voor de verwerking van het trauma. Als kinderen ook ná de oorlog nog ernstige zaken hadden meegemaakt, was de kans op ernstige geestelijke schade zo goed als zeker. Keilsons concept van ‘sequentiële traumatisering’ werd in de loop van de jaren zeventig en tachtig ook door andere slachtoffergroepen op zichzelf toegepast. Hoe deze theorie op de groep van NSB-kinderen werd toegepast, wordt beschreven in het tweede hoofdstuk.
Sloeg de term ‘tweede generatie’ in eerste instantie nog op joodse kinderen die op zeer jonge leeftijd de oorlogsverschrikkingen hadden meegemaakt, na verloop van tijd werd zij voornamelijk toegepast op kinderen die na de oorlog waren geboren. Jolande Withuis stelt vast dat er moeilijk een eenduidig ‘ziektebeeld’ voor de tweede generatie te destilleren was. Desalniettemin bleken veel voorkomende klachten het onvermogen te genieten, de behoefte een goed kind te zijn, de neiging het eigen lijden te bagatelliseren, agressieproblemen, een rigide geweten, een groot ontzag voor de ouders en het gevoel iets vreselijks te moeten goedmaken. Kenmerkend voor de tweede generatie was verder de geheimzinnige stilte waarin veel kinderen opgroeiden. Het gezinsgeheim hield ouders en kinderen zó bezig dat het in dromen en fantasieën bij kinderen een grote rol speelde, terwijl zij zelden ontdekten wát er zo geheim werd gehouden. Een ander opvallend aspect was de rolomdraaiing: doordat de ouders na de oorlog niet goed waren opgevangen, zochten zij hun steun en veiligheid bij de kinderen. De kinderen ontbeerden daardoor basisveiligheid en hadden vaak grote moeite een eigen identiteit te ontwikkelen en een eigen weg te zoeken in het leven. Ze kampten met loyaliteitsconflicten als ze qua interesse, politiek, geloof of beroep een andere kant opgingen dan hun ouders. Dit proces, later betiteld als ‘trans-generationele traumatisering’, werd door geestelijke hulpverleners gesignaleerd. Zij wierpen zich in de loop van de jaren tachtig dan ook steeds meer op als woordvoerder van de tweede generatie oorlogsslachtoffers.

Mentale verschuivingen: ‘oorlogsslachtoffer’ wordt
gewild etiket

De aandacht die in de jaren zeventig ontstond voor de psychische gevolgen van de oorlog, had tot gevolg dat het taboe dat jarenlang op het hebben van psychische klachten had gerust, verdween. Dat iemand leed onder psychische gevolgen was niet langer een bron van schaamte, maar juist iets dat nadrukkelijk onder de aandacht werd gebracht. Het begrip ‘trauma’ dat in de jaren veertig alleen – en dan nog met schroom – op joodse kinderen werd toegepast, kwam steeds vaker naar voren en werd steeds makkelijker gebruikt. Allerlei slachtoffergroepen beschouwden zichzelf als ‘getraumatiseerd’. Het wás inderdaad ook zo dat steeds meer groepen dezelfde symptomen bleken te hebben als mensen die in een concentratiekamp hadden gezeten en leden aan het concentratiekampsyndroom. De term ‘concentratiekampsyndroom’ maakte dan ook plaats voor de meer algemene term ‘oorlogstrauma’. Deze verbreding van het oorlogsleed werd nog versterkt door de lobby rondom de in 1980 gedefinieerde ziekte PTSS. Door het posttraumatisch stresssyndroom verschoof de nadruk van processen als verdringing naar meer fysiologische processen als stress. Het trauma zelf kwam in het middelpunt te liggen en de oorzaak van het trauma raakte steeds verder uit het zicht. Incestslachtoffers, mishandelde vrouwen, Vietnam- en Indiëveteranen, slachtoffers van ongelukken en natuurrampen: zij konden allemaal lijden aan PTSS. De nieuwe kennis over trauma’s raakte vermengd met de mondigheid, assertiviteit en democratisering van de jaren zeventig. Samen met de claimcultuur van de jaren tachtig en de opkomst van rechten- en belangengroepen droegen deze ontwikkelingen bij aan het naar buiten treden van een grote diversiteit aan oorlogsslachtoffers. Er ontstond zelfs een soort concurrentiestrijd tussen deze groepen. In deze ‘strijd’ werd joodse oorlogsslachtoffers verweten het leed te ‘monopoliseren’.
Jolande Withuis beschreef zoals gezegd deze ontwikkeling onder de noemer ‘miskenning’. De nieuwe slachtoffergroepen claimden zichzelf als ‘vergeten’ en streefden naar erkenning als oorlogsgetroffene. Zij deden dit volgens Withuis vanuit het idee achtergesteld te zijn. Gevoelens van miskenning vierden in de jaren tachtig hoogtij en ook Ido de Haan bestempelt de processen tussen de verschillende slachtoffergroepen als ‘concurrentie’. Vanuit de geestelijke gezondheidszorg werd de oprichting van praat- en zelfhulpgroepen gestimuleerd. In de jaren tachtig en daaropvolgend de jaren negentig ontstonden overal in het land zelfhulpgroepen waar allerlei soorten oorlogsslachtoffers terecht konden om ervaringen uit te wisselen. Om oorlogsslachtoffer te zijn, hoefde men intussen geen enkele persoonlijke relatie meer te hebben tot de oorlog.
Temidden van al deze oorlogsslachtoffers met elk hun eigen verhaal, was de eenheid helemaal zoek. Daarbij kwam dat slachtoffergroepen elkaar óók niet altijd als oorlogsslachtoffer beschouwden. De kinderen van ‘foute’ ouders bijvoorbeeld, werden niet direct als slachtoffer erkend en moesten vechten om een plekje in de oorlogsinstellingen. De enige eenheid die onder de oorlogsslachtoffers te creëren was en uiteindelijk ook werd gevonden, was die van het slachtofferschap.

Van toen tot nu: een slotbeschouwing

Sinds 1945 hebben veel ontwikkelingen plaatsgevonden met betrekking tot de psychische gevolgen van de oorlog. De belangrijkste daarvan is misschien wel de omslag in het denken over oorlogstrauma’s. Was het erkennen van oorlogsgevolgen in de jaren veertig nog bedoeld als een opstap naar therapie en genezing, vanaf de jaren tachtig werd het oorlogstrauma meer een eindstation, een identiteit waaraan oorlogsslachtoffers zich leken vast te klampen. De zelfhulpgroepen, door Jolande Withuis ook bestempeld als ‘emancipatiebewegingen’, droegen hieraan bij, doordat mensen zich gingen organiseren júist op grond van hun oorlogsproblemen. De oorlog is sinds 1945 van een politiek in een medisch-psychologisch probleem veranderd. De termen ‘oorlogstrauma’ en ‘oorlogsslachtoffer’ waarmee dit hoofdstuk begon, zijn inderdaad dagelijkse kost voor ons geworden. Iedereen kan lijden aan een trauma, maar deze ruimhartige erkenning van al dat leed is volgens Withuis ten koste gegaan van precisie en onderscheid.
Zowel Abram de Swaan als Jolande Withuis stelden dat een collectieve verwerking van de oorlog veel psychisch leed had kunnen voorkomen en dat het gemis aan een collectieve verwerking dus een belangrijke verklaring was voor de late gevolgen in de jaren zeventig. De vraag of een collectieve verwerking traumatisering kan voorkomen, is nog steeds onbeantwoord. Sinds de jaren tachtig is deze vraag volgens Withuis zelfs steeds meer uit het zicht geraakt, doordat in grotere mate nadruk is komen te liggen op de stressor in plaats van op de verwerking. Zij concludeert dan ook dat, ten spijt van al het onderzoek dat sinds 1945 naar trauma’s is gedaan, ons inzicht in traumatisering en verwerking geschaad is.

Casestudy: de kinderen van ‘foute’ ouders

Nu in dit hoofdstuk de ontwikkelingen in het denken over de psychische gevolgen van de oorlog geschetst zijn, wordt het tijd om ‘in te zoomen’ op een specifieke slachtoffergroep: de kinderen van NSB’ers. Hoewel intussen consensus heerst over de grove schets van verwenning, erkenning en miskenning, is het interessant om de opkomst en geschiedenis van deze slachtoffergroep te plaatsen binnen deze ontwikkelingen en de discussie die daarover op sommige punten nog steeds gaande is. Het is in ieder geval duidelijk dat kinderen van ‘foute’ ouders pas vanaf 1980 in de publiciteit traden en daarom opkomen binnen de fase van ‘miskenning’.
Wat echter zowel bij Jolande Withuis als Ido de Haan opvalt, is de negatieve toon waarop over de ontwikkelingen sinds 1980 wordt gesproken. De term ‘miskenning’ van Withuis heeft een negatieve connotatie en ook De Haan noemt de negatieve term ‘concurrentie’. De nieuwe slachtoffergroepen zouden naar buiten zijn getreden op de manier van ‘zij ook? dan wij ook!’ en dus vanuit het gevoel achtergesteld te zijn. Weinig tot geen aandacht en compassie is er in deze visie voor de psychische problematiek die daadwerkelijk bij deze slachtoffers heerste en de rol die de langdurige afwezigheid van erkenning in dit leed speelde. Bij mijn onderzoek naar kinderen van ‘foute’ ouders wil ik de slachtoffergroep van NSB-kinderen dan ook aan een kritische blik onderwerpen: is er daadwerkelijk sprake van het gevoel achtergesteld te zijn? Was het dit gevoel en het idee van miskenning dat de kinderen van NSB’ers in de jaren tachtig deed besluiten naar buiten te treden of speelden andere factoren mee? Belangrijk voor het beantwoorden van deze vragen zijn natuurlijk de bronnen van de slachtoffergroep zelf, maar ook psychiaters en psychologen hebben in de jaren tachtig over de positie van NSB-kinderen gepubliceerd.
In de studies van Withuis en De Haan worden de algemene ontwikkelingen met betrekking tot de oorlogsgevolgen uitgebreid beschreven en geanalyseerd. De slachtoffergroep van NSB-kinderen wordt in deze analyses kort genoemd, maar niet nader onderzocht. Dat laatste is wat ik in deze scriptie wil gaan doen. In het eerste hoofdstuk heb ik de algemene ontwikkelingen met betrekking tot de psychische oorlogsgevolgen geschetst, inclusief de discussie die daar op het moment zelf en later door historici en andere wetenschappers over gevoerd is. In het tweede hoofdstuk richt ik mij specifiek op de geschiedenis van de slachtoffergroep van NSB-kinderen. Wanneer traden zij in de openbaarheid? Met welk doel deden zij dit en hoe presenteerden ze zich? Waaruit bestaat hun problematiek volgens de geestelijke gezondheidszorg en volgens de kinderen zelf?
Naast het beschrijven van deze geschiedenis is de vraag interessant hoe de slachtoffergroep in te passen is in de ontwikkelingen uit dit eerste hoofdstuk. Zoals al eerder genoemd: was bij NSB-kinderen, zoals Jolande Withuis beweert over de nieuwe slachtoffergroepen in de jaren tachtig, het gevoel achtergesteld te zijn een belangrijk motief voor het zoeken van de publiciteit? Speelde bij NSB-kinderen – bewust of onbewust – de concurrentiestrijd met andere slachtoffergroepen, zoals Ido de Haan suggereert? En zo ja, waarin kwam dit tot uiting?
Eerder in dit hoofdstuk beschreef ik Keilsons theorie van de sequentiële traumatisering bij joodse kinderen. Deze theorie werd in de jaren tachtig door andere slachtoffergroepen ook op zichzelf toegepast. De vraag is of dit eveneens gebeurde bij kinderen van ‘foute’ ouders. Was bij hen überhaupt sprake van sequentiële traumatisering? En waaruit bestond die dan? Voor het beantwoorden van deze vraag zijn met name de bronnen van geestelijk hulpverleners die dit vraagstuk hebben onderzocht, relevant.
In het volgende hoofdstuk zal dus de geschiedenis van de slachtoffergroep van NSB-kinderen worden beschreven vanaf hun opkomst tot heden. Zij zal worden geplaatst binnen de ontwikkelingen die in dit hoofdstuk zijn beschreven, waarbij speciale aandacht wordt geschonken aan bovengenoemde vragen en discussiepunten. In het derde hoofdstuk wordt nóg verder ingezoomd op de slachtoffergroep door de verhalen van een aantal individuele NSB-kinderen nader te onderzoeken. Tegelijk met de opkomst van een slachtoffergroep publiceerde in de jaren tachtig een aantal NSB-kinderen hun levensverhaal in de vorm van een boek. Deze egodocumenten vormen een unieke kans om een aantal individuele NSB-kinderen met elkaar te vergelijken en hen vervolgens te plaatsen binnen de slachtoffergroep zoals deze vanaf de jaren tachtig vorm kreeg. Een belangrijke vraag bij de analyse van deze egodocumenten zal dan zijn in hoeverre het verhaal van deze NSB-kinderen aansluit bij of afwijkt van het algemene verhaal zoals dat vanaf 1980 werd geformuleerd door de woordvoerders van deze slachtoffergroep.

2 De opkomst en geschiedenis van NSB-kinderen als slachtoffergroep

‘Men schrikt wakker in Nederland. Men gaat zich bezinnen. Men schaamt zich. Want het is niet in orde, wat er met de N.S.B.ërs gebeurt. […] Ds. van Wijhe schreef z’n brochure … en nu weten we het héél erg goed: dat we ons als nederlanders moeten schámen. En dat we er bij onze regeering op moeten aandringen, dat er verandering komt. Want dit staat vast: Er moet verandering komen. Ons volk worde bevrijd van deze nazischande… door Nederlanders aangericht.’

De Nederlands-Hervormde predikant Kr. Strijd draaide er in augustus 1945 in zijn pamflet niet omheen: wat op dat moment met de Nederlandse politieke delinquenten gebeurde kon écht niet. Mishandelingen, onschuldige opsluiting, vastzitten zonder enig proces, te weinig voedsel, het bleek niet zelden aan de orde van de dag te zijn in verschillende Nederlandse interneringskampen voor politieke delinquenten. Het feit dat het nu de Nederlanders waren die deze methoden toepasten en niet de Duitse bezetter, baarde de predikant grote zorgen.
Niet alleen met betrekking tot de NSB’ers zélf uitte de predikant zijn bedenkingen. In bijna alle gevallen waarin de moeder was opgepakt, was het gezinsverband verbroken. De kinderen was hierdoor onrecht aangedaan en dat besef was nog niet breed doorgedrongen. De predikant wees erop dat de kinderen niet zouden moeten lijden onder de verkeerde daden van hun ouders. Ook over de materiële situatie van de politieke delinquenten schreef hij in niet mis te verstane bewoordingen:

‘Op de goederen en huizen van geïnterneerde politieke gevangenen heeft niemand récht, zeker niet zoolang er geen vonnis is geveld: zoo bont hebben zelfs de Duitschers het niet gemaakt ten opzichte van de meesten hunner politieke slachtoffers…’

Wat was hier aan de hand? De situatie zoals dominee Strijd die in augustus 1945 beschreef, was ontstaan uit vijf jaren van Duitse bezetting. De NSB had de Duitse bezetter gesteund en in de polariserende visie van veel Nederlanders waren NSB’ers ‘fout’ en vielen ook de kinderen van NSB’ers onder de ‘foute’ zijde. Dat deze kinderen zelf nooit een politieke keuze hadden gemaakt, bleek niet belangrijk. Door hun afkomst werden zij als ‘fout’ bestempeld en in veel gevallen ook zo behandeld.
In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van de slachtoffergroep van NSB-kinderen nader onderzocht. Hoewel zij zichzelf pas vanaf 1980 min of meer in een groep verenigden, is een beschrijving van de daaraan voorgaande periode relevant en zinvol. De vraag kan immers opgeworpen worden waarom zij zich niet op een eerder punt verenigden en naar buiten traden. Bij een onderzoek naar de geschiedenis van de slachtoffergroep van NSB-kinderen zijn twee aspecten belangrijk: de feitelijke gebeurtenissen die NSB-kinderen meemaakten en de problematiek die zij ontwikkelden. Uiteraard bestaat er een sterk verband tussen het eerste en het tweede aspect. Als leidraad worden de opgeworpen vragen uit de slotbeschouwing van het eerste hoofdstuk genomen. Een korte geschiedenis van de ontwikkelingen voor en tijdens de oorlog werpt allereerst meer licht op de situatie waarin veel NSB-gezinnen tijdens de bevrijdingsdagen verkeerden.

NSB-kinderen voor mei 1945

In de jaren dertig vormden de economische crisis en het nationaalsocialisme of anticommunisme de belangrijkste motieven om lid te worden van de NSB. Vaders keuze voor de NSB had veel invloed op het gezin. Vaak werd de vrouw door haar omgeving aangeraden haar man in zijn keuze te volgen. In de loop van de jaren dertig werd de weerstand tegen het nationaalsocialisme en daarmee de NSB in de Nederlandse samenleving groter, waardoor veel NSB-gezinnen langzaam maar zeker in een isolement terechtkwamen. In gebieden waar de NSB veel aanhang had, was dit sociale isolement minder. Sommige ouders lieten hun kind lid worden van de Jeugdstorm. Een aantal kinderen droeg het uniform met trots en genoot van de kameraadschap en het actief zijn in sport en spel. Anderen leden eronder dat zij werden uitgescholden en lastiggevallen door leeftijdsgenootjes.
In de meidagen van 1940 groeide het wantrouwen ten opzichte van NSB-gezinnen vanwege de vrees voor een ‘vijfde colonne’, die Nederland van binnenuit zou verraden. Binnen de NSB werd de Duitse inval echter gemengd begroet; met blijdschap door de aanhangers van het Groot-Germaanse ideaal, met afkeur door de vaderlandsgerichte leden. Enkele nationaalsocialisten vochten tijdens de meidagen zelfs tegen de Duitsers. Na de capitulatie meldden zich veel nieuwe leden bij de NSB. Toen vanaf 1941 duidelijk werd dat de bezetter de NSB niet erg serieus nam en zelfs ging gebruiken in de hetze tegen het Koninklijk Huis en later de jodenvervolging, ontstond bij veel NSB’ers twijfel. Toch bleven de meesten lid.
Het sociale isolement van NSB-gezinnen groeide sterk tijdens de oorlog. Familie en buren namen meer afstand en soms werd geweld gebruikt tegen de gezinnen. Sommige ouders stuurden hun kinderen naar Duitsland om deel te nemen aan kinderkampen, die deels waren bedoeld om te ontsnappen aan het oorlogsgeweld en deels gericht waren op indoctrinatie. Voor veel NSB-kinderen betekende het een tijdelijke ontsnapping aan het isolement en de pesterijen in Nederland, maar tegelijkertijd een pijnlijke scheiding van het gezin.
Na Dolle Dinsdag vertrokken op aanraden van de partij zo’n 65 000 vrouwen en kinderen naar Duitsland om represaillemaatregelen te ontvluchten. Na een vaak meerdaagse reis kwamen zij terecht in haastig ingerichte opvangkampen. Door de Duitse bevolking als ‘landverrader’ beschouwd, werden ze vaak onvriendelijk bejegend. Oudere kinderen werden naar paramilitaire werkkampen gestuurd, waar de jongens onder hen te maken kregen met ronseling voor de gewapende dienst. Van de schoolgaande kinderen bezocht een aantal een Duitse school. Voor het ene kind betekende dit een snelle aanpassing aan de Duitse taal en omgeving, andere kinderen kampten met communicatieproblemen en waren daardoor geremd in hun contacten. Voor bijna alle kinderen had het een leerachterstand tot gevolg.
De gezinnen met kinderen die níet naar Duitsland vluchtten, konden onmogelijk in hun eigen woonplaats blijven. Er kwam een stroom van verhuizingen op gang richting het noorden en oosten van het land. Ook deze kinderen moesten huis en haard verlaten en kwamen in een onzekere en onvoorspelbare situatie terecht.
De bevrijding bracht de kinderen uit NSB-gezinnen geen oplossing. Integendeel, de gebrekkige wijze waarop de berechting en internering van collaborateurs was voorbereid, bracht veel NSB-kinderen in een nóg lastiger positie.

NSB-kinderen na mei 1945
Gezagschaos en berechting van collaborateurs

Wie zouden het gezag in handen nemen? Eén van de grote kwesties tijdens de bevrijdingsdagen. Het Militair Gezag was door de Nederlandse regering in Londen ingesteld om de honneurs waar te nemen totdat de regering haar taak weer kon opvatten. Verzetsmensen hadden zich echter verenigd in de Binnenlandse Strijdkrachten, waaraan prins Bernhard leiding gaf. Ook zij meenden aanspraak te kunnen maken op de handhaving van het gezag. Complicerende factor hierbij was het feit dat zich bij de Binnenlandse Strijdkrachten al spoedig niet alleen verzetsmensen, maar ook avonturiers, relschoppers en opportunisten meldden. Door de wanorde hadden in de praktijk niet de leden van het Militair Gezag, maar plaatselijke verzetsgroepen of afdelingen van de Binnenlandse Strijdkrachten vaak de touwtjes in handen. In deze chaotische situatie werd een begin gemaakt met de berechting van Nederlandse collaborateurs.
In het zuiden van Nederland, dat al in september en oktober van 1944 werd bevrijd, achtte de Nederlandse regering in Londen internering van NSB’ers en andere collaborateurs noodzakelijk. Dit in verband met mogelijk landverraad. De regering wilde daarnaast een Bijltjesdag, zoals deze in Frankrijk had plaatsgevonden, voorkomen. Tienduizenden NSB’ers en vaak ook hun echtgenotes, al dan niet lid van een nationaalsocialistische organisatie, werden opgepakt. Niet opgepakte echtgenotes en kinderen van collaborateurs werden uit hun huis gezet. De kinderen werden opgevangen door buren, familie of vrienden. De kleinsten kwamen bij de moeder in het kamp terecht. Anderen vonden via particuliere organisaties, kerken of gemeentelijke diensten een gastgezin. Bij de arrestaties ging het er niet zelden hard aan toe. Mishandelingen en vernederingen, ook voor de ogen van de kinderen, waren geen uitzondering. Het werd in die dagen na de bevrijding duidelijk dat met de kinderen van collaborateurs door de Nederlandse regering geen rekening was gehouden. Toen in het voorjaar van 1945 de rest van Nederland werd bevrijd, gebeurde hetzelfde ook daar: NSB’ers en andere van collaboratie verdachte Nederlanders werden opgepakt en de vrouwen en kinderen werden óf ook geïnterneerd óf op straat gezet. Over het aantal NSB’ers en collaborateurs dat in de periode na de bevrijding werd geïnterneerd, bestaan uiteenlopende schattingen. Het eerste getal dat op daadwerkelijke tellingen en niet op schattingen berust, dateert van 15 oktober 1945 en omvat 96 044 gedetineerden (ruim één procent van de toenmalige Nederlandse bevolking). In totaal bevonden zich in Nederland ruim 90 interneringskampen, ressorterend onder het Militair Gezag.
Van de gezinnen die na Dolle Dinsdag op 5 september 1944 naar Duitsland waren gevlucht, kwam een deel in de loop van 1945 terug naar Nederland. Andere gezinnen keerden pas in 1946 terug. Oudere kinderen die in Duitsland gescheiden waren van hun ouders, moesten de terugtocht naar Nederland alleen aanvaarden. Er waren er die de afstand van Tsjecho-Slowakije naar Nederland te voet aflegden. De gezinnen die uit Duitsland terugkeerden, werden alsnog geïnterneerd.

NSB-kinderen in een onduidelijke positie

Ook op materieel gebied vond berechting plaats. De huizen van geïnterneerde NSB’ers werden leeggehaald, de goederen opgeslagen in magazijnen en opslagplaatsen en hun vermogen onder toezicht van de Nederlandse overheid gesteld. De regering had hiertoe opdracht gegeven middels het Besluit Vijandelijke Vermogen (E133). Dit Besluit was in 1944 in Londen opgesteld met het doel Nederland enigermate zeker te stellen van een vergoeding voor de schade die vijf jaar bezetting had aangericht. De in beslag genomen woningen, goederen en huisraad werden dan ook aangewend om in de eerste behoeften van oorlogsslachtoffers en teruggekeerden uit de kampen te voorzien. Voor de gezinnen van NSB’ers betekende het dat zij van de ene op de andere dag hun woning, huisraad en vaak ook persoonlijke eigendommen zoals fotoalbums kwijtraakten. Zij konden nergens aanspraak op maken, omdat hun eigendommen en vermogen krachtens het Besluit Vijandelijk Vermogen onder beheer van de Nederlandse staat werden gesteld.
De kinderen van NSB’ers bevonden zich in de weken en maanden na de bevrijding in interneringskampen, pleeggezinnen of kindertehuizen. Hun positie was onduidelijk. Het Militair Gezag had wél vastgesteld dat zij verzorging nodig hadden, maar níet wie daarvoor verantwoordelijk was. Velen waren plotseling en op ruwe wijze gescheiden van hun ouders en begrepen door hun jonge leeftijd niet goed wat hen overkwam. Contacten met geïnterneerde ouders waren verboden, met uitzondering van spaarzame briefwisselingen. De kinderen verbleven bij familie, bekenden of waren afhankelijk van de welwillendheid van vreemde mensen. Hun situatie was zonder perspectief. Ook hier lopen de verschillende schattingen over het aantal kinderen uiteen. Naar alle waarschijnlijkheid betrof het minstens 50 000 kinderen die zich in een dergelijke situatie bevonden. Vanuit het gangbare pedagogische standpunt dat opvang in pleeggezinnen te prefereren was boven gestichtsopvang, streefde het Militair Gezag ernaar zoveel mogelijk kinderen onder te brengen bij pleeggezinnen. Dit bleek echter niet eenvoudig ‘vanwege de bij velen bestaande tegenzin om NSB-kinderen te verzorgen’.
In november 1945 nam het Ministerie van Justitie de zorg voor de NSB-kinderen over van het Militair Gezag. Hiertoe werd het Bureau Bijzondere Jeugdzorg opgericht. De minister van Justitie had zich al voor de overname uitgesproken tegen een staatsopvoeding en vóór opvang door particuliere instellingen. Sinds de invoering van de Kinderwetten in 1901 was de tendens gegroeid het verwaarloosde kind onder particuliere kinderbescherming te plaatsen en het criminele kind onder overheidszorg. De minister gaf met deze stellingname dan ook aan geen reden te zien voor een bijzondere behandeling van NSB-kinderen. Hoewel de overheid ernaar streefde de kinderen onder particuliere opvang te plaatsen, stuitte dit op grote praktische problemen. Tussen 1945 en 1950 werden dan ook niet meer dan 3 500 kinderen onder particulier toezicht geplaatst. Eind december 1945 vielen in totaal 16 465 kinderen onder de Bijzondere Jeugdzorg, waarvan zich 5 275 in tehuizen bevonden. In november van het jaar daarop had het Bureau nog maar 4 447 kinderen onder zijn hoede, waarvan 1 757 in tehuizen. In december 1948 waren er nog 121 kinderen, waarvan 27 in tehuizen. Deze snelle daling was onder andere te danken aan de versnelde vrijlatingen van geïnterneerde moeders en andere familieleden die de kinderen in huis namen.
Het Bureau Bijzondere Jeugdzorg gaf geen richtlijnen uit voor staatsopvoeding of politieke heropvoeding, maar in de meeste kindertehuizen was de directie desalniettemin overtuigd van de noodzaak daartoe. Politieke heropvoeding in deze tehuizen bestond onder andere uit het dagelijks hijsen en groeten van de Nederlandse vlag, het zingen van vaderlandse liederen en het confronteren met de gevolgen van het nationaalsocialisme in de vorm van foto’s en krantenberichten over de concentratiekampen. In de winter van 1945/1946 was de toestand in de tehuizen over het algemeen slecht. Er was gebrek aan dekens, lakens en handdoeken en het merendeel van de gebouwen lekte, had geen verwarming en ruiten en beschikte over defect sanitair. Aan de noodzakelijke lichamelijke verzorging ontbrak het voor veel kinderen. Personeel was vaak ondeskundig. Het Bureau Bijzondere Jeugdzorg zette zich na de overname met succes in voor verbetering van deze situatie.

De kindertehuizen: positieve of negatieve (her)opvoeding?

De NSB-kindertehuizen zijn geen algemeen bekend onderdeel van de naoorlogse geschiedenis. In de loop der jaren zijn wel enkele publicaties over de situatie in deze tehuizen verschenen. In een artikel dat in 1993 werd gepubliceerd in het Pedagogisch Tijdschrift onderzocht M. Reuling-Schappin de politieke heropvoeding van NSB-kinderen in de tehuizen. Zij concludeerde in haar onderzoek dat de politieke heropvoeding vaak gekenmerkt leek door het min of meer dwingen van NSB-kinderen om afstand te doen van hun opvoedingsmilieu, inclusief hun ‘foute ouders’. Zelden werd dit politieke aspect van de heropvoeding door de kinderen zelf als zodanig begrepen. Reuling-Schappin wijst erop dat deze periode door velen als negatief is ervaren, omdat voortdurend door de leiding en de omgeving (school, buurt, jeugdverenigingen) werd benadrukt hoe slecht de betreffende ouders waren. Voor veel kinderen heeft dit geleid tot een ‘vrijwel onoplosbaar loyaliteitsconflict’ tussen de ouders en de omgeving die de ouders afwees.
Voor een doctoraalscriptie uit 1988 van Gonda Scheffel-Baars en Paul Mantel werden twintig NSB-kinderen geïnterviewd over in totaal veertig kindertehuizen. Uit dit onderzoek bleek dat niet in alle kindertehuizen de opvang slecht was, maar dat zaken als mishandeling, verwaarlozing en misbruik in veel tehuizen met regelmaat voorkwamen. Hoewel schaarste en armoede in de eerste naoorlogse jaren tamelijk gemeengoed waren, ontstond tijdens het onderzoek de indruk dat niet in alle kindertehuizen evenveel moeite werd gedaan om in de eerste levensbehoeften van de kinderen te voorzien.
Niet alle publicaties zijn echter negatief over de BBJ-periode. Frits Hoppe publiceerde in 1985 in het Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening het artikel ‘Jeugdhulpverlening anno 1945’, waarin hij zich positief uitliet over de vorming die NSB-kinderen en jongeren in deze tehuizen hebben ondergaan. De auteur, die zich in het artikel richt op de jeugdhulpverlening in 1945 in het algemeen, schrijft dat de confrontatie van NSB-jongeren met de samenleving een positieve invloed had, omdat zij daardoor van de andere zijde de verhalen hoorden over de bezettingstijd en de jodenvervolging. Ook droegen de tehuisbibliotheek en de leestafel met de dag- en weekbladen bij aan het proces van herbezinning en heroriëntatie. Je kunt je echter afvragen in hoeverre de auteur kritisch is geweest ten opzichte van deze methoden, aangezien zijn betoog gericht lijkt te zijn op de goede wijze waarop de jeugdhulpverlening in 1945 is omgegaan met de uitdaging van de opvang en heropvoeding van deze nieuwe en bijzondere groep jongeren. Niet voor niets sluit hij zijn artikel af met de – positieve – woorden die een 20-jarig oud-kaderlid van de Arbeidsdienst in zijn afscheidsbrief schreef:

‘Het zal voor mij altijd een mijlpaal in mijn leven blijven, daar dit huis voor mij de springplank is geweest voor mijn nieuwe maatschappelijke plaats.’

Met name op basis van de doctoraalscriptie van Gonda Scheffel-Baars en Paul Mantel mag wel geconcludeerd worden dat het verblijf in een NSB-kindertehuis voor veel kinderen een bijzonder negatieve ervaring is geweest.

Na de vrijlating

Omdat de overheid primair gezinshereniging tot doel had, werden ouders na hun vrijlating meteen met hun kinderen herenigd, ongeacht of zij in staat waren een veilige thuissituatie te bieden. Dit laatste was vaak niet het geval. Politieke delinquenten die uit het interneringskamp werden ontslagen, moesten op zoek naar huisvesting, kleding, noodzakelijk meubilair en een nieuwe baan. Zij waren hiervoor afhankelijk van de overheid, onder andere in de vorm van het Nederlands Beheersinstituut (voor huisvesting en meubilair) en andere maatschappelijke instanties, zoals de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten die zich richtte op de herintegratie van politieke delinquenten in de samenleving. De herintegratie bleek een proces dat vaak moeizaam verliep vanwege de maatschappelijke afkeer die ten opzichte van ex-politieke delinquenten heerste. Daarbij kwam dat veel ouders door hun kampperiode psychisch belast waren geraakt en daardoor nog niet in staat waren de zorg voor de opvoeding van hun kinderen meteen en volledig weer op zich te nemen. Ook de huisvesting van de gezinnen van ex-politieke delinquenten leverde vaak problemen op. De schaarste die in naoorlogs Nederland op dit gebied heerste, noodzaakte ertoe dat meerdere gezinnen in één huis of in een slecht uitgeruste barak werden ondergebracht. Door al deze praktische moeilijkheden duurde het in veel gevallen jaren voordat de gezinssituatie van ex-NSB-gezinnen weer enigszins normaal was.

De psychotherapie in de jaren veertig over NSB-kinderen

Dat alles wat gebeurde rondom de berechting van NSB’ers en collaborateurs niet alleen henzelf, maar ook hun vrouwen en kinderen sterk beïnvloedde, bleek al uit het pamflet van dominee Strijd in augustus 1945. Deze Nederlands-Hervormde predikant signaleerde reeds in de eerste maanden na de bevrijding de op grote schaal voorkomende ontwrichting van NSB-gezinnen en de kinderen die daarvan slachtoffer werden. Niet alleen predikanten viel echter de grote nood onder NSB-gezinnen en –kinderen op.
In de psychotherapie in de jaren veertig werd aandacht geschonken aan de uitwerking die de oorlog had op de psyche van kinderen. In maart 1947, bijna twee jaar na het einde van de oorlog, verscheen in het Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid een het al eerder genoemde artikel van de hand van kinderpsychiater A.J. de Leeuw-Aalbers, waarin zij aandacht besteedde aan het kind als oorlogsslachtoffer. Verschillende groepen kinderen kwamen in dit artikel aan de orde, waaronder het geëvacueerde kind, het gedeporteerde kind, het kind uit de Jappenkampen en het ondergedoken kind. Met betrekking tot de NSB-kinderen constateerde De Leeuw-Aalbers dat zij niet zelden eenzelfde reactie vertoonden als ondergedoken joodse kinderen: ze waren geremd in de wereld komen te staan en hadden geen realistische visie meer op de werkelijkheid. Symptomen hiervan waren een zich terugtrekken in een oude, infantiele wereld, die eerst gevuld was met mooie fantasieën over de vroegere jaren, maar nu gevuld werd met sadistische en demonische fantasieën.
Waar bovendien het normbesef bij kinderen zich doorgaans ontwikkelde door de gevoelsband met ouders, gezin, school en gemeenschap, was daar in deze gevallen geen sprake meer van. In de situatie waarin veel NSB-kinderen na de bevrijding terechtkwamen (pleeggezin of kindertehuis), werden de ouders vaak als ‘slecht’ en ‘schuldig’ afgeschilderd, waardoor de ontwikkeling van het normbesef bij NSB-kinderen problematisch verliep; zij ervoeren een frictie tussen ouders en omgeving. De Leeuw-Aalbers concludeerde dat de prognose van een harmonische uitgroei voor NSB-kinderen niet als zeer gunstig gezien moest worden. Met andere woorden: door alles wat deze kinderen hadden meegemaakt, was het onwaarschijnlijk te verwachten dat zij zonder stoornissen en problemen de volwassenheid zouden bereiken.
De kinderpsychiater was zich overigens zeer bewust van de korte afstand en het daaruit volgende gebrek aan noodzakelijke distantie tot de traumatische gebeurtenissen die de kinderen waarover zij schreef hadden gevormd. Niet geheel onterecht. Ten tijde van de publicatie van haar artikel was voor veel NSB-gezinnen de oorlog nog niet over. Er bevonden zich nog altijd tienduizenden politieke delinquenten c.q. vaders in de interneringskampen. Toch achtte ze het belangrijk om een begin te maken met een interpretatie van het ‘ongewenste massale experiment’ dat zich tijdens de oorlog met kinderen had voltrokken. Het onderwerp van haar artikel linkte zij tegelijkertijd aan de kwestie van het moreel verval, dat in de tweede helft van de jaren veertig sterk speelde in Nederland. Dit ‘verval’ had immers alles te maken met wat niet alleen volwassenen, maar vooral ook jonge mensen tijdens de oorlogsjaren hadden meegemaakt. De Leeuw-Aalbers was er in 1947 van overtuigd dat zo kort na de oorlog nog geen stellige uitspraken konden worden gedaan over de werkelijke impact die de oorlogsverschrikkingen op de jeugd (en daaronder de NSB-kinderen) zouden hebben. En de afstand bleek inderdaad nog te kort. De overheid en particuliere instellingen spanden zich in om de materiële positie van NSB-kinderen te verbeteren, maar tegelijkertijd raakte deze groep kinderen uit het zicht van de geestelijke gezondheidszorg. Zoals verderop in dit hoofdstuk aan de orde zal komen, werd pas decennia later voor zowel de kinderen zelf als de geestelijke gezondheidszorg en de publieke opinie, langzaam duidelijk hoe groot de invloed van de oorlog op de generatie kinderen van ‘foute’ ouders was geweest.

Van lange stilte naar doorbraak
De oorlog in de jaren vijftig en zestig

De oorlog en de psychische gevolgen ervan verdwenen aan het eind van de jaren veertig uit het zicht. Niet alleen in de geestelijke gezondheidszorg, ook in het maatschappelijke leven werd in de jaren vijftig en zestig nauwelijks of niet gesproken over de gevolgen van de oorlog voor de psychische gesteldheid van hen die haar hadden meegemaakt. Toch was het niet zo dat de oorlog in het geheel uit het maatschappelijk debat verdween.
Het verzuilde Nederlandse bestel werd in de jaren vijftig weer grotendeels gereconstrueerd. Gedurende de jaren vijftig en zestig bleken politieke affaires steeds weer om aan de oorlog gerelateerde kwesties te draaien. In de jaren zestig zorgden een aantal gebeurtenissen ervoor dat veel mensen een andere kijk kregen op de oorlog. Het proces van de Duitse oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann, die in 1960 door de Israëlische geheime dienst in Argentinië was opgespoord en ontvoerd naar Israël om daar te worden berecht, werd wereldwijd en ook in Nederland in de pers gevolgd. De televisieserie De Bezetting, van 1960 tot 1965 op de Nederlandse televisie uitgezonden en gepresenteerd door RIOD-directeur Lou de Jong, werd bekeken op de 1,3 miljoen televisietoestellen die Nederland op dat moment al rijk was. In 1965 verscheen Ondergang, een boek van de Joodse historicus Jacques Presser, waarin de vervolging en vernietiging van het Nederlandse Jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog werd beschreven. Het boek sloeg in als een bom, niet in de laatste plaats omdat de schrijver, die zelf de vervolging aan den lijve had ondervonden, een sterk moreel en emotioneel uitgangspunt hanteerde. Met name deze laatste publicatie leek de aanzet te vormen tot een algemeen maatschappelijk schuldgevoel dat in de loop van de jaren zestig ontstond waar het het Joodse schuldvraagstuk betrof. De Tweede Wereldoorlog werd door het grote publiek in toenemende mate geassocieerd met de jodenvervolging. Iedereen die tijdens de oorlog niet in het verzet of in Engeland had gezeten, voelde zich schuldig. En iedereen die ook maar iets met de Duitsers te maken had gehad, was opeens een moordenaar of een handlanger. Bijkomend gevolg was dat collaborateurs hierdoor nóg sterker in een kwaad daglicht kwamen te staan. In politieke en maatschappelijke discussies werd de oorlog verder geactualiseerd en termen als ‘goed’, ‘fout’, ‘collaborateur’ en ‘illegaal’ werden veelvuldig gebruikt.
In deze context verscheen in 1969, van de hand van Lou de Jong, het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. In wat zich in de daaropvolgende jaren tot een veertiendelig standaardwerk ontwikkelde, beschreef De Jong de gebeurtenissen tijdens de oorlog op uitgebreide wijze. Ook in zijn boeken schemerde het goed/fout denken sterk door. Niet dat dit door tijdgenoten, historicus of niet-historicus, als zodanig werd opgemerkt of afgekeurd. Ido de Haan wijst er in Na de ondergang op, dat een historiografisch debat over de oorlog en meer specifiek over de jodenvervolging in Nederland tot en met de jaren zeventig bijna geheel ontbrak. Dit in tegenstelling tot omringende landen als Duitsland en Frankrijk, waar de discussies tijdens de jaren zeventig in alle hevigheid losbarstten. Ook het gewone publiek uitte weinig kritiek, enkele negatieve recensies daargelaten.
Niet alleen in het politieke en maatschappelijke debat werd de oorlog dus in goed/fout termen bezien en besproken. Ook in het historiografisch debat – voor zover sprake was van debat – werd de oorlog grotendeels vanuit dit perspectief bezien. Het is te begrijpen dat in een dergelijke context weinig ruimte was om het goed/fout denken te nuanceren en op een andere wijze naar de oorlogsgeschiedenis te gaan kijken.

Voormalige NSB-kinderen in de jaren vijftig en zestig
Een nieuw leven opbouwen

De meeste politieke delinquenten kwamen na drie of vier jaar vrij. Enkelen zaten tien jaar of langer vast. De gezinshereniging verliep vaak voor alle partijen stroef. De geïnterneerde ouders hadden de kampperiode als frustrerend ervaren. En door de afwezigheid van vader was moeder gegroeid in zelfstandigheid en mondigheid. Beide ouders moesten daarin een nieuw evenwicht zien te vinden, iets dat niet zelden gepaard ging met ruzie, agressie of vluchtgedrag. Voor de grotere kinderen was de langverwachte gezinshereniging daardoor vaak een teleurstelling. Kleinere kinderen kregen opeens een onbekende man – of vrouw – in huis.
De oorlog was in de meeste gezinnen een taboe. Áls er al werd gesproken over de oorlog, betrof het meestal alleen de verbittering van de ouders, waardoor voor de ervaringen van de kinderen geen ruimte was. Veel voormalige NSB-gezinnen verhuisden naar een andere buurt of dorp om zo het verleden achter zich te laten. Door de vele verhuizingen na de oorlog, was de (politieke) achtergrond van nieuwkomers altijd interessant en meestal was één verhuizing niet voldoende om het verleden te ontlopen. Verhuizingen vergrootten bovendien het isolement waarin de gezinnen terechtkwamen, doordat in de nieuwe buurt alles krampachtig verzwegen moest worden en contacten daardoor niet makkelijk werden gemaakt. Het bleef regelmatig voorkomen dat kinderen van voormalige NSB’ers werden geweerd bij clubs en verenigingen of thuis bij vriendjes. Op school bevestigden de docenten met hun geschiedenislessen de scherpe scheidslijn tussen ‘goed’ en ‘fout’. Het waarom achter deze pesterijen, het buitengesloten worden en de – stilzwijgende – beschuldigingen, werd door de kinderen vaak niet begrepen.
De relatie met de familie die niet gecollaboreerd had, bleef vaak problematisch. Het contact werd definitief verbroken of men woonde in bij een familielid waar men het gevoel had gedoogd te worden. Waar familieleden de gezinnen financieel ondersteunden, gaf dat afhankelijkheid.
Ook op het emotionele vlak kampten veel voormalige NSB-kinderen met moeilijkheden. Oudere kinderen belandden in een loyaliteitsconflict als ouders na hun vrijlating geen verantwoording wilden nemen voor hun daden. Dit conflict was sterker naarmate de emotionele band met de ouders beter was. De kinderen die na de oorlog werden geboren, hadden de gebeurtenissen niet meegemaakt, maar groeiden op met een geheimzinnigheid in het gezin. Hun ouders en oudere broers of zussen deelden iets wat door hen gemist werd, zonder precies te weten wat het was.
Een nieuw bestaan opbouwen bleek moeilijk. En niet alleen de huisvesting was problematisch. Door de confiscatie van alle bezittingen moesten voormalige NSB-gezinnen vanaf de grond een bestaan opbouwen. De afhankelijkheid van de sociale dienst en het noodzakelijke beroep op de Armenwet was voor veel ouders een vernedering. Het verlies van vertrouwde spullen vergrootte voor de kinderen de ontworteling die als gevolg van de oorlogsgebeurtenissen was ontstaan. Veel kinderen hadden tijdens de oorlog een leerachterstand opgelopen, maar door de slechte materiële omstandigheden van de ouders was voor een geschikte vervolgopleiding geen geld. De ex-politieke delinquenten hadden moeite om een baan te vinden. ‘Landverraders’ werden niet graag in dienst genomen. Vaak vonden zij uiteindelijk een baan met een lagere sociale status dan zij voor de oorlog gewend waren en voor overheidsbetrekkingen kwamen zij over het algemeen niet in aanmerking. Ook promotie zat er vaak niet in. Bij hun veroordeling hadden de meeste collaborateurs hun staatsburgerschap voor tenminste tien jaar verloren, waardoor emigreren geen optie was. Eind jaren vijftig namen een aantal gezinnen deze stap alsnog.

Gevolgen van de actualisering van de oorlog in de jaren zestig

De maatschappelijke ontwikkelingen lieten uiteraard ook de voormalige NSB-gezinnen niet onberoerd. De kinderen die voor, tijdens en na de oorlog in hetzelfde gezin opgroeiden, kwamen door het leeftijdsverschil langzamerhand in verschillende fasen terecht. De oudere kinderen stichtten in de loop van de jaren vijftig en zestig een gezin en kozen een beroep. Anderen gingen een avondopleiding volgen om de leerachterstand in te lopen en een levensinvulling te kunnen kiezen die meer aansloot op hun capaciteiten en kwaliteiten. De kinderen die aan het eind van de oorlog waren geboren, rondden hun studie af en stichtten een gezin. De naoorlogse generatie, en dan met name de kinderen die na 1950 waren geboren, woonde nog thuis en bevond zich in de tienerleeftijd. Waar de oudere kinderen weinig maatschappelijk betrokken waren, veelal vanuit de ervaring dat een (verkeerde) politieke keuze grote gevolgen kon hebben, gingen met name de jongeren actief mee in de maatschappelijke ontwikkelingen.
Zoals reeds beschreven kwam door onder andere het Eichmann-proces, de televisieserie van Lou de Jong en het boek Ondergang van Jacques Presser, de oorlog opnieuw onder de aandacht van het Nederlandse volk. Voor het eerst werd echt duidelijk wat tijdens de Holocaust met de joden gebeurd was. Het schuldvraagstuk werd actueel en voor kinderen van voormalige NSB’ers rees de vraag wat hun ouders hiervan hadden geweten en of zij hieraan hadden deelgenomen. Door de sterke tegenstellingen tussen de linkse en rechtse politiek, kwam de nadruk steeds meer te liggen op de begrippen ‘goed’ en ‘fout’. De actualisering hiervan leverde voor de kinderen van voormalige NSB’ers nieuwe problemen op. In plaats van het afnemen van de angst voor ‘ontdekking’ van het gezinsverleden, nam deze juist toe. Dit doordat nu ook de eigen generatiegenoten deze termen als waardeoordeel adopteerden en gebruikten.
Het generatieconflict van de jaren zestig uitte zich bij de jongeren in het aan hun ouders vragen om verantwoording voor hun daden. Voor een eventuele uitleg toonden zij vaak weinig begrip. In het kielzog van dit generatieconflict gingen jongeren zich tegen de ouderen afzetten. Binnen de gezinnen van ex-collaborateurs betekende dit soms dat de kinderen kozen voor een linkse partij, vaak op dezelfde fanatieke manier als hun ouders ooit voor rechts gekozen hadden. Dit zorgde in veel gezinnen voor een nog verdere verwijdering tussen ouders en kind.
In deze situatie verkeerden vele voormalige NSB’ers en hun kinderen, toen in 1972 het debat rondom de vervroegde vrijlating van de Drie van Breda in alle hevigheid losbarstte.

Het oorlogstrauma herontdekt

Het debat rondom de Drie van Breda bracht naar boven waarvan iedereen jarenlang had gedacht dat het wel meeviel: de psychische problemen van veel oorlogsslachtoffers. Deze psychische problematiek werd ineens een belangrijk argument in de discussie over een eventuele vervroegde vrijlating. Toen het spreekwoordelijke woord eenmaal gevallen was, bleken de problemen van grote omvang. Steeds meer patiënten meldden zich bij de behandelaars met klachten die verband hielden met hun oorlogsverleden. In de geestelijke gezondheidszorg van de jaren zeventig werd deze plotselinge toename vooral verklaard uit een ‘tanende afweer’. Veel slachtoffers waren ouder geworden en met pensioen gegaan, waardoor jarenlang onderdrukte problemen ineens de ruimte kregen. In het eerste hoofdstuk is echter al aangetoond dat deze verklaring voorbijging aan de maatschappelijke ontwikkelingen. Grof geschetst: waar in de jaren van wederopbouw soberheid boven alles had gestaan, groeide tijdens de jaren zestig de welvaart. De ruimte voor en behoefte aan expressie van emoties en gevoelens die hierdoor ontstond, droeg bij aan de opkomende rondom oorlogstrauma’s. Praten werd de norm. Het intellectuele debat over de moraal van het volk stimuleerde daarnaast de aandacht voor het geestelijk welzijn van de Nederlanders. Ook de democratisering stimuleerde het spreken over oorlogservaringen, doordat meer nadruk kwam te liggen op het individu. ‘Gewone’ mensen werden interessant.
De grote nadruk die hierdoor op het oorlogsleed kwam te liggen, vormde één van de belangrijkste gevolgen voor de visie op de oorlog. Was dit in de jaren zestig al voorbereid door de publicaties over de Holocaust, in de jaren zeventig nam het nog verder toe. Oorlog werd in toenemende mate geassocieerd met psychisch leed en steeds minder met strijd en heldhaftige verzetsdaden. In de behandelingen draaide het vooral om de erkenning van dit leed. Met name voor de joodse en de verzetsslachtoffers kwam steeds meer aandacht.
Wat betekende dit allemaal voor de kinderen van voormalige NSB’ers? Op het psychische vlak merkten zij dat, net als veel andere oorlogsslachtoffers in die periode, het jarenlange zwijgen langzaam zijn tol begon te eisen. Door de actualisering van begrippen als ‘collaborateur’ en ‘goed’ en ‘fout’, was er zo mogelijk nog minder maatschappelijke ruimte gekomen voor hun verhaal. Velen voelden zich dan ook gedwongen nog meer op hun hoede te zijn dan ze al waren. Door dit leven onder voortdurende spanning begonnen sommige oudere kinderen psychosomatische klachten te ontwikkelen. Degenen die hierdoor hulp zochten, moesten hiervoor vaak een lange zoektocht afleggen. Niet ieder kind besefte zelf dat de klachten te maken hadden met het oorlogsverleden. En ook door hulpverleners werd maar zelden de oorzaak in de oorlogsachtergrond gezocht.
In 1974 verscheen van de hand van Koos Groen het boek Landverraders: wat deden we met ze? waarin de schrijver inging op de berechting van collaborateurs na de bevrijding. De publicatie maakte veel reacties los. Met name vanuit de hoek van de kinderen van voormalige NSB’ers ontving de schrijver een groot aantal brieven, waarin veel leed doorklonk. De publicatie en de reacties daarop kregen aandacht in de grote kranten. In interviews vertelde Groen dat hij, ondanks het taboe dat op dit onderwerp rustte, toch een vervolg wilde schrijven dat zich speciaal zou richten op de ervaringen van de betreffende kinderen. Het was een stap in de richting van een bredere kijk op de Tweede Wereldoorlog. Nog niet iedereen was het er echter mee eens dat dit stuk geschiedenis verder uitgediept zou gaan worden.
Op het materiële vlak verging het de kinderen van voormalige NSB’ers inmiddels wel een stuk beter. De welvaart van de jaren zestig en zeventig resulteerde er ook voor hen in dat betere opleidingen binnen bereik lagen en een hoger welvaartspeil bereikt kon worden. Maar hoewel meer ruimte kwam voor individuele verhalen en nuances, ook met betrekking tot de oorlog, werd er nog steeds gediscrimineerd. Het kwam bijvoorbeeld voor dat kinderen van hun ouders geen lid mochten worden van een club die door een voormalig NSB-kind werd geleid.
Toch zetten de individualisering en de emancipatiebewegingen van de jaren zeventig processen in werking, waardoor langzaam meer ruimte kwam voor de ‘andere’ kant van de oorlog: de kant van de ‘foute’ Nederlanders en hun kinderen.

Kinderen van ‘foute’ ouders: de opkomst van een slachtoffergroep
Dé collaborateur bestaat niet

Het was sinds 1945 een waarheid als een koe: collaboratie was fout en collaborateurs waren net zo fout. Nooit was echter een serieuze poging ondernomen om zicht te krijgen op die groep collaborateurs en specifiek op de individuen erachter. Tot begin jaren tachtig. In 1981 verscheen een dissertatie van psychiater Jaap Hofman onder de titel De Collaborateur. Een sociaal-psychologisch onderzoek naar misdadig gedrag in dienst van de Duitse bezetter. In zijn onderzoek trachtte Hofman voor het eerst licht te werpen op de personen achter de collaboratie. Wat voor mensen waren het en hoe kwamen zij tot hun keuzes en (mis)daden? Dé collaborateur bleek niet te bestaan. Evenmin bleken alle collaborateurs misdadigers. Hoewel bij de onderzochte – ernstige – politieke delinquenten een aantal gemeenschappelijke kenmerken gedestilleerd kon worden, bleek dat juist een tekort aan bepaalde eigenschappen (stabiliteit, moreel besef, wilskracht, integratievermogen, goed ontwikkeld zelfbewustzijn, moed) een verhoogd risico vormden om in de positie van handlanger van de Duitse bezetter te raken. Hofman concludeerde dan ook dat de verklaring van het misdadig gedrag van de meeste onderzochten niet in de eerste plaats in hun persoonlijkheid moest worden gezocht, maar in het misdadige systeem waarvan zij deel uitmaakten. Een systeem dat terreur niet schuwde als het er om ging zijn macht te handhaven.
De publicatie was een doorbraak in die zin dat voor het eerst op wetenschappelijke wijze aandacht was besteed aan de personen achter de NSB’ers en aan de vraag hoe zij tot hun keuzes en daden waren gekomen. Opvallend was de conclusie die Hofman trok: het waren niet zozeer de personen zelf, maar veel meer de situatie, die hen in de armen van het nationaalsocialisme gedreven had.

Groeiende aandacht voor de kinderen van voormalige NSB’ers

Intussen bleef de problematiek van de kinderen van NSB’ers niet meer geheel onopgemerkt. Radiopastor Alje Klamer, die sinds 1959 het veelbeluisterde IKON-programma Mensen presenteerde, ontving in 1979 en 1980 opvallend meer brieven van kinderen van voormalige NSB’ers en collaborateurs dan in de jaren daarvoor. In het radioprogramma dat Klamer presenteerde, werd ingegaan op thema’s als dood, verlies, woede en eenzaamheid. Ook stelde Klamer maatschappelijke taboeonderwerpen aan de orde. Blijkbaar bestond bij voormalige NSB-kinderen in toenemende mate de behoefte om hun verhaal te doen en zagen zij hiertoe bij Klamer een ‘veilige’ mogelijkheid.
Psycholoog Mario Montessori merkte in zijn praktijk ongeveer gelijktijdig op hoeveel overeenkomsten er waren tussen mensen die met de nasleep van de oorlog kampten. Kinderen van verzetsmensen en kinderen van NSB’ers bleken deels dezelfde problematiek te hebben. In 1979 werd Montessori door het Psychoanalytisch Instituut (PAI) gevraagd het voorzitterschap van een door het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk gesubsidieerd onderzoek naar de problematiek van tweede generatieoorlogsslachtoffers op zich te nemen. Hij moest zich inspannen om de kinderen van collaborateurs bij het onderzoek te mogen betrekken, maar kreeg daarvoor in november 1979 toch toestemming van de minister. Deze moeizame toestemming geeft aan in welke fase de erkenning van de overheid ten opzichte van kinderen van ‘foute’ ouders zich bevond. In tegenstelling tot de andere groepen van de tweede generatie, werden zij op
dat moment in geen geval als ‘volwaardige’ oorlogsslachtoffers gezien. Het rapport van dit onderzoek werd twee jaar later door ICODO (Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen) gepresenteerd. Over de kinderen van collaborateurs meldde het rapport dat de positie van het ICODO met betrekking tot hulpverlening aan deze groep nog onduidelijk was. Tegelijkertijd bleek uit het rapport dat een aantal instellingen voor geestelijke gezondheidszorg pleitte voor de erkenning van de problematiek van NSB-kinderen. Blijkbaar begon in de hulpverlening het besef langzaam door te dringen dat speciale aandacht voor deze groep gewenst was.
In mei 1981 publiceerde journalist Willem Scheer naar aanleiding van de dissertatie van Jaap Hofman in de Haagse krant Het Binnenhof een serie van vier artikelen over de problematiek van NSB-kinderen onder de titel ‘Niet de schuld, wel de straf’. In deze artikelen wees Scheer erop dat NSB-kinderen zwaar moesten boeten voor het feit dat ze uit foute ouders waren geboren. De journalist signaleerde de onverzoenlijkheid, waarmee de samenleving deze kinderen na al die jaren nog steeds tegemoet trad. In het laatste artikel uit de serie ging Scheer nader in op de vraag of hulpverlening wenselijk en beschikbaar was voor deze tweede generatie oorlogsslachtoffers. Hofman, Montessori en Klamer kwamen alle drie aan het woord. Zowel Hofman als Scheer waren van mening dat het voor lezers mogelijk moest zijn om te kunnen reageren. Radiopastor Klamer fungeerde als voorlopig contactpersoon.
Waar het ICODO-rapport bestemd was voor de autoriteiten en de hulpverlening, richtten de artikelen van Scheer zich op de Nederlandse samenleving in het algemeen. Beide publicaties brachten de maatschappelijke en psychische positie van NSB-kinderen onomstotelijk onder de aandacht, zowel bij de overheid, de hulpverlening als het gewone publiek. De moeite die Montessori zich moest getroosten om de kinderen van ‘foute’ ouders in het onderzoek te mogen opnemen, was een signaal van de moeizame overheidserkenning van de problematiek van deze groep. Opvallend is dat Scheer samen met Hofman voor de mogelijkheid tot reageren naar aanleiding van de artikelen zorgde. Blijkbaar waren deze betrokkenen ervan overtuigd dat de artikelen veel los zouden maken en dat opvang geen overbodige zaak zou zijn.

Herkenning, de oprichting van een werkgroep

Opvang bleek inderdaad niet overbodig. De serie artikelen van Scheer maakte een stroom van reacties los. Vanuit zijn radiopastoraat organiseerde Klamer een aantal gesprekken met betrokkenen die hiertoe behoefte voelden. Als pastor had Klamer in zijn loopbaan verschillende zelfhulpgroepen opgestart, vanuit de overtuiging dat professionele hulp aan mensen vaak tekortschoot en lotgenoten elkaar goed konden helpen. Nog diezelfde maand, mei 1981, nodigde Klamer dan ook een aantal kinderen van NSB’ers uit om de oprichting van een zelfhulpgroep te bespreken. In de zomer van 1981 werd het plan gerealiseerd.
In het gedenkboek dat de werkgroep twintig jaar later ter gelegenheid van hun jubileum uitbracht, blikten de oprichters terug op de beginperiode. De eerste bijeenkomst vond plaats op 12 december 1981 in het stiltecentrum van Hoog Catharijne in Utrecht. Deze locatie was onder andere gekozen vanwege de relatief veilige en anonieme omgeving. De initiatiefnemers waren zich sterk bewust van de schaamte die bij veel kinderen heerste om voor hun identiteit en problemen uit te komen. Besloten werd dan ook om als naambordje ‘Herkenning’ te plaatsen en niet eenvoudigweg ‘Bijeenkomst voor kinderen van collaborateurs’. Die eerste bijeenkomst waren 28 mensen aanwezig, op twee na allemaal afkomstig uit een gezin waarvan één of beide ouders hadden gecollaboreerd. Ook Klamer, Montessori, Hofman, Scheer, twee vertegenwoordigers van ICODO en vier hulpverleners waren aanwezig.
De initiatiefnemers herinneren zich deze eerste bijeenkomst als geladen en bijzonder. Montessori sprak vijf jaar later tijdens een lezing voor de gezondheidszorg de volgende woorden:

‘Wat toen volgde, was een menselijk fenomeen van zo’n kracht en emotionele ontlading, dat ik het nooit meer zal vergeten. Het was aangrijpend; schuchterheid eerst, moeite om te praten, toch durfde ineens iemand zijn verhaal kwijt te raken. Er volgde een crescendo van opgekropte verhalen die als het ware over elkaar heen struikelden om het snelst eruit te komen. En de reakties daarna: een zakenman die ging huilen, omdat hij besefte dat hij zíjn verhaal nooit aan zijn zoon had durven vertellen; een vrouw die, hoewel ze weinig had gezegd, dermate geëmotioneerd raakte over het gebeurde dat ze plotseling de zaal moest verlaten. Te veel om hier verder op in te gaan.’

Het voorstelrondje duurde meer dan twee uur. Velen herkenden zich in het verhaal van anderen en met name deze herkenning werd door de deelnemers als bevrijdend ervaren. Tegelijkertijd was men zich ervan bewust dat de nood van degenen die niet hadden durven komen, wellicht nog groter was. Tijdens deze eerste bijeenkomst werd besloten dat de publiciteit met name op deze groep moest worden gericht. Tegelijkertijd stelde men de noodzaak vast van een mentaliteitsverandering door publiciteit, waardoor meer begrip en tolerantie voor NSB-kinderen gekweekt zou kunnen worden. Een tweede bijeenkomst vond plaats in april 1982 te Hilversum, het eerste landelijke weekend in maart 1983.
Opvallend is de enorme voorzichtigheid waarmee de werkgroep in die beginperiode te werk ging, zowel richting de kinderen van NSB’ers als richting de buitenwereld. Het gaat hier niet alleen over de keuze voor de algemene en anonieme naam ‘Herkenning’. Tijdens die eerste bijeenkomst werd bijvoorbeeld ook bewust de beslissing genomen voorlopig kleinschalig te werk te gaan en publiciteit alleen via mond-tot-mond reclame of regionale dag- en weekbladen te laten plaatsvinden. De initiatiefnemers waren zich zeer bewust van de weerstand, het onbegrip en de vele vooroordelen die de samenleving ten opzichte van hen koesterde. De benaming van de lotgenoten (waarover later meer) bleek een gevoelig vraagstuk. In de beginperiode nam de werkgroep met opzet geen officiële status aan, bewust als de initiatiefnemers zich waren van de angst bij personen en instanties dat Herkenning een neofascistische groep zou zijn.
Zoals gezegd fungeerde het radiopastoraat van Alje Klamer in de beginperiode als centraal aanspreekpunt. In de loop van 1982 nam Ruud Schouten als lid en deelnemer van de werkgroep de telefoondienst over. Zijn verhuizing naar Velp vormde voor de werkgroep een probleem, omdat men bang was verward te worden met de eveneens in Velp wonende mevrouw Rost van Tonningen. Het centrale telefoonnummer ging daarom over naar iemand anders. Toen de behoefte ontstond in kleinere groepen met elkaar te praten, werden regionale gespreksgroepen opgericht. Dit ging met veel angst gepaard, omdat de gespreksleiders hun namen, adressen en telefoonnummers bekend moesten maken.
Voorafgaand aan het eerste landelijke weekend kreeg de werkgroep niet alleen aanmeldingen binnen, maar ook telefoontjes waarin gescholden en bedreigd werd. Deze bedreigingen kwamen zowel vanuit de kant van verzetsdeelnemers als uit de ultrarechtse hoek. Getwijfeld werd of het weekend moest doorgaan, maar met extra politiebewaking gebeurde dat toch. Ook over de vraag of partners bij de bijeenkomsten welkom waren, werd uitgebreid gediscussieerd. Sommige deelnemers voelden een dermate groot wantrouwen ten opzichte van anderen, dat zelfs de aanwezigheid van initiatiefnemer (maar niet NSB-kind) Montessori als bedreigend werd ervaren. Dit wantrouwen mag op ons vreemd overkomen, het vormt, zoals verderop in dit hoofdstuk zal blijken, de kern van de problematiek van veel NSB-kinderen.
Behalve dat we hier zien hoe een werkgroep van NSB-kinderen opgericht werd en langzaam vorm kreeg, zien we hier eveneens hoe een werkgroep zich opwerpt als spreekbuis voor een groep mensen met een gedeelde achtergrond. Ervan overtuigd dat veel andere NSB-kinderen met dezelfde problemen zouden kampen als de NSB-kinderen die aanwezig waren, werd tijdens die eerste bijeenkomst het besluit genomen de activiteiten uit te breiden en zo een grotere groep te bereiken. De vele overeenkomsten (de ‘herkenning’) tussen de deelnemers, vormde de aanleiding voor de veronderstelling dat veel andere NSB-kinderen met dezelfde problemen zouden zitten. Dat de initiatiefnemers (Klamer, Hofman en Montessori) in contact met enkele NSB-kinderen tot het oprichten van een werkgroep kwamen en niet tot een samenvoeging op andere wijze, was een direct gevolg van de ervaring die Klamer eerder had opgedaan met lotgenotencontact in de vorm van werkgroepen.

De kwestie van de naamgeving

De werkgroep vatte al snel het plan op een brochure voor de hulpverlening uit te brengen, waarin de problematiek van NSB-kinderen kort uiteengezet werd. De naamgeving van de deelnemers bleek een complex probleem. De term NSB-kinderen voldeed niet, aangezien niet iedere deelnemer kind van een NSB’er was. Binnen de werkgroep participeerden ook kinderen van SS’ers, kinderen van ouders die lid waren geweest van een andere nationaalsocialistische organisatie, kinderen van ouders die economisch hadden gecollaboreerd en kinderen met een Duitse ouder. Men besloot daarom te spreken van ‘kinderen van wie de ouders de kant van de bezetter hadden gekozen’. Voor de titel van de brochure werd gekozen voor ‘kind van “foute” ouders’.
De werkgroep sloot met deze naam bewust aan bij de goed/fout terminologie die tijdens de oprichting nog volop gangbaar was in het maatschappelijk debat. De keuze voor herkenbaarheid door middel van deze naam, stond voor de werkgroep los van het feit dat zij het met de benaming an sich niet eens waren. Hun ouders waren niet fout, hun politieke keuze was fout geweest. Na deze beslissing werd de naam ‘kind van “foute” ouders’ de gangbare aanduiding voor kinderen van collaborateurs.

De tijd was rijp: maatschappelijke ontwikkelingen

Sinds de ‘herontdekking’ van het oorlogstrauma begin jaren zeventig, was de maatschappelijke aandacht voor psychische oorlogsgevolgen sterk toegenomen. Dit niet in de laatste plaats doordat ook psychologen en psychiaters zich in de discussie mengden en zich opwierpen als woordvoerder van de slachtoffers. Zoals in het eerste hoofdstuk al werd beschreven, waren het in eerste instantie voornamelijk de joodse en verzetsslachtoffers voor wie veel aandacht kwam. Toch verdween in het kielzog van deze ontwikkeling het taboe op psychisch lijden. Parallel met de toegenomen aandacht voor de verschrikkingen van de Holocaust en de daaraan verbonden maatschappelijke schuldvraag, werd de oorlog hier zelfs steeds meer mee geassocieerd. In deze maatschappelijke situatie kon de werkgroep Herkenning voorzichtig naar buiten treden.
Dat dit tien jaar eerder, rond 1970, al had kunnen gebeuren is onwaarschijnlijk. Illustratief hiervoor is wellicht dat Dick Woudenberg, zoon van een voormalig vooraanstaand NSB’er, in 1970 in Vrij Nederland op het toneel was verschenen met een uitgebreid interview, bedoeld om het taboe rond NSB-kinderen te doorbreken. In tegenstelling tot de stroom van reacties op de artikelen van Scheer in 1981, kwam op dit interview maar weinig respons. Blijkbaar was het in 1970 nog te vroeg om de problematiek breed naar buiten te brengen. Tien jaar later daarentegen, was er veel veranderd.
Ook de oprichting van een zelfhulpgroep was geen uitzonderlijk initiatief. Zelfhulpgroepen waren sinds de jaren zestig en zeventig langzamerhand geaccepteerde verschijnselen geworden. Vrouwen, homoseksuelen en andere minderheidsgroepen hadden zich al eerder in zelfhulpgroepen verenigd. De zelfhulpgroepen zoals deze vanaf de jaren tachtig werden opgericht, zochten naar een goede balans tussen lotgenotencontact en reguliere therapie. Dit in tegenstelling tot de zelfhulpgroepen van de jaren zeventig, die over het algemeen een duidelijk antiprofessioneel karakter droegen. Zelfhulpgroepen droegen er in het algemeen aan bij dat iedere specifieke achtergrond bespreekbaar kon worden gemaakt. Ook werkgroep Herkenning kon daardoor een belangrijke bijdrage leveren aan het bespreekbaar maken van de problematiek van NSB-kinderen.
Na 1981 groeide de werkgroep snel. Ter illustratie: op de eerste bijeenkomsten in 1981 kwamen ongeveer 30 mensen, vier jaar later namen zo’n 75 personen deel aan een landelijke bijeenkomst in Arnhem. In 1985 waren 500 mensen bij de werkgroep bekend. En op het hoogtepunt in 1997 bevonden zich 700 namen in het bestand. Omdat de schattingen over het totale aantal NSB-kinderen sterk uiteenlopen, is een percentage van NSB-kinderen die zich aansloten bij de werkgroep lastig vast te stellen. Uitgaande van een schatting van 50 000 NSB-kinderen, zou het hier gaan om één procent. Dat dit percentage niet hoger ligt, kan veel te maken hebben met de grote en allesoverheersende rol die schaamte en geheimhouding binnen deze groep spelen.

Niet de schuld, wel de straf:
de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders.
‘Een oud, maar actueel probleem’

‘Een man loopt een café binnen en raakt aan de praat met de barkeeper. Als het gesprek een zekere graad van vertrouwelijkheid heeft bereikt raapt hij zijn moed bij elkaar en vertelt wat hij altijd angstvallig geheim heeft gehouden: zijn vader was lid van de NSB. Koeltjes wordt hem te verstaan gegeven af te rekenen en te vertrekken.’

‘Een echtpaar wordt door zijn kinderen in de tienerleeftijd min of meer geprest om over de bezettingsjaren te vertellen. Aanvankelijk wimpelen zij deze vraag af maar ze komen tenslotte aarzelend over de brug. Het blijkt dat zij een dochter van een SS-er en hij een zoon van een NSB-er is. Man en vrouw hadden dit uit schaamte voor elkaar verborgen gehouden.’

Met deze twee voorbeelden opende Jaap Hofman in 1984 een artikel in het Maandblad voor de Geestelijke volksgezondheid. Beide voorbeelden stamden uit 1981 en niet uit 1950, zoals de lezer volgens Hofman wellicht geneigd was te denken. Het idee voor dit artikel was ontstaan tijdens de eerste bijeenkomst van werkgroep Herkenning in december 1981. Daar was besloten dat de problemen van kinderen van ‘foute’ ouders door Hofman aangekaart zouden worden bij de hulpverlening.
In het artikel maakte Hofman een eerste inventarisatie van de psychische problemen waar kinderen van ‘foute’ ouders mee kampten. Het opgroeien in een NSB-gezin had veel kinderen in een isolement gebracht. Uniek aan hun positie tijdens de oorlog was dat ze behoorden tot het kamp van de overwinnaars en niet van de onderdrukten. Dolle Dinsdag was voor veel NSB-gezinnen een keerpunt geweest. Na de vlucht naar Duitsland, werden de kinderen na de bevrijding gescheiden van ouders, broertjes en zusjes en ondergebracht in kampen, tehuizen of pleeggezinnen. Voor de kinderen was deze periode zeer verwarrend: ineens stonden ze aan de ‘verkeerde’ kant. Velen werden slecht behandeld, maar tegelijkertijd opgedragen hun dankbaarheid te tonen. Verwarrend was ook de negatieve wijze waarop hun (afwezige) ouders werden afgeschilderd. Het veroorzaakte een ambivalentie in gevoelens en affectie, die ook na de gezinshereniging vaak nog doorspeelde.
Na de gezinshereniging waren veel kinderen opgegroeid in een sfeer van geheimhouding en met een tekort aan ouderliefde en geborgenheid. Blijvende sociale angst, gevoelens van minderwaardigheid en identiteitsstoornissen waren volgens Hofman het gevolg. Dat het verleden in het gezin taboe werd, versterkte het gevoel van stigmatisering en leidde in sommige gevallen tot angstige fantasieën. Bij sensitieve kinderen ontwikkelde zich een plaatsvervangend schuldgevoel.
Hoe werkte dit volgens Hofman anno 1984 door? Het polariserende denken van de bevolking had de psychische problemen van veel NSB-kinderen behoorlijk gefixeerd. Tegelijkertijd was de mate van traumatisering en de opvang van de problematiek moeilijk in te schatten en onderhevig aan vele factoren, waaronder het jaar van geboorte. Wat volgens de zenuwarts voor ieder kind gold, was de angst om met het verleden naar buiten te treden en het voortdurende gevoel ‘besmet’ te zijn en afgewezen te worden. Ook een irrationeel schuldgevoel kwam veelvuldig voor. Algemeen heerste wantrouwen tegen de politiek, afkeer van het fascisme en sterke gevoelens van schaamte en isolement tijdens Dodenherdenking en Bevrijdingsdag. Kernwoorden die deze groep typeerden, waren volgens Hofman gezinsontwrichting, vernedering, stigmatisering en isolement.
De zenuwarts constateerde dat in de wetenschappelijke literatuur op dat moment weinig tot niets te vinden was over ‘het verleden van NSB-kinderen als pathogene factor’. Hij veronderstelde dat deze ‘leemte’ zijn weerslag vond in de dagelijkse praktijk van de hulpverlening en deed daarom de oproep aan de slag te gaan met de problematiek van NSB-kinderen.
Twee jaar later, in april 1986, verscheen opnieuw een artikel over NSB-kinderen in het MGv. In dit artikel besteedde psycholoog en orthopedagoog Thom R.M. Willemse bijzondere aandacht aan de situatie waarin NSB-kinderen tussen 1944 en 1949 hadden verkeerd. Zijn conclusie:

Het is onmiskenbaar dat tussen september 1944 en november 1945 de kinderen van NSB-ers, zeker de vele duizenden die in kampen waren ondergebracht, in een traumatiserende situatie hebben verkeerd.

Net als Hofman riep Willemse de hulpverlening op aan de slag te gaan met het vraagstuk van de NSB-kinderen. Hij achtte het voor de hulpverlening van groot belang na te gaan hoe deze kinderen, nu volwassenen, in hun latere leven met de traumatische jeugdervaringen waren omgegaan.
Het artikel van Hofman was het eerste dat sinds de oorlog in het MGv verscheen en specifiek de problematiek van NSB-kinderen aanging. Met het artikel van Willemse, twee jaar later, werd voor het eerst dieper ingegaan op wat kinderen van NSB’ers in de jaren tijdens en na de oorlog was overkomen. Kernpunt in de problematiek was volgens Willemse een jarenlange, traumatiserende periode van stress waardoor de kinderen slachtoffer van de ideologische opvattingen van volwassenen waren gemaakt.

‘Waar zitten we eigenlijk mee?’

Sinds haar oprichting in 1981 hield werkgroep Herkenning zich als representant van de groep NSB-kinderen intensief bezig met de problematiek van deze groep. In 1984 verscheen een brochure voor de hulpverlening waarin de werkgroep de situatie en problemen van kinderen van ‘foute’ ouders op een rijtje zette. In de oorzaken die tot de problemen hadden geleid, maakte de werkgroep onderscheid tussen factoren van binnenuit en buitenaf. Factoren van binnenuit betroffen onder andere het familiegeheim en isolement, het loyaliteitsconflict tussen de ouders en de omgeving, het missen van basisveiligheid en geborgenheid, (plaatsvervangende) schuldgevoelens en schaamte. Als factoren van buitenaf werden de oorlogservaringen, de reacties van afwijzing en haat tijdens en na de oorlog, het pleeggezin of kindertehuis, problemen met opleidingen of sollicitaties en het zondebokmechanisme genoemd. De angst om over het verleden te praten was bijzonder groot bij NSB-kinderen. Niet alleen vanwege de vele negatieve reacties, maar ook vanwege het feit dat zij in zekere zin als onschuldigen de schuld kregen. Wat opvalt in deze factoren is dat een groot aantal betrekking heeft op de naoorlogse situatie (familiegeheim, afwijzing en haat na de oorlog, pleeggezin c.q. kindertehuis, opleidingen c.q. sollicitaties, zondebokmechanisme). Ook Hofman en Willemse beschouwden de gebeurtenissen tijdens, maar vooral ná de oorlog als pathogene factor.
Op de mate van traumatisering en de ervaringen van de verschillende kinderen van ‘foute’ ouders, was met name de leeftijd van de kinderen van invloed. Hofman stipte dit in 1984 al aan in zijn MGv-artikel, maar ging hier niet verder op in. Werkgroep Herkenning onderkende eveneens de grote ervaringsverschillen tussen verschillende leeftijdsgroepen en maakte op basis hiervan een indeling in categorieën:

1. Kinderen die voor 1942/1943 geboren zijn;
2. Kinderen die tussen 1942 en mei 1945 geboren zijn;
3. Kinderen die na 1945 geboren zijn, waaronder ook de kleinkinderen.

De ervaringen van de verschillende categorieën liepen volgens de werkgroep sterk uiteen. Kinderen die voor de oorlog waren geboren, deden over het algemeen meer traumatische ervaringen op dan kinderen die na de oorlog werden geboren. De eerste categorie maakte bijvoorbeeld het isolement van een NSB-kind tijdens de oorlog bewust mee, evenals Dolle Dinsdag en de gebeurtenissen na de bevrijding. Dit gold niet voor kinderen en kleinkinderen van de naoorlogse generatie.
Bij de kinderen die tussen 1942 en 1945 werden geboren, is de traumatisering dieper en ingrijpender geweest dan voor de oudere kinderen. Deze kinderen konden immers niet teruggrijpen op eerste stabiele levensjaren en hebben geen bewuste herinneringen aan de oorlog. Met name dit laatste bemoeilijkte toen en nog steeds de verwerking. De groep heeft geen concrete oorlogservaringen en hun problemen zijn daardoor lastiger in verband te brengen met de oorlog. De eerste categorie daarentegen, heeft in de jaren voor en de eerste jaren tijdens de oorlog over het algemeen een goede relatie met de ouders gehad, nog niet gehinderd door de psychische belasting die na de oorlog als gevolg van internering en berechting zouden optreden. De derde categorie werd na de oorlog opgevoed door ouders die zij eigenlijk niet anders kenden dan gefrustreerd en emotioneel niet beschikbaar. Kinderen die na 1942 werden geboren, kregen over het algemeen geen kans een band met hun vader op te bouwen. Dit door de vlucht op Dolle Dinsdag en de naoorlogse internering van de vader. Na zijn vrijlating bleek het vaak erg lastig alsnog een emotionele band met deze ‘vreemde’ op te bouwen.
Bovenstaande is een korte schets van de grote onderlinge verschillen die er waren én zijn tussen ervaringen van NSB-kinderen van verschillende leeftijden. Hét verhaal van hét NSB-kind bestaat simpelweg niet. Toch meent de werkgroep dat er gemeenschappelijke problemen te onderscheiden zijn. Voor een groot aantal NSB-kinderen geldt bijvoorbeeld dat ze kampen met wantrouwen ten opzichte van anderen. Ook kennen zij vaak een onvermogen om warmte of vriendschap te geven. Een veelomvattend punt volgens de werkgroep. Het heeft immers op veel terreinen van het leven een negatieve invloed. Daarnaast komen relatieproblemen, angstgevoelens, depressiviteit, geremdheid en minderwaardigheidsgevoelens veel voor. Hiermee samenhangend bemerken veel kinderen een vreemd soort dankbaarheid ten opzichte van iedereen die wat aandacht schenkt. Ook agressiviteit, schuldgevoelens ten opzichte van de ouders en ten opzichte van de partner, nerveuze klachten als slapeloosheid en angstdromen en lichamelijke klachten als een stijve nek komen vaak voor.
De vraag die logischerwijs rijst is in hoeverre de werkgroep daadwerkelijk de gehele groep ‘kinderen van “foute” ouders’ representeerde. Duidelijk is dat de aangesloten lotgenoten allemaal leden onder hun verleden, maar gold dit dan ook voor ieder voormalig NSB-kind? Allereerst moet opgemerkt worden dat exacte aantallen met betrekking tot deze kinderen zeer moeilijk vast te stellen zijn. Door de administratieve chaos na de bevrijding zijn veel zaken nooit vastgelegd. In de jaren zeventig en later was het daarom bijzonder lastig om op basis van statistieken en cijfers harde uitspraken te doen over het aantal voormalige NSB-kinderen dat gebukt ging onder het verleden. Niet iedereen richtte zich immers met zijn klachten of problemen naar de hulpverlening. En ook bij deze laatste partij, zo wordt verderop in dit hoofdstuk beschreven, werd niet altijd de link met het oorlogsverleden gelegd. In 1993 meldde Truus Vorst in het NIZW-onderzoek dat het aantal kinderen van ‘foute’ ouders varieert van ongeveer honderdduizend mensen tot twee- of driehonderdduizend. Zo’n tien tot vijftien procent van die groep ondervond ten tijde van dat onderzoek ernstige moeilijkheden.

NSB-kinderen binnen de ‘tweede generatie’

De problematiek van NSB-kinderen staat niet op zichzelf. Montessori had dit al voor de oprichting van werkgroep Herkenning geconstateerd, toen hij in zijn psychotherapeutische loopbaan zag hoeveel de problemen van NSB-kinderen overeenkwamen met die van andere oorlogsslachtoffers. Met name door de hulpverlening is sindsdien veelvuldig de vraag gesteld hoe de problematiek van NSB-kinderen past binnen de problematiek van de zogenaamde ‘tweede generatie’.
Hofman noemde in zijn MGv-artikel in 1984 al enkele overeenkomsten tussen NSB-kinderen en ex-vervolgden, als verzetsstrijders en joden: de levendige en kwellende herinnering aan het traumatische verleden en het feit dat dit verleden zich op te nadrukkelijke en negatieve wijze deed gelden in het heden. Ook kwamen agressieve gevoelens en reacties bij beide groepen veel voor. Als verschil noemde Hofman dat bij ex-vervolgden veel nadruk lag op emoties als angst, terwijl bij NSB-kinderen het accent lag op het gevoel afgewezen te worden.
Thom R.M. Willemse stelde zichzelf twee jaar later, eveneens in het MGv, de vraag of bij NSB-kinderen sprake was van de sequentiële traumatisering, zoals Keilson die in 1979 had vastgesteld bij Joodse oorlogskinderen. Willemse concludeerde dat bij NSB-kinderen wel degelijk sprake was van een traumatische situatie, maar dat deze niet sequentieel was in de mate waarin joodse kinderen die hadden meegemaakt (bezetting met anti-joodse maatregelen als eerste fase, daadwerkelijke vervolging als tweede fase en de naoorlogse situatie als derde fase). NSB-kinderen hadden volgens Willemse één, hooguit twee traumatiserende periodes meegemaakt. Een verschil was ook dat hun situatie duidelijk minder existentieel bedreigend was geweest dan die van Joodse kinderen.
In 1986 hield M.M. Montessori een voordracht voor hulpverleners binnen een lezingencyclus onder het thema Tweede generatieproblematiek oorlogsslachtoffers. In die voordracht stelde Montessori zichzelf en zijn toehoorders de vraag of NSB-kinderen tot de tweede generatie oorlogsslachtoffers konden worden gerekend. Het antwoord hierop was bevestigend. In zijn loopbaan had de psychotherapeut van alle categorieën oorlogsslachtoffers patiënten behandeld en vooral de overeenkomsten waren daarbij opgevallen. Onderlinge verschillen leken volgens Montessori eerder bepaald te worden door situatieve verschillen dan door de aard van de innerlijke conflicten die daardoor werden veroorzaakt. In dit verband haalde Montessori Amerikaanse studies aan, die hadden vastgesteld dat de situaties van kinderen van joodse vervolgden en van nazivervolgers sterk overeenkwamen. In tegenstelling tot Willemse in 1984, stelde Montessori duidelijk vast dat ook bij NSB-kinderen sprake was van sequentiële traumatisering. Dit gold in ieder geval voor de groep die na Dolle Dinsdag naar Duitsland was gevlucht (de grootste groep). Met name de naoorlogse fase was voor NSB-kinderen traumatisch geweest. Hun omgeving was hun vijand en dat niet voor een korte periode, maar jarenlang.

‘Niet specifiek, wel bijzonder’

Ruim tien jaar later, in 1990, startte het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) een onderzoek naar kinderen van ‘foute’ ouders en de hulpverlening. Het onderzoek was onafhankelijk, maar vond plaats in samenwerking met de werkgroep Herkenning. Eén deelonderzoek was erop gericht de wijze waarop de hulpverlening tegen deze kinderen aankeek, te onderzoeken. Negentien interviews met hulpverleners toonden aan dat de aard van de problemen van kinderen van ‘foute’ ouders niet fundamenteel anders was dan die van bijvoorbeeld incestslachtoffers. Klachten bleken vaak van psychosociale aard: relatieproblemen, identiteitsproblemen, loyaliteitsproblemen en depressieve gevoelens. Sociaal isolement vormde een veel voorkomend bijverschijnsel. Er was in die zin dan ook geen sprake van een typisch NSB-syndroom, concludeerde een van de hulpverleners.
Waarin de kinderen van ‘foute’ ouders volgens het NIZW-onderzoek wél specifiek waren ten opzichte van andere psychiatrische hulpvragers, was de intensiteit van hun problematiek. De buitenwereld was voor hen veel bedreigender. Een driedubbel isolement lag hieraan ten grondslag: isolement ten opzichte van hun ouders, isolement ten opzichte van de buitenwereld en isolement ten opzichte van lotgenoten. Als gevolg van het maatschappelijke taboe en de vijandigheid wezen maar weinig kinderen spontaan op de oorlogsachtergrond van hun problemen, wat aldus het NIZW de hulpverlening bemoeilijkte. Mede door hun algemene wantrouwen waren kinderen van ‘foute’ ouders moeilijker te benaderen en behandelen dan andere hulpvragers.
Als deze resultaten worden vergeleken met de artikelen die in de jaren tachtig werden gepubliceerd, valt op dat de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders hier niet wordt vergeleken met die van andere oorlogsslachtoffers, maar met ‘gewone’ slachtoffers zoals slachtoffers van incest. Het is een opvallend maar tegelijkertijd verklaarbaar verschil. Kinderen van ‘foute’ ouders stapten met problemen in eerste instantie naar de reguliere hulpverlening, veelal ook omdat zij zelf niet altijd meteen de link met hun oorlogsverleden legden.

Psychiater en psychotherapeut P.C. Blom, zelf NSB-kind en geboren in 1942, schreef in een ICODO-themanummer over de naoorlogse generatie in 1996 over de kinderen van ‘foute’ ouders. Zijn artikel had voornamelijk betrekking op de derde categorie kinderen, die na mei 1945 geboren was. Ook Blom merkte op dat de overeenkomsten en parallellen met andere naoorlogse generatieslachtoffers beduidend groter waren dan de verschillen. In zijn visie sloot hij aan bij het NIZW-onderzoek: het specifieke van deze groep was het maatschappelijke taboe dat op hun problematiek rustte en de angst om daarvoor uit te komen. Ook Blom merkte op dat de hulpverlener zeer zorgvuldig om moet gaan met het enorme wantrouwen dat bij veel van deze kinderen heerst ten opzichte van de buitenwereld, waarvan de hulpverlener in hun ogen een representant is. Temeer daar velen van hen er al een mislukte zoektocht naar de juiste hulpverlening op hadden zitten, niet in de laatste plaats omdat met name jonge therapeuten het verband met de oorlog niet wilden en konden leggen.
In datzelfde themanummer schreef ICODO-onderzoeker F.A. Begemann een artikel over de zoektocht van de naoorlogse generatie naar een goede omgang met het verleden. Hij wees erop dat in het leven van de naoorlogse generatie een breuk in het socialisatieproces was ontstaan. Oorzaak hiervan waren volgens Begemann de oorlogservaringen van de ouders, die in het gezin een dreigende maar verborgen werkelijkheid waren gaan vormen: het zogenaamde gezinsgeheim. Nooit werd er over gesproken, maar altijd was de dreiging op de achtergrond. Begemann ging er vervolgens op in hoe helend het deelnemen aan groepsgesprekken met lotgenoten kon zijn. Door los te komen van de ouder-kind verhouding, kon met ‘mede-kinderen’ het verleden op een juiste manier geactualiseerd en verwerkt worden.

Tot slot ga ik nog kort in op wat werkgroep Herkenning in haar compendium definieert als gemeenschappelijke kenmerken met andere ‘kinderen van’. Zij baseert zich hiervoor onder andere op een artikel van psychiater J.N. Schreuder in ICODO-Info uit 1990. Als algemene kenmerken van álle ‘kinderen van de oorlog’ worden genoemd: het verlies van het basale vertrouwen in de goedheid van de mens, de afhankelijkheid van (destructieve) machtsstructuren, problemen met het leren begrijpen van de eigen sociaal-culturele achtergrond, een afwezige of juist hinderlijk aanwezige oorlog, emotionele beperkingen, de vernietiging van betekenis in het leven, ontbreken van een goede basis voor opvoeding, afgesneden raken van jeugd en wortels, identiteitsproblemen en de negatieve beïnvloeding van onbeantwoorde vragen. Op basis van een artikel van Herman Musaph noemt de werkgroep daarnaast stoornissen in de agressieregulatie en stoornissen in het hechtgedrag als verschijnselen bij de tweede generatie. Andere verschijnselen die in het algemeen voor de tweede generatie oorlogsslachtoffers gelden, werden en worden door de werkgroep ook bij de kinderen van ‘foute’ ouders gesignaleerd. Voorbeelden hiervan zijn: PTSS-klachten, parentificatie d.w.z. rolomkering tussen ouders en kinderen, het verschijnsel substituut-kinderen c.q. ‘reparatiekinderen’, opvoeding door ouders die hun oorlogservaringen niet hebben verwerkt en trans-generationele traumatisering.
De werkgroep definieert in haar compendium dus uitgebreid de problematiek waarmee de tweede generatie en daarbinnen de kinderen van ‘foute’ ouders kampen. Opvallend is dat zij daarin duidelijk aansluit bij de wetenschappelijke literatuur die sinds 1980 over dit onderwerp is verschenen. Er is geen sprake van een frictie tussen wat de werkgroep vindt en wat de wetenschap zegt. Integendeel, de werkgroep sluit bij de wetenschap aan en staaft dit in haar compendium met individuele voorbeelden uit de praktijk.

Kinderen van ‘foute’ ouders (n)iets bijzonders?

Een moeilijke jeugd, een groot maar immer zwijgend oorlogsverleden, verlies van vertrouwen in de mensheid, emotionele en identiteitsproblemen… de onderlinge overeenkomsten tussen kinderen van de oorlog zijn groot. Behandelaars en onderzoekers uit de hulpverlening hebben er sinds de jaren tachtig herhaaldelijk op gewezen dat de overeenkomsten zelfs vele malen groter zijn dan de verschillen. De vraag rijst dan of de situatie en problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders niets specifieks heeft. Ook werkgroep Herkenning heeft zich in de loop der jaren over deze vraag gebogen. In een compendium uit 2004 onderscheidde de werkgroep een aantal punten van verschil.
Trots of schaamte. Met name kinderen van verzetsmensen kunnen trots zijn op het verleden van hun ouders, terwijl bij kinderen van ‘foute’ ouders die hulp zoeken slechts schaamte heerst.
Verlies van familieleden. Joodse kinderen hebben vaak grote verliezen geleden in hun familie. Kinderen van ‘foute’ ouders verloren vaak familieleden ‘aan het leven’ door familiebreuken als gevolg van de keuze van hun ouders. Over familieleden die in ‘foute’ dienst sneuvelden, kon en kan moeilijk gerouwd worden.
Kampervaringen. Een aantal kinderen van ‘foute’ ouders bracht enige tijd in kampen door, na Dolle Dinsdag en/of in een interneringskamp na de bevrijding. Hoewel zij hier met ontberingen te maken hebben gehad, stelt de werkgroep toch dat hun lijden niet in verhouding staat met wat kinderen in Jappenkampen of joodse kinderen in concentratiekampen hebben meegemaakt. Desalniettemin was de kampperiode voor velen traumatiserend.
Taboe. Kinderen van ‘foute’ ouders konden moeilijk spreken over hun ervaringen, omdat de houding van de omgeving overwegend negatief was. De kinderen mochten niet zeuren, aangezien het hun ouders waren die zoveel ellende hadden veroorzaakt. Hoewel ook andere kinderen niet altijd makkelijk over hun ervaringen konden spreken, lag er in ieder geval geen taboe op. Uitzonderingen hierop zijn de kinderen uit Jappenkampen. Ook voor hun verhaal was na de oorlog in Nederland geen plaats.
De onontkoombaarheid van de achtergrond. Kinderen van ‘foute’ ouders hebben vaak meegemaakt dat zij beoordeeld, en dus veroordeeld werden op grond van de foute politieke keuze van hun ouders. Dit gold over het algemeen niet voor andere tweede generatieslachtoffers.
De vijand. Voor ieder kind van de oorlog was duidelijk wie de vijand was (de Japanners, de Duitsers of NSB’ers). Voor kinderen van ‘foute’ ouders niet. Hun vijand was de eigen omgeving en in zeker opzicht ook de eigen ouders.
Verdergaande traumatisering. Voor joodse kinderen, kinderen uit Indonesië en kinderen van ‘foute’ ouders was de opvang na de oorlog bijzonder slecht en daardoor traumatiserend. Alleen voor kinderen van ‘foute’ ouders ging deze situatie nog jarenlang door.

Het bijzondere van de kinderen van ‘foute’ ouders heeft zijn wortels met name in de naoorlogse periode. De stigmatisering ging langer door dan bij andere groepen en veel kinderen kregen te maken met een ongrijpbare vijandigheid, waardoor de schaamte over het verleden alleen maar is toegenomen.

Via erkenning naar emancipatie
De jaren tachtig: een tijd van emancipatie en slachtofferschap

Sinds 1970 was het aantal patiënten met psychische klachten met sprongen omhoog gegaan. Waren het eerst nog de psychiaters en psychologen die voor hen het woord voerden (zoals in het debat rondom de Drie), vanaf de jaren tachtig namen de patiënten steeds meer het woord. De term ‘oorlogstrauma’ was ingeburgerd geraakt in de maatschappij en steeds meer mensen gingen zich herkennen als lijdend aan dat trauma. Het taboe dat jarenlang op psychische klachten had gerust verdween in de jaren tachtig. Gevolg: het accent kwam te liggen op het slachtofferschap. In de hulpverlening signaleerde men vanaf 1980 steeds ‘nieuwe’ slachtoffergroepen. In de jaargangen van het MGv is deze ontwikkeling goed te volgen. Over de kinderen uit ‘Jappenkampen’ verscheen in 1981 een artikel. Over de kinderen van NSB’ers zoals beschreven in 1984 en nog één in 1986. Over burgeroorlogsgetroffenen verscheen eveneens in 1984 een artikel en in 1985 werd voor het eerst aandacht besteed aan de Indische oorlogsvervolgden. Vanaf 1986 verschenen artikelen over de ‘naoorlogse generatie’. De strekking van deze ontwikkeling is duidelijk: de ene na de andere groep deed zijn intrede als oorlogsslachtoffer.
Zowel Ido de Haan als Jolande Withuis wijzen erop dat zich een soort concurrentiestrijd ontwikkelde tussen deze groepen. Allemaal streden ze om het slachtofferschap. De Haan concludeert vanuit zijn op de jodenvervolging gerichte invalshoek, dat door deze concurrentiestrijd het joodse oorlogsleed uit de schijnwerpers gedrukt werd. Withuis concludeert vanuit haar sociologische invalshoek dat deze concurrentiestrijd steeds meer uitmondde in een ‘Zij ook? Dan wij ook!’ mentaliteit. Het werd een strijd om erkenning, waarin een gevoel van miskenning leek te gaan overheersen. Tegelijkertijd riep de term ‘tweede generatie’ een soort verbroedering op: iedereen was een ‘kind van de oorlog’ en zo ontstond eenheid in slachtofferschap. Binnen al dit rumoer rondom slachtofferschap en de oorlog probeerden kinderen van ‘foute’ ouders vanaf 1981 hun weg te zoeken.

Kinderen van ‘foute’ ouders treden naar buiten

In 1981 verscheen van de hand van Jac van Gool het boek Foute boel. Het was het eerste egodocument dat gepubliceerd werd waarin een voormalig NSB-kind schreef over zijn jeugdervaringen. Een jaar later volgde Rinnes Rijke met zijn boek Niet de schuld, wel de straf. In de loop van de jaren tachtig en negentig zouden nog zeven andere NSB-kinderen hun levensverhaal op deze manier naar buiten brengen. Hun verhalen konden rekenen op aandacht van de pers. In het volgende hoofdstuk zullen deze egodocumenten nader bestudeerd worden.
Vanaf de oprichting van de werkgroep had ook Herkenning een duidelijke doelstelling: lotgenoten de gelegenheid bieden hun leed uit te spreken, deze problematiek bekend maken buiten de kring lotgenoten en op die manier uiteindelijk een mentaliteitsverandering bewerkstelligen. In de jaren na de oprichting in 1981, traden kinderen van ‘foute’ ouders inderdaad regelmatig in de publiciteit. Er waren kinderen die hun levensverhaal in een krant of tijdschrift lieten opnemen en ook de werkgroep deed het nodige om de positie van kinderen van ‘foute’ ouders onder de aandacht van een groter publiek te brengen. Niet alleen in kranten en tijdschriften verschenen verhalen van kinderen van ‘foute’ ouders. Ook op televisie en radio werd aandacht aan hen besteed. Door de brochure die in april 1984 verscheen, werd de problematiek onder de aandacht van de hulpverlening gebracht. Drie maanden later was de eerste oplage van 5000 stuks al op en verscheen een herdruk.
De kinderen van ‘foute’ ouders traden nog op een andere manier naar buiten. Velen namen de stap om contact op te nemen met Herkenning en de werkgroep groeide dan ook bijzonder snel. In 1985 waren 500 mensen bij de werkgroep bekend. Ook hield de werkgroep regelmatig dagbijeenkomsten en jaarlijks één- of tweemaal werd een weekend georganiseerd. Het aantal deelnemers aan deze activiteiten nam toe. Kwamen er op de eerste bijeenkomsten in 1981 nog slechts 30 mensen, vier jaar later namen zo’n 75 personen deel aan een landelijke bijeenkomst in Arnhem.
De kinderen van ‘foute’ ouders en degenen die voor hen als woordvoerder en belangbehartiger optraden, ontmoetten nog regelmatig weerstand uit hun omgeving. Montessori meldde tijdens zijn lezing in 1986 dat hij in de beginperiode van Herkenning was betiteld als ‘NSB-fan’. Dat het ook voor de kinderen zelf nog vaak een angstige stap was om in de publiciteit te treden, bleek weer eens toen in 1984 de KRO-documentaire Een kind van foute ouders over Rex Rutgers op televisie werd vertoond. Rex Rutgers had de leeftijd van negen jaar toen de oorlog uitbrak en was als dertienjarige op de Reichsschule in Valkenburg terechtgekomen, een eliteopleiding voor hogere SS-kaders. Over de moed die Rutgers had om in 1984 zijn verhaal op televisie te vertellen, merkte documentairemaker Zonneveld in het Algemeen Dagblad op:

‘Deze man steekt geweldig zijn nek uit en ik kan geen garanties geven voor de afloop’.

Blijkbaar was het anno 1984 niet vanzelfsprekend dat er ruimte was voor het verhaal van een kind van een NSB’er. De uitzending bracht veel reacties teweeg. In verschillende kranten verschenen artikelen over werkgroep Herkenning. In 1995 trad Rutgers overigens nog eenmaal naar buiten met zijn verhaal. In het AVRO-programma Naar eer en geweten vertelde hij, samen met mensen uit onder andere de joodse en verzetshoek, over zijn keuzes tijdens de oorlog. Hoewel de oorlog inmiddels vijftig jaar was afgelopen, meldt het boek dat naar aanleiding van deze uitzending verscheen, dat Rutgers nog steeds sterk opzag tegen de reacties van de andere deelnemers. Na de uitzending werd tot zijn opluchting met begrip en waardering voor zijn eerlijkheid gereageerd. Toch kon Rutgers zichzelf zijn keuzes die hij als kleine jongen had gemaakt niet vergeven. Op 29 januari 2000 beroofde hij zichzelf tragisch genoeg alsnog van het leven.

Officiële erkenning

Het bleek voor kinderen van ‘foute’ ouders tijdens de jaren tachtig niet makkelijk om erkend te worden als slachtoffer van de oorlog. Collaborateurs waren nadrukkelijk uitgesloten van hulpverlening door het ICODO, een in 1980 door de overheid in het leven geroepen instelling voor ondersteuning aan oorlogsgetroffenen. Ook de kinderen van collaborateurs klopten de eerste jaren tevergeefs bij het ICODO aan. De redenering van ICODO was dat officiële erkenning van kinderen van ‘foute’ ouders de andere oorlogsslachtoffers (verzetsmensen, joodse vervolgingsslachtoffers) voor het hoofd zou stoten. Officieus waren er ICODO-medewerkers die de werkgroep een warm hart toedroegen, maar het ICODO-bestuur vond een officiële erkenning te ver gaan. In 1985 en 1986 werden twee gesprekken gevoerd tussen het ICODO en werkgroep Herkenning. Waar het eerste gesprek stroef begon, maar positief eindigde, was de sfeer in 1986 tijdens het tweede gesprek volgens de werkgroep geladen en negatief. Herkenning concludeerde na het tweede gesprek dat de verstandhouding verslechterd was.
De oorlog was veertig jaar afgelopen, maar het bleek voor het bestuur van ICODO een moeilijke stap om kinderen van ‘foute’ ouders als oorlogsslachtoffer te erkennen.

‘Na onze eerste ontmoeting met het bestuur van het ICODO in 1985, nam ik contact op met bestuurslid mevrouw Van der Wall-Duyvendak, de vroegere burgemeester van Geldermalsen, de gemeente waar ik [Gonda Scheffel-Baars, lid Herkenning] woon. Ze ontving mij allerhartelijkst en we praatten na over de bijeenkomst. Ze zei: “Wat we jammer vonden, en waar we met elkaar nadat jullie vertrokken waren nog over gepraat hebben, was het feit dat mijnheer Woudenberg zo’n donker overhemd aan had. Had hij niet kunnen bedenken dat het ons pijnlijk zou herinneren aan de hemden die de nazi’s en hun handlangers destijds droegen?” Ik antwoordde: “Ik zou me kunnen indenken dat hij vanmorgen bij de kast heeft gestaan en misschien geaarzeld heeft of hij zo’n donker overhemd wel kon aandoen, maar toen bedacht, dat hij hij is en niet zijn vader en dat we al veertig jaar na de oorlog leven. Hoeveel jaar nog moeten we rekening houden met de anderen, hoeveel jaar nog mogen we onszelf niet zijn? Als mijnheer Woudenberg bijvoorbeeld een zoon van een verzetsstrijder geweest was, dan had u waarschijnlijk gezegd: ‘Wat staat dat overhemd u mooi!’” Na enig nadenken zei ze: “Jullie zijn verder dan wij.”’

Het duurde tot 1996, voordat ICODO ten opzichte van de kinderen van ‘foute’ ouders officieel dezelfde houding aannam als zij deed ten opzichte van de andere kinderen van de oorlog.
Toch vonden in de loop van de jaren tachtig een aantal andere gebeurtenissen plaats die de erkenning van kinderen van ‘foute’ ouders bevorderden. In 1988 nam een aantal vrouwen van werkgroep Herkenning deel aan een weekend waarop vrouwen die door de oorlog waren getraumatiseerd elkaar konden ontmoeten. Dit initiatief kreeg een vervolg in het symposium ‘Kinderen van de oorlog’ dat op 8 mei 1988 door de stichting Kunstenaarsverzet werd georganiseerd in het Kurhaus te Scheveningen. Tijdens dit symposium werden kinderen van ‘foute’ ouders erkend als ‘kind van de oorlog’. In 1990 werd de organisatie KOMBI (Kinderen van de Oorlog voor Maatschappelijke Begeleiding en Integratie) opgericht. Dit gebeurde vanuit de gedachte dat, waar de ouders ooit vijanden waren, de kinderen nu misschien vrienden konden worden. De onderlinge dialoog stond tijdens weekends en gespreksgroepen dan ook centraal. Overigens zorgde de erkenning van kinderen van ‘foute’ ouders na de oprichting nog jarenlang voor problemen met subsidies bij stichting KOMBI. Het kwam voor dat subsidiegevers afhaakten als zij begrepen dat ook kinderen van ‘foute’ ouders ervan zouden profiteren.
De focus tijdens de weekends en bijeenkomsten van werkgroep Herkenning verschoof. Kwamen in de eerste jaren nog vooral eigen mensen aan het woord met hun verhaal, in de loop der jaren spraken verschillende prominenten op psychiatrisch en historisch gebied met betrekking tot de oorlog: psychiater prof. A. van Dantzig, psychiater prof. J. de Levita, historicus L. de Jong en historicus H. Blom, de laatste twee opeenvolgend directeur van het NIOD (voorheen RIOD). Hierin werd een ontwikkeling zichtbaar: van aandacht voor oud leed, schuldgevoelens en het er niet mogen zijn, kwam er steeds meer aandacht voor wat werkelijk was gebeurd. Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat het blikveld van de kinderen van ‘foute’ ouders werd verbreed. Hun isolement verminderde en er ontstonden steeds meer contacten met slachtoffers, die niet ooit tot het ‘foute’ kamp behoorden. Deelname aan het symposium van de stichting Kunstenaarsverzet en deelname aan de activiteiten van stichting KOMBI, bevorderde dat de kinderen van ‘foute’ ouders hun blik ook naar de lotgevallen van andere ‘kinderen’ richtten. En dat niet alleen: ze ontdekten dat andere slachtoffers op hun beurt met medegevoel naar hen konden luisteren. Werkgroep Herkenning duidde dit alles in haar terugblik in 2002 als een nieuwe fase in het loskomen van het verleden.

Erkenning in de vorm van subsidie

In 1989 kende het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, na contacten met werkgroep Herkenning, een subsidie toe aan het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. De subsidie kon worden gebruikt voor een driejarig onderzoek naar de hulpverlening aan kinderen van ‘foute’ ouders. De werkgroep werd nauw betrokken bij de uitvoering van dit onderzoek. Dit was ook het moment waarop Herkenning officieel een stichting werd, iets wat zij jarenlang bewust had tegengehouden.
In 1993 werd het onderzoeksrapport gepubliceerd. Een nieuwe stap in de erkenning en aandacht voor de kinderen van ‘foute’ ouders. Niet alleen gaf het meer inzicht in de problematiek, het onderzoek droeg ook bij aan het bevorderen van de samenwerking tussen de werkgroep en de reguliere hulpverlening.
De subsidie voor het NIZW-onderzoek werd in het najaar van 1994 gevolgd door een overheidssubsidie, speciaal bestemd voor de werkgroep. Voor Herkenning vormde dit een erkenning van de problematiek waarmee zij zich geconfronteerd zagen. Eveneens was het een erkenning van het belang van de werkgroep. De toekenning viel samen met het sluiten van de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers (WUV). In de media gaf dit aanleiding tot felle reacties. Het samenvallen van beide gebeurtenissen werd ‘wrang’ genoemd. Dat de subsidie werd toegekend aan het begin van het vijftigste herdenkingsjaar viel eveneens in slechte aarde. De Ombudsman in Hilversum kreeg een stroom van verontwaardigde telefoontjes en columnisten schreven dat kinderen van ‘foute’ ouders maar voor zichzelf moesten zorgen. Interessant. De subsidietoekenning vormde zo immers tegelijkertijd een hoogtepunt en in zekere zin een dieptepunt in het bestaan van de werkgroep. Anno 1995 had de maatschappelijke erkenning blijkbaar geen gelijke tred gehouden met de officiële overheidserkenning. Voor de werkgroep benadrukte dit weer het belang van haar inspanningen. Op 1 juli 1995 werd op feestelijke wijze een kantoor in Utrecht geopend.
De subsidie was bedoeld om meer bekendheid te geven aan de problematiek en om de kwaliteit van de organisatie te verbeteren. In de drie jaar die op de toekenning volgden, breidde de werkgroep haar activiteiten sterk uit. Overal in het land waren gespreksgroepen actief en veel lotgenoten konden met elkaar in contact komen op landelijke dagen en weekends. In 1995, het jaar waarin vijftig jaar bevrijding werd gevierd, besteedde de media veel aandacht aan de werkgroep en vrijwilligers werkten mee aan interviews en programma’s. De werkgroep koos er in deze jaren bewust voor zich nadrukkelijk te vestigen als informatiepunt voor lotgenoten en andere geïnteresseerden. In 1997 telde het bestand van de werkgroep 700 belangstellenden, wat door Herkenning als een mijlpaal werd beschouwd.

Streven naar emancipatie en verminderde kwetsbaarheid

Emancipatie is van oudsher de term voor het streven naar gelijke rechten en behandeling voor verschillende, maar gelijkwaardige partijen. Vanuit de sinds de jaren zeventig algemeen erkende gedachte dat erkenning van problemen een helende werking heeft, heeft werkgroep Herkenning als representant van de kinderen van ‘foute’ ouders naar erkenning gestreefd. Deze weg naar erkenning bleek voor de werkgroep niet altijd makkelijk, vaak verliep deze zelfs moeizaam. Toch kan geconcludeerd worden dat sinds 1981 belangrijke stappen zijn genomen in het proces naar erkenning van de maatschappelijke positie en problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders.
In 1995 werd werkgroep Herkenning bijvoorbeeld uitgenodigd om met een vertegenwoordiging aanwezig te zijn bij de jaarlijkse Dodenherdenking op 4 mei op de Dam. Behalve een uiting van erkenning, was de uitnodiging ook een nieuwe stap richting de emancipatie met andere organisaties die actief waren en zijn op het gebied van de oorlog en haar gevolgen. En, zo hebben we gelezen, in 1996 werden kinderen van ‘foute’ ouders door het ICODO officieel als oorlogsslachtoffer erkend.
Vier en vijf mei bleken traditioneel emotioneel zware dagen voor veel kinderen van ‘foute’ ouders. Elke keer als de publieke discussie over de oorlog in enige vorm oplaaide, voelden velen van hen zich kwetsbaar en schuldig. Sinds 1981 hadden de kinderen van ‘foute’ ouders, voornamelijk via de werkgroep, veel inspanningen verricht om hun verhaal naar buiten te brengen. De problematiek had daardoor een grotere bekendheid gekregen. In 1996 besloot de werkgroep om een begin te maken met de volgende en waarschijnlijk laatste fase in de taakstelling van de werkgroep: het bevorderen van de maatschappelijke integratie en emancipatie van kinderen van ‘foute’ ouders.
Dit streven naar verminderde kwetsbaarheid was voor kinderen van ‘foute’ ouders geen overbodige luxe, gezien de felle reacties rondom de toegekende overheidssubsidie in 1995. Blijkbaar waren kinderen van ‘foute’ ouders als groep nog niet maatschappelijk geaccepteerd, hoewel hun positie inmiddels wel meer bekendheid had gekregen. De kinderen bleven hierdoor kwetsbaar. De werkgroep ging bewust de nadruk leggen op het bespreekbaar maken van taboes en barrières. Zo werden contacten gelegd met zusterorganisaties, waarbij ‘herkenning’ letterlijk het sleutelwoord bleek. Veel slachtoffers herkenden onderling de ervaringen en ontwrichting en zo werd in zekere zin ‘eenheid in slachtofferschap’ gevonden.

Kinderen van ‘foute’ ouders op de balans

In 1999 concludeerde Herkenning bij een evaluatie over de periode 1995-2000, dat een aantal doelstellingen van de werkgroep daadwerkelijk bereikt was. De bekendheid van de werkgroep was groter geworden, de samenwerking met andere organisaties aanmerkelijk verbeterd, de regionale spreiding van werkgroepactiviteiten toegenomen en er was een begin gemaakt met een op stabiliteit gericht vrijwilligersbeleid. Wat betreft de algemene hulpverlening werd in de evaluatie gesteld dat deze nog aanzienlijk kon verbeteren. Ook professionele ondersteuning kon volgens de werkgroep in deze fase nog niet gemist worden. Herkenning slaagde erin de Minister ervan te overtuigen dat zij anno 1999 nog een onmisbare rol vervulde in de ‘normalisering’ van de gevolgen van collaboratie. Een tweede subsidietermijn kwam nog tot stand. Inmiddels had de werkgroep een plan klaarliggen om de faciliteiten van Herkenning op termijn onder te brengen bij ICODO. De overheid streefde er naar om in 2004 alle categorale hulpverlening onder te brengen bij de algemene geestelijke gezondheidshulpverlening.
In 2001 verscheen van de hand van Chris van der Heijden het boek Grijs verleden. In dit boek werd een nieuwe visie op de Nederlandse oorlogsgeschiedenis gepresenteerd. Van der Heijden stelde dat de meeste Nederlanders niet, zoals jarenlang verondersteld en voor waar aangenomen, goed (wit) of fout (zwart) waren geweest, maar simpelweg grijs. De auteur staafde zijn conclusie met onderzoeken en statistieken. De publicatie maakte veel reacties los, ondermeer omdat Van der Heijden zelf een kind van een ‘foute’ vader was. De discussie die rondom het boek losbarstte was in zekere zin een bevrijding voor veel kinderen van ‘foute’ ouders, omdat er meer ruimte kwam in de strikte goed/fout visie waarmee tot die tijd naar de oorlog was gekeken.
De discussie rondom Grijs verleden maakte eens te meer duidelijk dat de maatschappelijke erkenning met betrekking tot ‘fout’ en de Tweede Wereldoorlog achter de officiële erkenning aan kwam. En niet alleen achter de officiële erkenning. Ook in de wetenschappelijke geschiedschrijving was het beeld van de oorlog inmiddels al lang niet meer zwart/wit. Van grote invloed daarop was professor Hans Blom geweest met zijn oratie In de ban van goed en fout? uit 1983. In zijn betoog had hij ervoor gepleit de politiek-morele vraag naar goed en fout met betrekking tot de geschiedschrijving over de oorlog te doorbreken. In zijn afscheidsrede in 2007 concludeerde hij dat dit in de geschiedschrijving inderdaad was gebeurd. Tegelijkertijd stelde hij vast dat dit in het publieke debat nog niet helemaal zover was.

Erkenning en emancipatie in de vorm van NIOD-onderzoek

In 2006 startte het NIOD een onderzoek naar de kinderen van ‘foute’ ouders. Het was het eerste historisch-wetenschappelijke onderzoek sinds de Tweede Wereldoorlog dat zich specifiek richtte op de kinderen van collaborateurs. Dr. Ismee Tames verdiepte zich in de situatie waarin kinderen van collaborateurs tijdens de eerste naoorlogse jaren verkeerden. Als stagiaire bracht ik voor dit onderzoek de rol van de overheid in de vorm van het Nederlands Beheersinstituut in kaart. In maart 2009 verschijnt een boek met de onderzoeksresultaten.
In september 2008 is door het NIOD een vierjarig vervolgonderzoek gelanceerd onder de titel Erfenissen van Collaboratie. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door vier wetenschappers en richt zich op de positie van voormalige collaborateurs in de naoorlogse Nederlandse samenleving. Eén deelonderzoek richt zich specifiek op de positie van kinderen van collaborateurs als slachtoffer.

De balans opgemaakt

Beide NIOD-onderzoeken kunnen in zekere zin gezien worden als de wetenschappelijke emancipatie van collaboratie en de kinderen van collaborateurs. In de geschiedschrijving worden inmiddels zowel de ‘goede’ als de ‘foute’ kant van de oorlog onderzocht en belicht. Belangrijker is echter dat dit niet meer vanuit het (beperkende) goed/fout perspectief gebeurt, zoals in de jaren na de oorlog vaak het geval was. Officiële overheidserkenning heeft vorm gekregen in de toekenning van subsidie en deelname aan de Nationale Dodenherdenking. Hoewel de plannen klaar lagen om werkgroep Herkenning op te laten gaan in ICODO, is dat anno 2009 nog niet gerealiseerd. Van haar laatste doelstelling, emancipatie op mentaliteitsgebied, stelt de werkgroep ruim vijfenvijftig jaar na het einde van de oorlog dat deze nog niet volledig is bereikt.

‘Mentaliteitsverandering heeft tijd nodig. […] Erkenning en begrip zijn per definitie beperkt. Het gaat er uiteindelijk om raad te weten met je eigen uitzonderlijkheid.’

Met deze uitspraak geeft de werkgroep aan dat niet alleen de omgeving invloed heeft op erkenning en een mentaliteitsomslag; ook het eigen ‘ik’ speelt daarin een rol.

Slotbeschouwing: Slachtofferschap als identiteit?

Het is door Jolande Withuis al uitvoerig beschreven: de emancipatie van de emotie in de jaren zeventig, resulteerde in de jaren tachtig in een concurrentiestrijd tussen slachtoffergroepen en vervolgens in een ‘eenheid in slachtofferschap’. In dit hoofdstuk zijn deze algemene ontwikkelingen en verschuivingen toegepast op de geschiedenis van kinderen van ‘foute’ ouders. De zoektocht naar erkenning loopt als een rode lijn door de levensgeschiedenis van deze kinderen. Withuis signaleerde dat voor veel oorlogsslachtoffers de zoektocht naar erkenning tot een doel an sich werd. In het kielzog daarvan werd het slachtofferschap een gewilde identiteit, waarin veel slachtoffers vervolgens bleven steken. Gold dit ook voor de kinderen van ‘foute’ ouders? Voordat ik deze vraag beantwoord, vormt een tweetal andere aspecten antwoorden op de onderzoeksvragen.

De opvallende gelijktijdige opkomst van verschillende groepen slachtoffers tijdens de jaren tachtig, werd door Withuis niet alleen getypeerd als ‘herkenning’, maar eveneens als de uiting van een ‘zij ook? Dan wij ook!’ mentaliteit. De motieven om naar buiten te treden zijn in deze redenering vooral gebaseerd op een gevoel van miskenning dat rechtgezet diende te worden. Het is een visie die geen recht lijkt te doen aan de wijze waarop de kinderen van ‘foute’ ouders vanaf de jaren zeventig en tachtig in de publiciteit traden. Het jarenlange zwijgen was voor hen geen vrijwillige keuze, maar één waartoe zij door hun omgeving werden gedwongen. Dat veel kinderen uiteindelijk (voorzichtig en beschroomd) de publiciteit zochten, gebeurde niet vanuit een gevoel van miskenning, maar veel meer vanuit het besef dat spreken over het verleden de spreekwoordelijke druk van de ketel haalde en helend kon werken (zie in dit verband wat eerder in dit hoofdstuk werd geschreven over de eerste bijeenkomst van werkgroep Herkenning in december 1981). Wél kan geconcludeerd worden dat de sterk toegenomen aandacht voor de psychische gevolgen van de oorlog voor kinderen van ‘foute’ ouders ruimte schiep om hun verhaal te doen. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat deze slachtoffergroep eerder een plaats binnen de maatschappij had kunnen creëren. Zowel de kinderen zelf als het grote publiek waren er simpelweg nog niet klaar voor.
In de publicaties van werkgroep Herkenning en in individuele verhalen lijkt het ‘zij ook? Dan wij ook!’ motief een te verwaarlozen rol te spelen. De doelstelling die de werkgroep zich stelde, was tweeledig en hield allereerst in dat de hulpverlening aan kinderen van ‘foute’ ouders bevorderd moest worden. Ten tweede wilde de werkgroep meer aandacht geven aan de problematiek van deze slachtoffergroep. Deze tweede doelstelling hield niet alleen bekendheid bij het grote publiek in, maar vooral bij hulpverleningsinstanties en bij de kinderen zelf, die veelal in een isolement verkeerden. De term ‘concurrentiestrijd’ suggereert een enigszins agressief emancipatiegedrag, waarbij wordt ‘gestreden’ over welke slachtoffergroep het meest geleden zou hebben. Uit dit hoofdstuk bleek dat werkgroep Herkenning subsidieverstrekkingen en erkenning door officiële oorlogsinstanties heeft nagestreefd. In die zin streefde zij emancipatie na. Dit deed zij echter op non-agressieve wijze. Zowel in haar publicaties (brochure, compendium en jubileumuitgave) als in persoonlijke contacten met andere partijen, waaronder oorlogsslachtoffers, ging de werkgroep fijngevoelig te werk. Als zij bijvoorbeeld in haar compendium beschrijft dat de naoorlogse kampperiode voor veel NSB-kinderen traumatiserend was, merkt zij tegelijkertijd op dat dit leed niet te vergelijken was met wat joodse kinderen in concentratiekampen hadden meegemaakt. Om elke schijn van ‘NSB-kinderen die zich na de oorlog opnieuw verenigen met nationaalsocialistische doelstellingen’ te vermijden, bleef de werkgroep de eerste jaren bewust onofficieel en richtte pas in 1989 een stichting op. Uit dit hoofdstuk blijkt dat de term ‘emancipatie’ veel beter van toepassing is op NSB-kinderen dan de term ‘concurrentie’. Van concurrentie was immers geen sprake, van streven naar erkenning en emancipatie des te meer. NSB-kinderen wilden niet persé zomaar meedoen met het slachtofferschap, zij wilden de (helende) erkenning dat óók zij slachtoffer van de oorlog waren.

Het is een feit dat de geschiedenis van de kinderen van ‘foute’ ouders als slachtoffergroep niet los te zien is van de werkgroep Herkenning. Binnen het maatschappelijke krachtenveld fungeerde de werkgroep vanaf haar oprichting duidelijk als spreekbuis voor deze groep kinderen. Hiermee had zij binnen de slachtoffergroep een sterk formerende rol. Het was de werkgroep die de problematiek namens NSB-kinderen onder woorden bracht en, door zichzelf op een bepaalde manier te ontwikkelen, vorm gaf aan de slachtoffergroep. De werkgroep was daarnaast zeer zelfbewust, in die zin dat zij vanaf het begin haar doelstellingen duidelijk formuleerde en op constructieve wijze trachtte te verwezenlijken. Zij onderzocht als eerste uitgebreid de geschiedenis van NSB-kinderen, zowel op basis van historische bronnen als op basis van persoonlijke interviews, en stelde deze in neutrale bewoordingen op schrift. Ook schreef zij naar aanleiding van haar twintigjarig bestaan een boek, waarin zij kritisch terugblikte op wat in de voorafgaande periode was bereikt en waarin zij beter had kunnen handelen. Contacten met andere slachtoffergroepen en overheidsinstanties werden bewust gezocht en de werkgroep trad in deze contacten op als spreekbuis van de groep NSB-kinderen. Van de werkgroep kan gesteld worden dat zij zich met succes heeft ingezet voor erkenning en maatschappelijke emancipatie. Zonder deze werkgroep als spreekbuis was waarschijnlijk niet bereikt wat in de loop van de jaren tachtig en negentig aan erkenning en hulpverlening in allerlei vormen voor NSB-kinderen werd benoemd.
Tegelijkertijd kan opgemerkt worden dat slecht een zeer klein percentage van het totaal aantal NSB-kinderen bekend en actief was bij de werkgroep. Wat dat betreft kunnen kritische vragen gesteld worden bij de mate van representatie van de totale slachtoffergroep. Uit het NIZW-onderzoek uit 1993 bleek echter dat zo’n tien tot vijftien procent van de groep NSB-kinderen daadwerkelijk ernstige moeilijkheden ondervond. Voor die NSB-kinderen die de oorlog en naoorlogse periode niet zonder kleerscheuren waren doorgekomen, vormde de werkgroep dus een belangrijke spreekbuis.
Als we de vraag willen beantwoorden of het slachtofferschap iets was waarin de kinderen van ‘foute’ ouders bleven steken, moet het antwoord ook gezocht worden bij de werkgroep Herkenning. De kinderen die voor hun problemen uitkwamen, deden dit immers voornamelijk bij en via de werkgroep. Vanaf de oprichting van de werkgroep was de doelstelling de verwerking van lotgenoten te bevorderen door het streven naar erkenning. In dit verband is het volgende citaat interessant:

‘Voor velen was een aantal keren kunnen praten met lotgenoten, het herkenning en steun en veiligheid vinden, voldoende om zelf verder te kunnen. Voor hen was Herkenning een doorgangshuis. Dat was ook de bedoeling van de oprichters: het ging er niet om de ‘slachtofferrol’ te cultiveren, maar om na een tijdje zelf weer verder te kunnen. Niet alle mensen zijn echter gelijk of gaan even snel; ik herinner me een weekend waarin Dick Woudenberg aangaf dat mensen niet eindeloos moesten blijven terugkomen, wat voor sommigen een schok was: “O jee, mag dat niet? Ik wil nog zo graag!”’

Werkgroep Herkenning was duidelijk bedoeld als ‘tussenstation’ richting verwerking en fungeerde over het algemeen ook als zodanig. De laatste opmerking duidt mijns inziens dan ook niet aan hoe een aantal mensen ‘slachtoffer’ wilde blijven, maar veel meer hoe de werkgroep er bewust voor waakte om de status van slachtoffer te cultiveren. Tegelijkertijd betreurde de werkgroep dat niet méér lotgenoten naar buiten traden met hun achtergrond. Veel vrijwilligers moesten rekening houden met familie die in de anonimiteit wenste te blijven. Voor de vrijwilligers was het vaak zwaar om langere tijd actief te zijn binnen de werkgroep.

‘Een ander fenomeen dat zich heeft laten gelden is de begrijpelijke keus van mensen om na de turbulentie van de verwerking van het verleden te genieten van de nieuwe verworven rust. Activiteiten die gericht zijn op emancipatie in de maatschappij vergen een inzet en doelgerichtheid die opnieuw een beroep doen op energie en aandacht, die niet zo vanzelfsprekend op te brengen zijn. Voor veel vrijwilligers zijn de kernactiviteiten van de Werkgroep, die gericht zijn op lotgenotencontact en herkenning, ook een herhaling. Die activiteiten brengen weliswaar nieuwe contacten met zich mee, maar bieden inhoudelijk niet veel anders dan in eerdere jaren.’

Ook uit bovenstaande passage blijkt duidelijk dat de actieve leden van de werkgroep niet in hun slachtofferrol wensten te blijven zitten. Men wilde het verwerkte verleden juist achter zich laten en zich richten op een nieuwe, rustige toekomst. Het feit dat zoveel andere lotgenoten die rust echter nog niet gevonden hadden, vormde vaak een belangrijke drijfveer om toch actief te blijven.
Eén van de belangrijke doelstellingen van de werkgroep was erkenning en emancipatie van de positie en problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders. Zij streefde ernaar dat kinderen van ‘foute’ ouders erkend zouden worden als officiële oorlogsslachtoffers. Dit doel werd bereikt in 1996 toen het ICODO hen officieel op dezelfde wijze tegemoet ging treden als de andere oorlogsslachtoffers. In die zin zou gesteld kunnen worden dat de werkgroep streefde naar het slachtofferschap als (officiële) identiteit. Of de deelnemers zich er nu van bewust waren of niet, de werkgroep vond haar bestaansrecht in zekere zin in de identiteit van oorlogsslachtoffer. De leden verenigden zich op grond van hun oorlogsverleden en vonden daarin bij elkaar herkenning.

Het is jammer dat in dit onderzoek door begrensde tijd en mogelijkheden niet dieper ingegaan kan worden op andere slachtoffergroepen die op vergelijkbare wijze in de openbaarheid traden na 1980. Het zou interessant zijn de wijze waarop deze groepen dat deden en hun slachtofferschap onder woorden brachten te vergelijken met de kinderen van ‘foute’ ouders. Als ik anno 2009 naar de geschiedenis van werkgroep Herkenning kijk, valt de professionele en integere wijze waarop de werkgroep zichzelf organiseerde en haar doelstellingen formuleerde in het bijzonder op. Daarnaast frappeert het invoelingsvermogen waarmee zij andere oorlogsslachtoffers tegemoet trad, waar dit omgekeerd in eerste instantie niet altijd het geval was.
In het komende hoofdstuk duiken we nog een laag dieper in het verhaal van de kinderen van NSB’ers. Op individueel niveau wordt, aan de hand van verschenen egodocumenten uit de jaren tachtig, bekeken hoe het slachtofferschap bij individuele NSB-kinderen vorm kreeg. Hoe en op welke wijze komt traumatisering in de documenten naar voren? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen in de wijze waarop de schrijvers hun verleden hebben ervaren en hebben verwoord? Hoe kleuren de schrijvers hun slachtofferrol in? Tot slot komt de vraag aan de orde of en hoe deze verhalen passen in de geschiedenis van de slachtoffergroep van ‘kinderen van “foute” ouders’. Een slachtoffergroep die via erkenning en emancipatie een eigen identiteit heeft ontwikkeld, waarmee zij zich een duidelijke plaats verworven heeft in het landschap van oorlogsslachtoffers.

3 De problematiek van NSB-kinderen in egodocumenten

In deze scriptie is al veel geschreven over NSB-kinderen als groep. Een groep met een eigen geschiedenis en een eigen problematiek. Spreken over een ‘groep’ doet echter vaak geen recht aan de individuele nuances. Sinds het begin van de jaren tachtig hebben een aantal kinderen van NSB’ers hun eigen verhaal op schrift gesteld. Inmiddels zijn dit er circa tien. Het overgrote merendeel hiervan verscheen in de jaren tachtig, tegelijk met de definiëring van een slachtoffergroep van NSB-kinderen. Waar tot het begin van de jaren tachtig praktisch alle NSB-kinderen zich in groot stilzwijgen huldden, veranderde er vanaf 1980 dus veel. Een slachtoffergroep kreeg vorm in werkgroep Herkenning en in diezelfde periode publiceerde een aantal individuele NSB-kinderen hun levensverhaal.

Deze gelijktijdige ontwikkelingen roepen een aantal interessante vragen op. In hoeverre waren de schrijvers verbonden aan de werkgroep, die voor een groot deel vorm en inhoud gaf aan het slachtofferschap van NSB-kinderen? Was er sprake van wederzijdse of enkelvoudige beïnvloeding? Juist in de jaren tachtig werd het slachtofferschap van NSB-kinderen actief vormgegeven. Hoe speelt dit slachtofferschap een rol in deze egodocumenten? Jezelf tot slachtoffer maken is een actieve daad. Doen alle schrijvers dit op eenzelfde manier of juist niet?
Hieruit vloeit de vraag voort in hoeverre de zes publicaties uit de jaren tachtig samen een eenheid vormen. Werden zij bijvoorbeeld bij dezelfde uitgever uitgegeven en komen de thema’s en de inhoud van de boeken overeen? Is er sprake van de vorming van een genre? En voegen schrijvers zich in opzet en thema’s dus naar een herkenbaar stramien? Welke doelgroep hoopten de schrijvers met hun publicatie te bereiken? Zien de schrijvers zichzelf als slachtoffer en hoe heeft dit slachtofferschap vorm gekregen? Welke gevolgen zeggen zij te hebben ondervonden? Wie zijn de daders?
In dit hoofdstuk wordt eerst een groepsportret van de egodocumenten geschetst, waarna dieper zal worden ingegaan op de vragen rondom slachtofferschap en traumatisering in de egodocumenten uit de jaren tachtig.

De egodocumenten: een groepsportret

In de periode van 1981 tot 1989 zijn zes egodocumenten verschenen, geschreven door vijf NSB-kinderen. Criterium voor behandeling in dit hoofdstuk is dat het boek de bedoeling moet hebben het persoonlijke levensverhaal van een NSB-kind te beschrijven. Om die reden is Fout: Lebensbericht meines Vaters uit 1987 van Boudewijn van Houten niet in de selectie opgenomen. Deze schrijver richt zich in zijn boek voornamelijk op een zoektocht naar de motieven van zijn vader die collaborateur werd en schrijft dus geen verhaal dat in eerste instantie hemzelf betreft. Een kort ‘voorstellingsrondje’ van de wel geselecteerde publicaties is zinvol. Een uitgebreidere samenvatting van elk van de egodocumenten is opgenomen in de bijlagen en biedt nuttige achtergrondinformatie bij de analyses.
In 1981 verscheen het eerste boek waarin een NSB-kind zijn persoonlijke relaas deed. In Foute boel, geschreven door Jac. van Gool (waarschijnlijk een pseudoniem), wordt in dagboekvorm de geschiedenis van een 15-jarige jongen beschreven, die op Dolle Dinsdag met zijn familie naar Duitsland vlucht. Daar wordt hij in Weersportkampen opgeleid. Na de oorlog wordt de schrijver in diverse kampen en tehuizen in Nederland ‘heropgevoed’.
In 1982 verscheen Niet de schuld, wel de straf. Herinneringen van een NSB-kind van Rinnes Rijke (eveneens een pseudoniem). Ook deze schrijver is NSB-kind en vlucht op Dolle Dinsdag op 9-jarige leeftijd met zijn vader en broertjes en zusje (moeder is overleden) naar Duitsland, waar hij zonder meer wordt ingelijfd bij de Hitler Jugend. Na terugkomst in Nederland verblijft hij in verschillende tehuizen en een pleeggezin, terwijl vader geïnterneerd is.
Drie jaar later, in 1985, verscheen van de hand van dezelfde schrijver een vervolg getiteld Op zoek naar erkenning. De strijd van een NSB-kind om een plaats in de na-oorlogse samenleving. In dit boek beschrijft hij zijn moeizame pogingen om in de jaren vijftig een nieuw leven op te bouwen, terwijl zijn verleden hem telkens ongewenst blijft achtervolgen.
In datzelfde jaar verscheen van P. Berserk (pseudoniem) De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind. Deze schrijver wordt als 13-jarig jongetje geselecteerd voor de cadettenschool in Duitsland, waar hij wordt opgeleid en waarna hij op drift raakt door Duitsland, op de vlucht voor de bevrijders. Bij terugkomst in Nederland wordt hij geïnterneerd en komt hij in een pleeggezin terecht. Op 24-jarige leeftijd, ongeveer tien jaar na de oorlog, wordt wat overgebleven is van het gezin herenigd.
In 1989 verscheen van de hand van Duke Blaauwendraad-Doorduijn Niemandsland, waarin de schrijfster, een NSB-kind, haar levensverhaal vanaf Dolle Dinsdag beschrijft. Op 10-jarige leeftijd vlucht zij met haar moeder naar Duitsland, ze wordt na de oorlog tijdens een verhoor mishandeld en komt in huis bij een tante, omdat beide ouders geïnterneerd zijn. De gezinshereniging na een aantal jaar verloopt moeizaam en de schrijfster heeft moeite haar weg te vinden in het leven.
Ook in 1989 verscheen Het verleden voorbij van Hanna Visser (pseudoniem voor Gonda Scheffel-Baars), die als 2-jarige met haar moeder en zusje naar Duitsland vluchtte en na de oorlog achtereenvolgens bij een tante en haar grootouders in huis kwam. Hanna heeft een moeizame relatie met haar vader en kampt met name in haar jeugd met een grote schaamte voor haar verleden.

Publicatiekaders

Een kennismaking met de uitgevers bij wie de egodocumenten zijn verschenen biedt interessante informatie met betrekking tot de publicatiekaders. De boeken verschenen alle in de jaren tachtig: 1981, 1982, 1985 (twee) en 1989 (twee). Het boek van Jac. van Gool verscheen in 1981 bij Uitgeversbedrijf De Pauw in Haarlem. Directeur-eigenaar van deze uitgeverij was dr. H.W. Van der Vaart Smit, schrijver van het rapport Kamptoestanden, 1944-’45-’48 dat in 1949 was gepubliceerd. Als pro-Duits gereformeerd predikant had dr. H.W. Van der Vaart Smit zich voor en tijdens de oorlog actief ingezet voor een positievere houding van de kerken ten opzichte van het nationaalsocialisme. Mede daardoor zat hij na de bevrijding negen jaar geïnterneerd in verschillende kampen. Na zijn vrijlating richtte Van der Vaart Smit zich op zelfrehabilitatie en het relativeren van de houding tijdens de oorlog van de ‘goede’ en ‘foute’ Nederlanders. Bij zijn uitgeverij verschenen (voor zover ik dat nog kan achterhalen) voornamelijk boeken van eigen hand die verband hielden met de oorlog of theologie. Het is daarom niet verwonderlijk dat juist bij deze uitgeverij het eerste egodocument van een NSB-kind verscheen.
De twee boeken van Rinnes Rijke verschenen in 1982 en 1985 bij uitgeverij Van Holkema & Warendorf in Bussum en Weesp, tegenwoordig onderdeel van Unieboek en bekend vanwege de kinder- en jeugdboeken, thrillers en populaire romans. Het boek van P. Berserk, De tweede generatie, verscheen in 1985 bij uitgeverij Het Spectrum in Utrecht. Deze uitgeverij was in 1935 opgericht door twee Utrechtse boekhandelaren en was in de beginjaren een progressieve katholieke uitgeverij die ernaar streefde een breed publiek van goede lectuur te voorzien. Al snel groeide Het Spectrum uit tot een van de grootste Nederlandse uitgevers met een algemeen fonds. Dat juist een bekende en grote uitgeverij als Het Spectrum besloot tot uitgave van het verhaal van P. Berserk kan gezien worden als een signaal dat in de loop van de jaren tachtig steeds meer ruimte en acceptatie kwam voor het verhaal van NSB-kinderen.
Niemandsland van Duke Blaauwendraad-Doorduijn verscheen in 1989 bij de Amsterdamse uitgeverij Amber. Anno 2009 geeft deze uitgeverij een ‘klein aantal bijzondere boeken uit die met liefde en zorg zijn gemaakt’. Ervan uitgaande dat de uitgeverij die bedrijfsfilosofie ook al in de jaren tachtig hanteerde, was het boek Niemandsland blijkbaar een bijzonder boek dat het verdiende gepubliceerd te worden. De uitgave maakt ook de indruk met zorg geschreven en gepubliceerd te zijn, zowel wat de opbouw van het verhaal als de opmaak en de cover van het boek betreft. Het verleden voorbij van Hanna Visser verscheen bij Merweboek te Sliedrecht, een uitgeverij met een uitgesproken christelijke identiteit. De christelijke religie is een van de belangrijke thema’s in het verhaal van Hanna Visser en de publicatie bij deze uitgeverij is daarom niet heel verwonderlijk.
De uitgeverijen waarbij de egodocumenten in de loop van de jaren tachtig zijn verschenen, verschilden dus sterk in identiteit en bekendheid. Het is opmerkelijk en tegelijkertijd ook weer niet dat het eerste egodocument werd gepubliceerd door een uitgever die tijdens de oorlog aan de ‘foute’ kant had gestaan en sinds zijn vrijlating uit het interneringskamp de oorlogsbegrippen ‘goed’ en ‘fout’ wilde relativeren. In het voorwoord refereert de uitgever hieraan duidelijk en onomwonden.

‘De Duitsers zijn verslagen en zoals het altijd in de geschiedenis gaat, geldt het “Vae Victis” ook voor hen. De jongeren horen alleen maar hoe slecht de Duitsers waren, welke misdaden ze begaan hebben en hoe verschrikkelijk het nationaal-socialisme geweest is. Films en romans bij tientallen onderstrepen altijd die ene kant. En toch is er ook een andere kant.’ (voorwoord Foute boel, 5)

Dat enkele van de volgende egodocumenten bij bekendere uitgeverijen als Het Spectrum en Van Holkema & Warendorf verschenen, is een signaal dat het taboe op verhalen van de ‘foute’ kant in de jaren tachtig langzaam begon te verdwijnen. Of het de schrijvers veel moeite heeft gekost hun verhaal gepubliceerd te krijgen is mij niet bekend. Maar uiteindelijk bleken dus zowel bekende als minder bekende uitgevers bereid tot het publiceren van het verhaal van een NSB-kind.
Voor het merendeel waren de schrijvers relatief onervaren op schrijfgebied. De schrijvers Jac. van Gool, Rinnes Rijke en P. Berserk stammen uit een arbeidersmilieu en hebben na de oorlog nooit een hogere opleiding genoten. Met name in de boeken van Rinnes Rijke schemert de spreektaal dan ook regelmatig door. Ook Berserk geeft onomwonden aan dat hij geen schrijver is en dat het hem er niet om te doen is literatuur of ‘normaal proza’ voort te brengen:

‘Nu ik woorden op papier moet gaan zetten, merk ik dat ik een bokser ben zonder armen, een vogel zonder vleugels, een hardloper zonder benen, een schrijver zonder pen! […] Ik weet dat ik een bij voorbaat verloren strijd ga voeren. Ik ben geen schrijver. Ik ben iemand die nauwelijks een pen vast kan houden.’ (De tweede generatie, 11)

Hanna Visser heeft van de vijf schrijvers verreweg de meeste ervaring in het vak en ook het hoogste opleidingsniveau. Zij geeft aan altijd al graag en veel te hebben geschreven (vooral brieven) en heeft een geschiedenisstudie afgerond.
Vier van de vijf schrijvers maken gebruik van een pseudoniem. Alleen Duke Blaauwendraad-Doorduijn publiceerde in 1989 onder haar echte naam. Gezien het vijandige maatschappelijke klimaat ten opzichte van NSB-kinderen dat in de jaren tachtig nog steeds overheerste, ligt het voor de hand dat angst voor negatieve reacties de belangrijkste reden was voor de schrijvers om hun ware identiteit verborgen te houden. Dit betekent echter niet dat de vier onder pseudoniem publicerende auteurs ook onbekend gebleven zijn. Toen Piet van Weelden in 1982 zijn herinneringen onder het pseudoniem Rinnes Rijke publiceerde, was hij 49 jaar, sinds enige tijd gescheiden en jarenlang in allerlei beroepen werkzaam geweest, met name in de horeca. Hoewel hij zijn echte naam verborgen hield, verscheen hij in krantartikelen wel met een foto. Dat dit een moedige daad was die de schrijver blijkbaar niet makkelijk viel, beschreef een journalist van het Algemeen Dagblad die hem in januari 1983 opzocht:

‘Trillende handen, weer een sigaret, hevig transpirerend. Van Weelden: ‘Er komt ineens zoveel op me af. De laatste keer dat ik erover heb gesproken, was toen ik als jongen van zestien werkte bij de Goudse melkinrichting.’’

Dat Piet van Weelden niet zonder gegronde redenen trillend en transpirerend in zijn stoel zat, bleek toen hij naar aanleiding van de publicatie van zijn boek telefonisch zó werd bedreigd, dat hij zich genoodzaakt voelde onder te duiken in het buitenland. Zijn uitgeverij plaatste op 28 januari 1983 daarom een advertentie in de kranten, waarin gesteld werd dat de waarheid van de titel van het boek weer ‘op navrante wijze’ was onderstreept.
P. Berserk, ook een pseudoniem, benadrukt in zijn verhaal de moed die nodig is om als NSB-kind je verhaal te publiceren. Hij verwijst daarbij naar Rinnes Rijke en het feit dat deze na bedreigingen moest onderduiken. Dat Berserk gebruik maakt van een pseudoniem zal ermee te maken hebben dat hijzelf aangeeft nog regelmatig op negatieve wijze met zijn achtergrond geconfronteerd te worden. Hij niet alleen; ook zijn vrouw lijdt er onder:

‘Het is één van die troosteloze novembermiddagen. Mijn vrouw, een echt zonnekind, is ook mistroostig. ‘Hou toch op met dat gedonder.’ Ze wijst naar mijn schrijfmachine. ‘Waarom moet je je mond ook opendoen op zo’n feestje? Er bestaat toch een afspraak tussen jou en de Nederlandse bevolking dat je je koest zou houden. […] Gooi die schrijfmachine wat mij betreft door de ruiten!’ ‘Over een maand is het weer Kerstmis’, zeg ik tegen mijn vrouw. ‘Dan krijg jij weer kerst- en nieuwjaarskaarten waarop ze jou “gelukkig nieuwjaar” wensen. Ze zullen die kaarten alleen aan jou richten en ze zullen je meisjesnaam op de voorkant van die kaarten vermelden.’ ‘Hou je mond’, schreeuwt mijn vrouw. Ze gaat naar bed. Terwijl ik zit te typen, hoor ik haar huilen. Veertig jaar na de oorlog huilt een vrouw. [..] Een vrouw huilt omdat ze niet naar het diner van haar familie mag, omdat ze met een onverbeterlijke engerling getrouwd is […].’ (De tweede generatie, 38)

Het pseudoniem dat deze schrijver koos, is veelzeggend. ‘Go berserk’ is de Engelse uitdrukking voor dolzinnig woest en razend worden. Bewust gekozen dus, gezien de enorme woede die overal in zijn boek doorklinkt. Ook Gonda Scheffel-Baars maakt in Het verleden voorbij gebruik van een pseudoniem. In de inleiding licht ze haar keuze toe:

‘Voor mijzelf heb ik het punt bereikt dat ik niet meer verborgen hoef te blijven. Toch kan ik het boek niet onder mijn eigen naam laten verschijnen, omdat mijn moeder nog in leven is en bij mij in de buurt in een bejaardentehuis woont. Niemand van de bewoners weet dat ze met een NSB’er getrouwd geweest is, ze leidt dan ook een rustig leven. Er is in dat centrum echter een mevrouw van wie wel bekend is dat haar man NSB’er was. Zij is altijd de gebeten hond […]. Het zal duidelijk zijn, dat ik mijn moeder een nare behandeling wil besparen!’ (Het verleden voorbij, 5-6)

Gonda Scheffel-Baars is nadien vele malen in de publiciteit verschenen en heeft onder haar eigen naam publicaties verzorgd voor de werkgroep Herkenning. Bij deze werkgroep was ook Duke Blaauwendraad-Doorduijn ten tijde van haar schrijven al enige jaren actief betrokken. De reacties vanuit de maatschappij, met name op Rinnes Rijke, en het feit dat de meeste schrijvers er (niet zonder reden) voor kozen onder pseudoniem te publiceren, ondersteunen de visie dat de maatschappij in de jaren tachtig nog niet echt open stond voor het verhaal van NSB-kinderen. In het tweede hoofdstuk bleek dat tussen 1980 en 1989 op het gebied van erkenning en bekendheid al veel veranderd was, hoewel nog geen sprake was van een volledige ‘emancipatie’. Het feit dat Duke Blaauwendraad-Doorduijn in 1989 als eerste NSB-kind onder haar eigen naam kon publiceren, terwijl Gonda Scheffel Baars zich in datzelfde jaar nog gedwongen voelde een pseudoniem te gebruiken, is hiervan een mooie illustratie. Dat NSB-kinderen hun verhaal gepubliceerd kregen, kan zeker gezien worden als een erkenning van hun problematiek. Het publiceren onder pseudoniemen, wat vaak gepaard ging met felle en negatieve reacties, geeft aan dat deze erkenning in de jaren tachtig zeker nog geen gemeengoed was.
Nog een andere graadmeter voor de mate van erkenning voor de publicaties, zijn de voorwoorden die erin werden opgenomen. Toen in 1981 als eerste het verhaal van Jac. van Gool verscheen, schreef de uitgever in een voorwoord dat het tijd werd om ook de ‘andere’ kant van de oorlog te gaan zien. Eerder in dit hoofdstuk bleek al dat dit ook een specifieke doelstelling van de uitgever was. In 1982 verscheen het verhaal van Rinnes Rijke zonder enig voorwoord, maar in het vervolg in 1985 is een voorwoord opgenomen van prof.dr. J. Bastiaans. In dit voorwoord benadrukt Bastiaans de therapeutische functie van het verbreken van het stilzwijgen en de traumatische herinneringen. Niet alleen voor de schrijver zelf, maar ook voor de lotgenoten. In datzelfde jaar schreef Bastiaans ook een voorwoord in het boek van P. Berserk, waarin hij wederom wees op deze therapeutische functie. Toen Duke Blaauwendraad-Doorduijn in 1989 publiceerde, schreef prof. dr. Lou de Jong een voorwoord, waarin hij de historische gebeurtenissen doorlinkte naar het psychische leed dat voor de kinderen van NSB’ers was ontstaan. Ook hij was van mening dat het openhartig delen van ervaringen, met name met lotgenoten, ‘ten volle aanspraak maakt op aandacht van de publieke opinie en steun van de overheid’.
In de voorwoorden ging het dus niet alleen om het therapeutisch uiten van ervaringen, maar ook om het geven van bekendheid aan dit specifieke verhaal, zowel voor lotgenoten als voor de gehele maatschappij. Dat zowel prof. dr. J. Bastiaans als prof. dr. L. de Jong een of meerdere keren bereid waren een voorwoord te schrijven, is een illustratie van de erkenning die eerst in de psychotherapie en later in de geschiedwetenschap kwam voor het verhaal van NSB-kinderen. Waar De Jong in de jaren vijftig en zestig nog sterk in goed/fout kaders redeneerde (zie hoofdstuk 2), schreef hij in 1989 een voorwoord waarin alle ruimte was voor het slachtofferschap van deze ‘foute’ groep. Een accentverschuiving die tekenend was voor de ontwikkelingen die op dat moment ook in de maatschappij plaatsvonden.
Onder de schrijvers bevinden zich zowel mannen als vrouwen (verhouding 3:2). De publicatie van Jac. van Gool werpt wat dit betreft wat vragen op. Het verhaal gaat over een NSB-jongen, maar de uitgever spreekt in zijn voorwoord van de ‘schrijfster’. Aangezien het boek in dagboekvorm is geschreven, is het wellicht zo dat de schrijfster (misschien een familielid?) het boek op basis van het dagboek van een NSB-jongen heeft geschreven. Hoewel dit laatste wat vaag blijft, is Foute boel als publicatie voor mijn onderzoek tóch waardevol, omdat het de eerste publicatie is waarin een ik-figuur zijn verhaal op papier zet.
De leeftijden lopen uiteen. In Foute boel is de hoofdpersoon 15 jaar als hij op Dolle Dinsdag naar Duitsland vlucht, in Het verleden voorbij is Hanna Visser ten tijde van Dolle Dinsdag een peuter van nog geen 2 jaar oud. Rinnes Rijke is dan 11 jaar oud, P. Berserk circa 13 jaar en Duke Blaauwendraad-Doorduijn circa 10 jaar oud. Zoals in het tweede hoofdstuk al is beschreven, waren de leeftijdsverschillen van grote invloed op de wijze waarop gebeurtenissen ervaren en later verwerkt zouden worden. In het gedeelte over traumatisering en slachtofferschap zal de invloed van leeftijd op de problematiek van NSB-kinderen nader aan de orde komen.

Alle schrijvers hadden hun eigen motieven voor de publicatie van hun verhaal. Soms wordt dit door de schrijver zelf aangestipt, soms gebeurt dit door een deskundige of de uitgever in een voor- of nawoord. In Foute boel geeft de uitgever als motivatie dat het goed is dat ook eens kennis genomen wordt van de ‘andere kant’ van de oorlog.

‘Misschien leren we daaruit dat we ons niet altijd op de borst mogen kloppen omdat wij zulke goede mensen geweest zijn en ons zo heel anders hebben gedragen dan de vijand.’ (Foute boel, 5)

In Niet de schuld, wel de straf spreekt Rinnes Rijke de wens uit, dat zijn boek een steun zal zijn voor deze ‘vergeten’ groep en een waarschuwing tegen het fascisme. In het vervolg Op zoek naar erkenning wijst prof.dr. J. Bastiaans in een voorwoord op het therapeutische nut van het uiten van traumatische herinneringen. Hij hoopt dat het boek van Rinnes Rijke bijdraagt aan een ‘innerlijke bevrijding’ van slachtoffers die in een vergelijkbare positie hebben gezeten. P. Berserk begint zijn boek nadrukkelijk met de directe aanleiding waardoor hij achter zijn schrijfmachine ging zitten:

‘Vanavond ben ik voor het eerst na tientallen jaren ontzettend kwaad geworden. Ik was buiten mezelf! Mijn vrouw zegt dat ik tekeer ben gegaan als een getergd beest. In een aanval van razernij heb ik een antiek theemeubel in elkaar getrapt en met mijn blote vuisten heb ik dwars door deurpanelen geslagen. Daarna heb ik het hele servies aan diggels gesmeten. Het moet een vlaag van verstandsverbijstering zijn geweest. Normaal doe ik geen vlieg kwaad! […] Het is […] een hele vreemde gewaarwording vast te moeten stellen dat er diep onder de as, het puin en de pekel van tientallen jaren nog vuur brandt. […] Ik wil geen antieke kastjes meer in elkaar trappen! Ik wil ook niet naar een gekkenhuis! Nu ik begonnen ben met dit krankzinnige boek zal ik doorgaan en proberen er op een of andere manier een einde aan te breien.’ (De tweede generatie, 9, 11-12, 14)

In het slot van zijn verhaal spreekt Berserk de wens uit dat deze ‘jammerklacht van een nestbevuiler’ een beetje meer begrip en respect voor kinderlevens in de wereld zal brengen.
Duke Blaauwendraad-Doorduijn schrijft haar boek omdat zij vindt dat het pijnlijke verhaal van haarzelf en van lotgenoten verteld mag worden. Dr. L. de Jong onderstreept dit in het voorwoord door te verwijzen naar werkgroep Herkenning en naar het nut van het met elkaar openhartig bespreken van doorstaan leed. Hanna Visser is in haar pretenties meer uitgesproken. Zij hoopt dat naast lotgenoten, ook niet-lotgenoten door haar verhaal een idee zullen krijgen van de problemen waarmee NSB-kinderen geconfronteerd zijn en nog steeds worden.
Hoewel iedere schrijver zijn doelstellingen op eigen en unieke wijze formuleert, stemmen zij voor een deel overeen. Grofweg zouden de doelstellingen in twee ‘stromingen’ onderverdeeld kunnen worden:

1. Het met therapeutisch oogmerk op papier zetten van het eigen verhaal en daardoor herkenning bij lotgenoten oproepen (Rinnes Rijke, P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doorduijn, Hanna Visser).
2. Het laten zien van de ‘andere kant’ van de oorlog, met name waar het onschuldige, maar wel veroordeelde kinderen betrof (Jac. van Gool, P. Berserk, Hanna Visser).

Waar de ene schrijver duidelijk aangeeft één van de twee doelstellingen na te streven (Jac. van Gool, Rinnes Rijke, Duke Blaauwendraad-Doorduijn), is bij andere schrijvers meer sprake van een vermenging van beide doelstellingen (P. Berserk, Hanna Visser). In de praktijk hebben alle schrijvers waarschijnlijk al dan niet bewust bijgedragen aan beide doelstellingen.

Overeenkomsten en verschillen

Uit elk van de boeken zijn een aantal thema’s te destilleren die vaak terugkeren of uitgebreid aan de orde komen. De opbouw en inhoud van de boeken kent zowel grote verschillen als overeenkomsten. Een grote overeenkomst is dat de meeste schrijvers Dolle Dinsdag als beginpunt nemen (Jac. van Gool, Rinnes Rijke, Duke Blaauwendraad-Doorduijn). De schrijvers die dit niet doen (P. Berserk, Hanna Visser) geven minder dan de andere schrijvers een chronologische weergave van de gebeurtenissen en beginnen hun verhaal bij de crisisjaren (P. Berserk) of bij de jeugd van hun vader (Hanna Visser). Waarom Dolle Dinsdag als startpunt? De meest waarschijnlijke verklaring is dat op die dag voor de schrijvers de definitieve ontworteling van hun dagelijkse bestaan begon. Ze werden plotseling uit hun vertrouwde omgeving weggerukt en zouden daarin nooit meer terugkeren.

‘Zoals je, voordat het losbarst, voelt dat er onweer of, in de bergen een föhn op komst is, zo hing er iets dreigends in de lucht. Er gebeurt iets met je en je weet niet hoe het komt of waar het vandaan komt. Zo was het ook op Dolle Dinsdag in september 1944. Toen ik naar bed ging hoorde ik buiten rumoer, heel even maar. Ik voelde me bang en liep naar beneden. In de voorkamer stonden vader en moeder verbijsterd naar de ramen te kijken. Een groot stuk was bedekt met oranje-rode smurrie, de tomaten-pitjes bleven aarzelend hangen en het bleke rode sap siepelde omlaag zoals een bloedstraaltje uit een kapotte knie langs een been drupt. ‘Jullie moeten hier weg,’ zei vader. ‘Misschien is dit nog maar het begin en is het veiliger als jullie voorlopig ergens anders heen gaan. Ik heb gehoord dat er morgen treinen vertrekken, waar naar toe weet ik niet.’’ (Niemandsland, 29)

Zo begint Duke Blaauwendraad-Doorduijn haar geschiedenis. Na Dolle Dinsdag komt ze met haar moeder in kamp Westerbork terecht.

‘Er werden spelletjes georganiseerd, maar het was net of ik daar niet echt bij was, alsof alles zich in een droom afspeelde. De omgeving, de mensen, alles was vreemd. We leefden zo’n beetje van de ene dag in de andere en steeds maar dat angstige gevoel dat ik toen geen naam kon geven. Dat kwam pas veel later: ontheemd.’ (Niemandsland, 36)

Blaauwendraad-Doorduijn beschrijft ook hoe erg ze het vond toen ze na de oorlog ontdekte dat ze als NSB-kind juist in kamp Westerbork waren opgevangen, waar Joodse families jarenlang in veel uitzichtlozere posities hadden moeten zitten.

Hanna Visser schetst eerst de situatie waarin ze geboren werd en gaat dan ook verder bij Dolle Dinsdag. Naast de feiten beschrijft zij de ontworteling en ontheemding die dit voor haar en de anderen met zich meebracht:

‘Ook ik werd ziek, dysenterie, en ik huilde en schreeuwde veel. In die tijd heb ik hartgrondig ‘nee’ leren zeggen. Achteraf denk ik, dat deze houding van verzet me geholpen heeft om te overleven. […] Omdat ik ziek was, maar vooral ook zo lastig, werd ik enkele dagen in een ziekenhuis opgenomen. Weg van mijn moeder, alleen in de stad. In de nachten dat ik niet in het Lager was, is er luchtalarm geweest. Was er in het ziekenhuis een schuilkelder en zijn we daar in geweest? Ik weet het niet, mijn moeder weet het ook niet. Ik ben bang in ondergrondse ruimten, in parkeergarages, maar misschien is dat maar toevallig zo. […] We zijn niet altijd in hetzelfde Lager geweest. ’s Nachts hadden we een ander onderkommen dan overdag. We liepen het traject zes maal per dag, omdat we in het nachtverblijf aten. Ik kon niet altijd gedragen worden. Lopen dus op beentjes van nog geen twee jaar oud, later kromme benen en steunzolen, maar die had ik misschien toch wel nodig gehad? En wat dan nog? Mishandeld zijn we niet, al was de plaatselijke bevolking niet allerhartelijkst en was de stemming in de kampen deprimerend.’ (Het verleden voorbij, 17-18)

Het feit dat de meeste schrijvers hun verhaal bij Dolle Dinsdag laten beginnen, geeft aan dat zij dit zelf als een begin of in ieder geval als een kernpunt zien. Hoewel het niet expliciet wordt gezegd, is de teneur overduidelijk: na Dolle Dinsdag veranderde alles voorgoed. En niet ten goede.

Een andere opvallende overeenkomst is dat drie van de vijf schrijvers (de mannen) uit een arm milieu komen en vanuit die achtergrond ook al voor de oorlog te kampen hadden met problemen (Jac. van Gool, Rinnes Rijke, P. Berserk). De stiefvader van Jac. van Gool wordt bijvoorbeeld omgeschreven als nietsnut en ‘ellendeling’ en is lid van de Landwacht. De vader van Rinnes Rijke is broodbakker bij de Weermacht en de vader van P. Berserk is politieman, maar loopt in de steun. Met name in deze drie boeken, maar ook in de andere twee (Duke Blaauwendraad-Doorduijn, Hanna Visser) is armoede een centraal thema. Voor de oorlog vanwege de crisis, na de oorlog vanwege de problemen rond internering en confiscatie van huis en huisraad. P. Berserk linkt als enige zijn armoede van voor de oorlog direct aan de keuze die zijn vader voor de NSB maakte:

‘De lucht van rode kool en uitgekookte was ruik ik als ik aan die jaren [de jaren dertig] terugdenk. Heel Nederland rook naar groene zeep en armoe. […] We sliepen met zeven jongens in een kamer met twee tweepersoonsbedden en een eenpersoonsbed. Als het ’s winters koud was, gooide mijn vader jassen over ons heen en, als het erg koud was, vloerkleden. Later werd deze man, zoals u weet, politiek misdadiger.’ (De tweede generatie, 53)

Als een werkster door een notabele zwanger wordt gemaakt en daarna levenloos uit het water wordt gehaald, houdt zijn vader zijn mond niet:

‘Hij ging brieven schrijven. Die man was gek! Hij heeft zich kapot gelopen tegen een muur van ijzig stilzwijgen. Zijn collega’s waagden het niet zich de weelde van een rechtsgevoel te permitteren. Mijn vader liep in de steun. Hij vloekte als een getergd beest. Als die notabele zijn werkster niet had zwanger gemaakt, zou mijn vader misschien geen politiek misdadiger zijn geworden. […]’ (De tweede generatie, 55)

In welke situatie de schrijvers in de jaren tachtig, en dus op het moment van schrijven, verkeerden, is niet bij allemaal bekend. Jac. van Gool stopt zijn beschrijving in de jaren vijftig, waardoor bij hem niets valt af te leiden over zijn situatie in 1981. Van Rinnes Rijke weten we dat hij ten tijde van de publicatie in 1982 enkele jaren gescheiden was en een groot aantal beroepen had uitgeoefend. Zijn carrière was niet bepaald vlekkeloos verlopen. P. Berserk was in 1985 getrouwd en vanwege zijn NSB-verleden meerdere keren ontslagen. Ook hij was werkzaam in laaggeschoolde functies. Duke Blaauwendraad-Doorduijn was als domineesvrouw in 1989 gelukkig getrouwd. Dit gold ook voor Hanna Visser, die als geschiedenisdocente werkte en daarnaast nog geschiedenis studeerde. Alle schrijvers hadden ten tijde van hun publicatie dus een zekere mate van welvaart en rust bereikt. Ze hadden een eigen dak boven hun hoofd en konden de kost verdienen.

Voor alle schrijvers geldt eveneens dat zij uitgebreid ingaan op de grote moeite die zij hebben om na de oorlog weer een leven op te bouwen. Drie van hen (Jac. van Gool, Rinnes Rijke, P. Berserk) krijgen te maken met heropvoeding door de staat, maar allemaal hebben ze te maken met internering van de ouders en opname in tehuizen, kampen, pleeggezinnen of bij familie. Andere thema’s die bij de meeste schrijvers voorkomen zijn angst voor ontmaskering (Rinnes Rijke, P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doorduijn, Hanna Visser), eenzaamheid (Jac. van Gool, Rinnes Rijke, P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doorduijn) en verlies (van goederen, onschuld, relaties, menselijkheid en zelfrespect).
Naast de overeenkomsten in thematiek zijn er ook verschillen. Verschillen in opbouw bijvoorbeeld. Opvallend is dat de eerste twee publicaties (Jac. van Gool, Rinnes Rijke) praktisch hetzelfde van opbouw zijn. Beide vertellen het geschiedenisverhaal alsof ze er op dat moment bij zijn, zonder diepe beschouwingen achteraf. Beide beginnen ook hun levensgeschiedenis bij Dolle Dinsdag en eindigen na wat lijkt op het begin van een eigen leven in de jaren vijftig. De schrijvers die na hen volgden (P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doorduijn, Hanna Visser) schrijven volgens een andere opzet: zij vertellen vanuit het heden hoe zij terugkijken op hun verleden. In de loop van het verhaal krijgt de lezer een steeds beter beeld van de levensgeschiedenis van de schrijver, maar de stukken verleden worden hierbij afgewisseld met beschouwingen uit het heden. Duke Blaauwendraad-Doorduijn volgt van deze drie schrijvers nog het meest de ‘traditionele vertellijn’.
Zowel Duke Blaauwendraad-Doorduijn als Hanna Visser besteden ruime aandacht aan de problematische relatie die zij met hun vader hebben vanwege zijn NSB-verleden. Een deel van hun zoektocht bestaat hieruit dat zij in het reine proberen te komen met het verleden van hun vader. Gevoelens van schuld en schaamte spelen in hun boek een grotere rol dan in de boeken van Jac. van Gool, Rinnes Rijke en P. Berserk. Ook de toon van de boeken verschilt behoorlijk. De verhalen van Jac. van Gool en Rinnes Rijke zijn vol onbegrip over wat hen overkomt, terwijl bij P. Berserk de woede en machteloosheid over zijn verleden overheerst. De toon van Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser is meer bewust en gematigd. De ‘strijd’ is reeds gestreden en het verleden verwerkt.
Met al deze onderlinge verschillen zijn de egodocumenten in drie groepen te verdelen. De eerste groep kan omschreven worden als historische autobiografische romans, waartoe de boeken van Jac. van Gool en Rinnes Rijke gerekend kunnen worden. Zij beschrijven hun levensgeschiedenis in het heden en bij hen ontbreekt duidelijk een reflecteren op de gebeurtenissen. Kenmerkend is dat de schrijvers beleefden als een jongen en dus ook schrijven als een jongen:

‘December brak aan. Mijn verjaardag kwam in zicht. Als je jarig was kreeg je een taart die je dan mocht aansnijden en verdelen onder de jongens. Dat was dan heel gezellig. St. Nicolaas daar deden ze hier niet aan. Daar hadden ze geloof ik nooit van gehoord. Mijn verjaardag was heel leuk. Alleen, ik hoorde weer niets van mijn vader. Geen kaartje, helemaal niets. Die dag hoefde je zeker geen schoenen te poetsen. Een cadeau kreeg je niet. Daar werd ook niet aan gedaan. Alleen, je kreeg een beetje meer aandacht van iedereen, dat was wel fijn.’ (Niet de schuld, wel de straf, 108)

‘Ben nu ruim een week in het kamp. Voel me helemaal geradbraakt door het grondwerk. Heide omspitten en zand kruien tot ’s middags 12 uur. Na het brood eten is er een uur verplicht stilte in het kamp, en dat is het fijnste uur van de hele dag. Dan kan ik een heel uur lang zitten lezen in het leslokaal, waar een kleine bibliotheek is. Fijne spannende boeken en ook wat wetenschappelijke werken. De meeste jongens vervelen zich dat uur en verlangen naar wat daarna komt: sporten. Altijd balspelen waarbij ik steeds bang ben, de bal op mijn bril te krijgen. Ik ben er toch al niet handig in, en als ze me dan nog uitlachen kan ik nog veel minder. Bah, wat heb ik de pest aan balspelen. Als ik hier ooit nog eens uitkom, raak ik nooit weer een bal aan!’ (Foute boel, 97-98)

De tweede groep kan omschreven worden als verwerkingsliteratuur. Onder deze groep vallen de werken van Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser. Beide beschrijven hun verleden vanuit het heden en beschrijven ook hoe zij met dit verleden hebben leren omgaan. Dit verwerkingsproces speelt een belangrijke rol. Als Duke Blaauwendraad-Doorduijn bijvoorbeeld de plotselinge en onverwachte beëindiging van een relatie beschrijft, beschrijft ze ook waar dit plaatsvond in haar verwerkingsproces:

‘De werkelijke reden, of liever gezegd vermoedens, van deze breuk heb ik mijn ouders nooit verteld. Ik weet niet of dit was om ze te beschermen of uit angst dit zo moeilijke onderwerp aan te snijden. Ik denk beide. Er speelde ook een zekere angst in mee, dat mijn ouders het als een beschuldiging aan hun adres zouden ervaren, en mijn eigen gevoelens daaromtrent waren me zelf nooit helemaal duidelijk. Het was nog steeds wel zo dat ik weliswaar boos en verdrietig was over dat brandmerken, maar me er nog niet tegen verzette. Het mechanisme werkte nog steeds. Ik was een verlengstuk van die ouders en deelde in de schuld, vond in zekere zin dat bepaalde mensen het recht hadden me mijn plaats te wijzen.’ (Niemandsland, 173)

De titel van het werk van Hanna Visser, Het verleden voorbij, geeft aan dat de schrijfster met haar boek een verwerkingsproces heeft afgerond. Zij eindigt ook met de afsluiting hiervan. In de schrijfvorm die in dit gedeelte wordt gebruikt (sommige gebeurtenissen in het heden beschrijft zij in romanvorm), formuleert zij het als volgt:

‘‘Ik heb je nu bijna alles over mijn leven verteld en over mijn gevecht met het verleden. De toekomst ligt voor me open. Het verhaal zal nu verdergaan in de tegenwoordige tijd. En jij zult daar, hoop ik, veel van mogen meemaken, Dann.’ ‘Dat hoop ik ook, ik verheug me er op,’ zegt Dann, ‘om dat nieuwe deel van jouw leven zich te zien ontplooien. Lechaiem!’’ (Het verleden voorbij, 234)

De derde groep vormt gevormd door het P. Berserk, die met zijn verhaal een unieke plaats in het rijtje egodocumenten inneemt. Zijn levensgeschiedenis leest als één grote aanklacht. Hij schrijft net als de tweede groep vanuit het heden en reflecteert ook op dit heden. Groot verschil is echter dat bij deze schrijver geen sprake is van enige vorm van verwerking. Dat blijkt wel aan het einde van zijn verhaal:

‘Nee! Het was geen lust naar zilverlingen die mij motiveerde dit boek te schrijven. Het was ook geen zucht naar rehabilitatie. Het was pure woede over de onbestrafte mentaliteit die het mogelijk maakt dat kinderen voor hun leven worden vastgepind aan een onverdiend kruis. Al zeggen velen dat het vechten tegen windmolens is, laat mij dan de kamikazepiloot zijn, de doordrammer, de onverbeterlijke Don Quichote. Laat deze jammerklacht van een nestbevuiler een beetje meer begrip en respect voor kinderlevens in de wereld brengen, zodat de paar zilverlingen die ik misschien voor mijn ‘Judaswerk’ zal krijgen, geen gaten in mijn handen zullen branden.’ (De tweede generatie, 106)

De schrijver had ten tijde van zijn schrijven (nog) geen contact met lotgenoten, in tegenstelling tot Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser. Dit lijkt zijn weerslag te vinden in de wijze waarop P. Berserk alles verwoordt.

Als we alle egodocumenten naast elkaar leggen, zien we zowel overeenkomsten als verschillen. De belangrijkste overeenkomst is wel dat veel besproken thema’s elkaar overlappen. Dit hoeft niet te verwonderen, aangezien de meeste NSB-kinderen vanwege hun achtergrond en de maatschappelijke omstandigheden overeenkomstige ervaringen hebben meegemaakt. Toch zijn er ook een aantal belangrijke verschillen te noemen. De grootste is misschien wel de toon waarop in de boeken gesproken wordt. Waar in het boek van P. Berserk de enorme woede jegens zijn ‘levenslange veroordeling’ doorklinkt en fel aanklaagt, slaat Hanna Visser een geheel andere toon aan. Visser kampt juist met enorme schuldgevoelens, omdat haar vader door zijn lidmaatschap van de NSB heeft bijgedragen aan de vernietiging van zes miljoen joden. Veel van de thema’s en ervaringen komen dus overeen, maar met name de wijze waarop de schrijvers omgaan met deze thema’s en ervaringen is verschillend van aard.

Een levensverhaal is altijd een samenspel van persoonlijke factoren en historische gebeurtenissen. Een voor de hand liggend voorbeeld daarvan zijn de zeer uiteenlopende motieven waarmee men zich bij de NSB aanmeldde. Deze waren zeker niet altijd politiek-ideologisch van aard. Voor een evenwichtige analyse van de egodocumenten is dit gegeven van belang, omdat niet alle problemen waar de schrijvers mee te kampen hebben geheel en al te wijten zijn aan hun NSB-verleden. Zo speelt de schrijnende armoede waarmee P. Berserk al voor de oorlog te maken heeft mee in het minderwaardigheidscomplex wat hij ontwikkelt en dat door de gebeurtenissen tijdens en na de oorlog zeer versterkt wordt. Voor Hanna Visser geldt dat de moeizame relatie met haar vader niet alleen te maken had met zijn NSB-verleden, maar ook met het feit dat hij gewoonweg een moeilijke man was. Jac. van Gool bouwt na de oorlog moeizaam een nieuw leven op vanwege zijn politieke heropvoeding, maar ook omdat zijn pleegvader egoïstisch en gemeen is. Het is belangrijk de invloed van deze persoonlijke factoren op de latere problemen niet te negeren. Tegelijkertijd kan gesteld worden dat het ‘NSB-kind’ zijn, onmiskenbaar een sterk verergerende factor is geweest en ook nieuwe problemen in het leven heeft geroepen.

Traumatisering en slachtofferschap in de egodocumenten
Traumatisering

In het tweede hoofdstuk is uitgebreid aandacht besteed aan de problematiek van veel NSB-kinderen. Als veel voorkomende problemen werden onder andere genoemd: wantrouwen ten opzichte van anderen, onvermogen tot warmte of vriendschap, relatieproblemen, angstgevoelens, depressiviteit, minderwaardigheidsgevoelens, schuldgevoelens, lichamelijke klachten als gevolg van stress en spanningen, een bedreigende buitenwereld, schaamtegevoelens, verlies van familieleden, traumatiserende kampervaringen, een benauwend gezinsgeheim en loyaliteitsconflicten. Het eerste artikel uit psychiatrische hoek over de problemen van NSB-kinderen verscheen in 1984. De egodocumenten van Jac. van Gool en Rinnes Rijke waren toen al verschenen. De vraag of de problemen en klachten die in deze egodocumenten naar voren komen overeen stemmen met wat vanaf 1984 als problematiek van NSB-kinderen beschouwd zou gaan worden, is interessant. Ook de egodocumenten die na 1984 zijn verschenen kunnen op deze punten vergeleken worden.

Bewuste en onbewuste problemen

In de egodocumenten kan onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten problemen c.q. klachten: problemen die door de schrijver als zodanig gepresenteerd worden en problemen die ‘tussen de regels door’ te constateren zijn. Een voorbeeld van de eerste is de nervositeit en gespannenheid van Hanna Visser, die zijzelf bewust in verband brengt met de vlucht naar Duitsland in 1944:

‘Toen heb ik gedacht: toen ik anderhalf jaar was, moesten we naar Duitsland vluchten, liep ik door de chaos van de oorlog op de Lüneburgerheide, lag ik in Duitsland moederziel alleen in een vreemd ziekenhuis enz. Als een eenvoudige, zo goed mogelijk voorbereide verhuizing op een kind [haar zoon] al zo’n ontwrichtende invloed kan hebben, wat moet er dan niet met mij, en met al die andere kinderen van de oorlog, gebeurd zijn? Is het een wonder dat ik zo nerveus en gespannen ben?’ (Het verleden voorbij, 23)

Een voorbeeld van wat onbewust als probleem gepresenteerd wordt, komt van Rinnes Rijke wanneer hij de moeilijkheden die hij heeft op de avondopleiding voor slager beschrijft:

‘Het was gek: wat mijn oog zag kon mijn hand doen, maar als het er om ging om iets op papier te zetten? Ik kon het niet. Waar dat nou aan lag? Van Nederlandse taal bracht ik niets terecht.’ (Op zoek naar erkenning, 81)

Ook Jac. van Gool spreekt van zijn leer- en concentratieproblemen op de avondschool. Debet hieraan is zijn thuissituatie: eerst in een tehuis en later in een herenigd gezin met veel strubbelingen en weinig faciliteiten.

‘Op de avondschool (drie keer per week) gaat het niet zo goed. De leerstof is erg droog en ik heb na zo’n lange inspannende dag buiten werken moeite om niet in slaap te vallen. […] We slapen op kleine zaaltjes, maar overdag is de deur naar de slaapzalen afgesloten, zodat ik in de grote zaal moet zitten leren. […] Dus heb ik vaak m’n huiswerk niet af, ik raak lelijk achterop. Toch hou ik vol.’ (Foute boel, 155)

De schrijver wil zich graag richten op administratief werk, maar loopt op kantoor tegen problemen aan:

‘Het werk maakt me steeds zenuwachtiger. Soms legt iemand het uit, ik snap het best, doe het goed, maar dan is het weer niet vlug genoeg. Kan ik dan niets goed doen?’ (Foute boel, 149)

Moeilijkheden dus. Van Gool wordt uiteindelijk ontslagen en moet als tuinman aan de slag.

‘Baas Zwart heeft een nieuw idee: hij denkt dat ik achterlijk ben en wil me voor zijn rekening laten testen. Ik vind het best. De uitslag van de test deed de baas wel verbaasd staan: mijn intelligentie-quotiënt is 115. Het gemiddelde is 100, dus zit ik daar nog even boven. Ook zeiden ze ditmaal dat ik niet alleen geschikt ben voor tuinman, maar ook voor veel andere beroepen, accountant bijvoorbeeld! […] Toch is het fijn te weten dat ik niet dom of achterlijk ben, en niet m’n hele leven tuinen hoef om te spitten!’ (Foute boel, 157)

De leerproblemen en schaarse ontplooiingsmogelijkheden zijn later door de werkgroep Herkenning als één van de gevolgen van de oorlog voor NSB-kinderen benoemd. Door de vlucht naar Duitsland hadden velen een leerachterstand opgelopen en door alles wat ze meegemaakt hadden kampten sommigen met concentratieproblemen.
In het tweede hoofdstuk is al genoemd dat de leeftijd van kinderen tijdens de gebeurtenissen van invloed is op de traumatisering. Door de werkgroep Herkenning werd de volgende indeling gemaakt:

1. Kinderen die voor 1942/1943 geboren zijn;
2. Kinderen die tussen 1942 en mei 1945 geboren zijn;
3. Kinderen die na 1945 geboren zijn, waaronder ook de kleinkinderen.

Van de vijf schrijvers vallen er vier in de eerste categorie (Jac. van Gool, Rinnes Rijke, P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doordruijn) en één in de tweede categorie (Hanna Visser). In de egodocumenten is dit duidelijk te merken. De eerste vier schrijvers hebben de oorlog bewust als kind meegemaakt en beschrijven de gebeurtenissen tijdens de oorlog min of meer uitgebreid. Hanna Visser werd in december 1942 geboren en heeft geen bewuste oorlogsherinneringen. In haar verhaal hebben de oorlogsgebeurtenissen dan ook een marginale plek.
Eén argument voor bovenstaande categorisering is, dat de groep die voor de oorlog is geboren meer traumatische ervaringen heeft meegemaakt dan de andere twee groepen. Daarentegen is de traumatisering van de tweede categorie dieper en ingrijpender, omdat deze kinderen niet kunnen teruggrijpen op stabiele eerste levensjaren en bewuste oorlogsherinneringen. Deze verschillen in traumatisering zijn opgemerkt door werkgroep Herkenning, maar ook terug te vinden in de egodocumenten. Hanna Visser heeft inderdaad geen bewuste herinneringen, alleen onbestemde gevoelens die ze pas op latere leeftijd in verband gaat brengen met de oorlog.

‘Ik heb altijd gedacht, dat datgene wat je je niet herinnert, ook geen invloed op je hebben kan. Het heeft dan ook lang geduurd voor ik voor mezelf het verband kon zien tussen mijn nerveuze klachten en problemen en de oorlog. Wat niet weet, dat niet deert, dacht ik altijd.’ (Het verleden voorbij, 23)

‘Het vreemde is dat ik van heel die oorlogsperiode geen enkele herinnering heb, hoewel ik in april 1945 toch al ruim twee jaar was. Een mens kan zich dingen herinneren die op die leeftijd gebeurd zijn. Soms heb ik het gevoel dat ik van die tijd gewoon geen herinnering wil hebben. Niet van die tien weken dat we met mijn moeder in het interneringskamp hebben gezeten, niet van de troep, niet van het harde optreden van de bewakers tegen de vrouwen, niet van de vernederingen die zij hun lieten ondergaan en van de sfeer waarin verkrachting voorkwam en als heel normaal werd beschouwd. Wat heb ik daar gezien? Wat heb ik daar gevoeld? Ik weet het niet.’ (Het verleden voorbij, 23-24)

Wellicht is dit ook de verklaring voor het feit dat haar problematiek redelijk ‘abstract’ van aard is; de schuldgevoelens die zij plaatsvervangend voor haar vader op zich heeft genomen. Hanna Visser kan inderdaad niet teruggrijpen op stabiele vooroorlogse herinneringen. Integendeel:

‘Ik ben geboren in december 1942, midden in de oorlog. Hoewel ik er zelf bij was, heb ik uiteraard geen herinneringen aan mijn geboorte. Mijn moeder heeft me er wel het een en ander over verteld. Mijn vader zat aan het voeteneinde van het bed om de bevalling gade te slaan. Hij had zijn NSB-uniform aan, wat aan de vroedvrouw die mijn moeder bijstond, afkeurende blikken ontlokte. Achteraf voel ik het zo, dat ik letterlijk in de schaduw van het Nazi-regime, in de aanwezigheid van collaboratisme geboren ben. Een slecht voorteken – want hoe ontworstel je je ooit aan die situatie?’ (Het verleden voorbij, 15)

De andere schrijvers hebben zaken als mishandeling en de vlucht op Dolle Dinsdag bewust meegemaakt, maar kunnen inderdaad terugkijken op stabiele en tamelijk gelukkige jaren daarvoor. Met name Rinnes Rijke grijpt hier in zijn verhaal met enige regelmaat op terug. Uitzondering is P. Berserk die in een groot gezin met veel armoede werd opgevoed en in die situatie ook al voor de oorlog weinig gelukkig was.
Dat leeftijd van invloed is op de mate van traumatisering is dus in de egodocumenten terug te vinden en met name hierin, dat Hanna Visser als jongste geen concrete herinneringen heeft, maar wel vage klachten. Dit in tegenstelling tot de andere schrijvers die concrete ontberingen c.q. mishandelingen hebben meegemaakt en ook met concrete problemen kampen. Als we preciezere uitspraken over de mate van traumatisering van de schrijvers willen doen, lopen we tegen de grenzen van het egodocument als bron aan. De schrijvers hebben een levensverhaal willen schetsen, geen psychologische karakterschets van zichzelf. Daarvoor is een psychologisch onderzoek een geschiktere methode.

Traumatisering in de egodocumenten en de
psychiatrische literatuur

Toch komen bijna alle problemen die in de psychiatrische literatuur zijn geformuleerd en door werkgroep Herkenning in een compendium zijn samengebracht, terug in de egodocumenten. Om een beeld te schetsen van deze problematiek in de levens van de schrijvers, worden hieronder enkele voorbeelden genoemd.
Berserk komt na zijn vrijlating uit het interneringskamp bij pleegouders terecht, waar hij koste wat kost dankbaarheid moest betonen:

‘Ze [zijn pleegmoeder] wist waar mijn wieg had gestaan, ze wist alles van mij en toch verschafte ze me onderdak. Ze wist dat ik bij de baardige duivel [zijn vader] op schoot gezeten had. […] Toen ze me probeerde duidelijk te maken dat mijn vader even duivels was als de satan zelf, waagde ik haar het causaal verband der dingen onder de aandacht te brengen, want je kunt niet oordelen over iemand, als je niet weet waarom hij zo geworden is. De vrouw begon toen zachtjes te huilen. ‘Heb je zo’n satanskind in huis gehaald en zó lang en zó intens gebeden tot de Schepper aller dingen, die uit het ongenaakbaar licht het gans gedrag der stervelingen gadeslaat, en dan presteert zo’n stuk addergebroed het nog het duivelse handelen van zijn vader te verklaren “in het licht van het causaal verband der dingen”. Doe je zo je best zo’n kind even goed en deugdelijk te maken als je zelf bent en dan krijg je dat!’ (De tweede generatie, 83, 84)

Na 1950 wordt wat overgebleven is van het grote gezin van Berserks ouders verenigd. Ook in zijn geval is sprake van totale gezinsontwrichting en een mislukte gezinshereniging.

‘Ik ben inmiddels 21 jaar geworden. Ik ben een volwassen bandiet. Ik heb twee oudere broers; een is er vermist, de ander is dood. Mijn vader is in Russische krijgsgevangenschap. Mijn jongere broertjes zitten nog steeds in opvoedingstehuizen. We zijn 1950 gepasseerd. Mijn zusjes reinigen nog steeds pispotten in inrichtingen, maar zullen gauw op onze maatschappij losgelaten worden. Dan zullen we weer na tien, twaalf jaar verenigd zijn. We hebben niets, alles is geconfisqueerd of gestolen (wat is het verschil?). Ik moet werk vinden om dagelijks de kost te kunnen verdienen voor mijn moeder.’ (De tweede generatie, 85)

Veel andere zaken komen eveneens in Berserks relaas terug. De chaos in Duitsland, de mishandeling waarmee hij te maken krijgt in Nederlandse interneringskampen, de keren dat hij ontslagen wordt vanwege zijn achtergrond… Zoals gezegd leest zijn relaas als één grote aanklacht.
‘Ik moet iets doen wat alle mensen wel eens doen. Ik moest doen wat ook de laagst denkbare dieren doen. Als de blaas vol is, moet hij geledigd worden. Bomen of een wc zag ik niet in dat kamp. Tegen een vuile barak kun je echter óók pissen. Ik schrijf geen beschaafd boek – en nog minder literatuur, en daarom zeg ik: ‘Ik moest pissen.’ Nauwelijks ben ik bezig om mijn hoogste nood te lenigen of ik krijg van achteren een trap, zó hard dat mijn pielemoos van de weeromstuit terug in mijn broek schiet. Ik bevuil mezelf. Mijn gezicht bloedt. Ze hebben me met hun stalen kolven tegen de muur geduwd. De wereld danst voor mijn ogen! Mijn broek is kletsnat. Het loopt heet langs mijn benen. Vier machinepistolen zijn op mij gericht. Ze willen me voor gek zetten. Ik moet een kikker nadoen. ‘Handen voor en kikkersprongen maken – door je knieën,’ schreeuwt er een. Liever dood dan dát, raast het door mijn hoofd. Men sluit mij op in een donkere ruimte. Ik heb honger. Ik heb een natte broek. Mijn gezicht bloedt, ik zit in het pikkedonker en huil als een kind. […] In de namiddag word ik uit het donkere hol gehaald. Weer staan er vrachtwagens klaar. Overal waar we mensen passeren, wordt gespuwd en met de vuisten geschud. Dan rijden we een groot kamp binnen: onze definitieve bestemming in het naoorlogse Nederland. We worden naar een ruimte gevoerd om te worden kaalgeschoren. Als ik daarna in het smoezelige washok in de spiegel kijk en het gestolde bloed op mijn gezicht en mijn kale, bleke schedel zie, trekt het laatste restje beschaafde bloed uit mijn lichaam weg. Echt leven zou ik na deze zondag niet meer.’ (De tweede generatie, 67-68)

Duke Blaauwendraad-Doorduijn schrijft over de pesterijen die zij tijdens en na de oorlog op school te verduren heeft en die haar het gevoel geven in een ‘niemandsland’ te verkeren:

‘Hannie met wie ik jaren vriendinnetje ben geweest en die glunderend tegen me zegt: ‘Jij mag lekker niet meer op mijn verjaardag komen.’ Els die naast me in de bank zit en fluistert: ‘Ik moet van mijn ouders aan mijnheer van Aalst vragen of ik naast iemand anders mag zitten. Als hij het niet doet zullen ze een briefje schrijven.’ En een paar dagen later zit Els ergens anders in de klas. En naast mij krijg ik Annie, Annie naast wie niemand wil zitten, omdat ze een huidziekte heeft waardoor er allemaal schilfers om haar heen liggen. Gegiechel in de klas: ‘Nu zit het schurft bij elkaar.’ Maar ook Annie brengt een briefje mee en zo zitten de schurftigen ieder alleen in een bank. Incidenten die je als kind voelt maar niet begrijpt en die zoveel pijn doen als de lijfelijke afstraffing die ik kreeg toen ik op een donkere wintermiddag van school naar huis liep en een portiek werd ingetrokken en de schooltassen op mij beukten.’ (Niemandsland, 11)

‘Hoe anders was de geschiedenisleraar Dr. Aker! […] Hij zag het kennelijk als zijn plicht mij duidelijk te maken hoe slecht mijn ouders waren en gaf dan ook regelmatig het advies dat het beter zou zijn ‘te vergeten dat ik ouders had’. ‘Zulke mensen moeten ze aan de hoogste boom ophangen’, of ‘gif van de maatschappij, onkruid dat uitgeroeid moet worden’.’ (Niemandsland, 116)

Veel NSB-kinderen kregen tijdens en na de oorlog met dit soort afwijzing te maken. Blaauwendraad-Doorduijn schrijft ook over de schaamtegevoelens die ze heeft ten opzichte van haar ouders en de verwarring die dat met zich meebrengt:

‘Het gevoel uitgestoten te zijn, nergens bij te horen, was zo verwarrend. Het zou heel erg lang duren voor ik zover was dat ik dacht: ‘Mijn ouders hebben een foute keuze gemaakt, hebben misschien foute dingen gedaan, maar het zijn mijn ouders en als ouders waren ze niet fout.’ […] Ik had geen ouders op wie ik trots kon zijn. Heel lang bleef dat gevoel van verwijt en schaamte woekeren.’ (Niemandsland, 117)

Andere ‘typische’ problemen die bij Duke Blaauwendraad-Doorduijn terugkomen zijn onder andere het pesten en de uitsluiting als kind door leeftijdsgenootjes, de chaos van de vlucht naar Duitsland, de moeizame gezinsvereniging na de vrijlating en het gezinsgeheim waardoor nooit over de gebeurtenissen tijdens en na de oorlog kon worden gesproken.

‘De vraag kon niet uitblijven: ‘Vader, hoe heb je het de afgelopen jaren gehad?’ Het antwoord was even kort als typerend: ‘Ik heb het boek tot de laatste bladzijde uitgelezen, de beker tot de laatste druppel leeggedronken en ik wil er niet meer over praten.’ Pats, boem! Dat was het dan. Ik had geprobeerd een deur te openen en was te blind geweest om te zien dat er ‘Verboden toegang’ op stond. Hij werd van de andere kant stevig op slot gedaan. Moeder had tenminste nog iets over uiterlijkheden verteld, maar met bijna geen woord gerept over hoe zij zich gevoeld had tijdens haar detentie. Ze had me wel verteld dat ze, alhoewel ze niet tegen Duitsland was, ze toch niet pro-Duits was en Nederlandsch Nationaalsocialiste was geweest. De jodenvervolging vond ze afschuwelijk en keurde ze af, wat ze gehoord had over de concentratiekampen vond ze niet te vatten en op geen enkele manier te rechtvaardigen of te verdedigen. Hoe het met mijn ouders onderling of ieder voor zich was, wist ik niet, naar buiten toe leek het of er een paar jaar werden overgeslagen.’ (Niemandsland, 162)

In het verhaal van Hanna Visser is veel aandacht voor schuldgevoelens, een typisch NSB-kind probleem, die zich in haar geval voornamelijk richten op de Holocaust. Visser beschrijft bijvoorbeeld een bezoekje aan een joodse docente:

‘Even later kwam haar man binnen, die zich verontschuldigde voor zijn tuinkleren. Toen ik hem een hand gaf, keek ik in de vriendelijkste en wijste ogen die ik ooit heb gezien. In een flits ging het door me heen: Mijn God, deze man… mijn vader zou hem hebben willen vermoorden. Mijn vader steunde een systeem dat zijn dood beoogde. […] Ik voelde me overweldigd door wanhoop. […] Ik was op bezoek bij mijn docente en ik moest een goede gast zijn. Maar het was moeilijk en het deed zo’n pijn, zo’n pijn.’ (Het verleden voorbij, 41)
Ook noemt zij het moment waarop ze in de vierde klas ontdekt waar de letters NSB voor staan, als het begin van het zwijgen uit angst voor ontdekking:

‘Was er tot dan toe een intuïtief zwijgen geweest, vanaf toen begon het grote, bewuste zwijgen. De angst om in een onbewaakt ogenblik me te verspreken, uit mijn reacties op oorlogsverhalen de verdenking op me te laden een NSB-kind te zijn. Nu begon het terugtrekken in mezelf, het onopvallend zijn, geen aanleiding geven tot wat dan ook, hetzij positief, hetzij negatief.’ (Het verleden voorbij, 38)

Wat in deze passage opvalt is de wijze waarop de schrijfster op deze gebeurtenis terugkijkt. Namelijk als het begin van blijkbaar ‘typische’ problemen als het ‘grote, bewuste zwijgen’. De schrijfster is op dit punt duidelijk bekend met de problematiek van NSB-kinderen zoals deze door de werkgroep Herkenning wordt geformuleerd en gebruikt deze op haast vanzelfsprekende wijze in haar eigen verhaal. Termen als ‘het zwijgen over de oorlog’ of ‘het familiegeheim’ worden in de literatuur van de werkgroep regelmatig gebezigd. De uitdrukking ‘conspiracy of silence’ wordt eveneens veelvuldig aangehaald, maar dan in het bredere kader van de gehele tweede generatie oorlogskinderen. Net als bij de andere schrijvers komen ook bij Hanna Visser veel bekende aspecten van de problematiek van NSB-kinderen naar voren: lichamelijke klachten, relatieproblemen, een moeizame relatie met haar vader, enzovoorts. Ergens in de jaren zeventig breekt het ‘zwijgen’ haar echter op en wordt ze zó met haar verleden geconfronteerd dat ze actie moet ondernemen:

‘Op een avond kwam ik thuis van een vergadering. De film Anatevka was op de t.v. en ik viel er middenin. Een leuke film, humoristisch, muzikaal, ernstig, levensecht. Aan het eind van de film wordt getoond wat er gebeurt, wanneer het bericht komt dat de joden op last van hogerhand hun dorp moeten verlaten. In de filmversie die ik zag werd getoond, hoe de mannen de ene kant uitgingen en de vrouwen en kinderen de andere kant. Ze zeiden: ‘Volgend jaar in Jeruzalem.’ Toen zag ik een vrouw met twee kinderen lopen, met pakken en zakken, en ik dacht: daar gaat mijn moeder, daar lopen wij.
Toen raakte ik helemaal in de war, ik wist niet meer waar ik was, en wie ik was, en in wat voor tijd ik leefde. Ik zat op de bank en keek naar de film en het leek zo ongepast, dat ik daar, gemakkelijk onderuit, de ellende van de familie, de oorlogsellende door alle eeuwen heen, zat te bekijken. Mijn eigen geschonden bestaan zat te bekijken. Dat rijke veilige leven, dat ik nu leefde, daar hoorde ik niet in thuis. Mijn echte leven zag ik voor me: op de vlucht, opgejaagd, geen veiligheid, zelfs niet bij je moeder; omdat die ook niet wist wat er gebeuren zou. Dat ik hier zit is een vergissing, dacht ik.
Toen mijn man binnenkwam liet ik niets van mijn verwarring merken. De vervreemding zakte ook wat af, het was goed hem bij mij te weten. Maar ’s nachts en de volgende morgen kwam dat beeld van die moeder steeds weer terug. Ik begreep dat ik aan het werk moest – en dat ik er hulp bij nodig had.’ (Het verleden voorbij, 127-128)

Uit dit citaat ontstaat de indruk dat het de vlucht naar Duitsland was, die de ergste traumatisering bij de schrijfster veroorzaakte. Voor dit ‘breekpunt’ beschrijft Hanna Visser echter talloze andere dingen waar ze in haar leven tegenaan loopt: het bijwonen van de herdenking op de Waalsdorpervlakte dat ze met veel pijn en moeite elk jaar volbrengt bijvoorbeeld, de gemengde gevoelens die ze heeft bij het uitsteken van de vlag op nationale dagen en de moeizame bezoeken aan het Anne Frankhuis.

‘Ik kwam in de tentoonstellingsruimte. De opkomst van fascisme en nazisme werd hier uiteengezet door middel van foto’s en teksten. Toen gebeurde het: ik zag een foto met daarop marcherende NSB’ers, in hun zwarte pakken en hun glimmende laarzen. Ik dacht: O, mijn God, als daar mijn vader op staat! (Er worden ook nu nog vaak bij artikelen in kranten en tijdschriften foto’s van NSB’ers geplaatst. Realiseert men zich dat daar vaders op staan van mensen die nu nog leven en snapt men wat dat voor de kinderen van die afgebeelde mannen betekent; afgezien van wat het voor henzelf betekent wanneer ze nog in leven zijn. Dit is toch levenslange straf? Mag dat zomaar? Hetzelfde geldt voor foto’s van Joden die opgepakt en voortgejaagd worden. De pijn als daar mensen op staan die je gekend hebt; de pijn zelfs als je die mensen niet gekend hebt!)
Hij stond er niet op, gelukkig. Maar hij had er op kunnen staan, maakte het echt verschil? En ik stond hier als dochter van zo’n NSB-er in het Achterhuis. Mijn vader steunde een regime dat het leven voor Anne en haar familie tot een hel had gemaakt. Ik dacht: als ze zouden weten dat ik een NSB-kind ben, dan zouden ze schreeuwen: ‘Jij hoort hier niet.’ Dan zouden ze me eruit gooien. […] Ik wilde wel wegvluchten, maar stond aan de grond genageld. Ik voelde me zo verscheurd, ik had ter plekke wel voorgoed willen verdwijnen. […] In het gastenboek had ik wel honderd verhalen willen schrijven, maar ik durfde zelfs niet één woord te zetten. Ik was bang dat iemand die na mij in het boek zou schrijven het lezen zou. En ik wist ook niet wat ik dan zou hebben moeten schrijven. Misschien: vergeef me – maar het was toch niet mijn schuld? Ik had de moed gehad om het Achterhuis te bezoeken, maar het verleden was me keihard op de hielen gesprongen.’ (Het verleden voorbij, 130)

Hanna Visser bespeurt ook bij haarzelf haatgevoelens en wil hier duidelijk mee afrekenen:

‘Ik heb ook beseft dat haat verwoestend is voor iemands leven, ook voor degene die haat en niet alleen voor degene die door die haat getroffen wordt. Iemand die haat, lijkt te leven. Maar haat behoort bij de dood, net als oorlog, ongerechtigheid, discriminatie, machtsmisbruik etc. Liefde hoort bij het leven, leven is liefde. We behoren ons in dit leven in te zetten voor de liefde en zullen alles moeten bestrijden wat met de dood te maken heeft. Ook de haat die in onszelf leeft, ook al is die nog zo ‘gerechtvaardigd’. Goede Nederlanders denken misschien dat alleen zij reden hebben om NSB’ers te haten; dat NSB-kinderen de haat jegens NSB’ers ook kennen, daar hebben ze waarschijnlijk nog nooit bij stilgestaan. Wanneer ik zeg als NSB-kind: ook de haat in onszelf moeten we aanpakken, met minder kunnen we niet toe, dan weet ik heel goed waar ik het over heb!’ (Het verleden voorbij, 133-134)

Uit bovengenoemde voorbeelden bleek wel dat de traumatisering niet alleen tijdens de oorlog heeft plaatsgevonden. De vlucht naar Duitsland en de chaos die daarop volgde heeft bij alle schrijvers ontwrichtend gewerkt, maar daar is het niet bij gebleven. Voor die tijd werden sommige van de schrijvers al uitgesloten van het sociale leven op school en in de buurt (beschreven door P. Berserk en Duke Blaauwendraad-Doorduijn). Na de bevrijding kwam hier voor alle schrijvers nog iets bovenop: de internering van de ouders en als gevolg daarvan de ontwrichting van het gezinsleven én de voortdurende veroordeling en achtervolging door de omgeving. En dat is ook wat zo lijkt te steken: de oorlog hield voor hen niet op, de afwijzing voor een keuze die niet eens door henzelf gemaakt was bleef maar doorgaan. Dit is wat de schrijvers definieert als slachtoffer.
Wie worden dan impliciet of expliciet aangewezen als dader? Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser wijzen, naast de omgeving, duidelijk op de schuld van hun ouders en zien hen ook als dader. De andere schrijvers evalueren de politieke keuze van hun vader niet uitgesproken, met uitzondering van P. Berserk die het verklaart vanuit de armoede en ongelijkheid in de samenleving. Tegelijkertijd keurt hij de keuze van zijn vader wel af. De andere schrijvers leggen de schuld voor hun lijden en problemen voornamelijk bij hun omgeving en indirect bij de overheid. Het was de sociale omgeving die hen bleef afwijzen en veroordelen, maar het was de overheid die hen alles afnam en door allerlei regels en maatregelen de opbouw van een nieuw leven bemoeilijkte. Deze conclusie sluit aan bij het artikel uit 1986 waarin Thom R. Willems de theorie van sequentiële traumatisering, geformuleerd door Hans Keilson, toepast op NSB-kinderen. In dit artikel wordt gesteld dat NSB-kinderen één of twee fasen van traumatisering hebben meegemaakt: eerst tijdens de oorlog en vervolgens ook nog na de oorlog. In vergelijking met joodse kinderen is er geen sprake van sequentiële traumatisering, omdat bij joodse kinderen sprake was van drie fasen. Ook was de dreiging voor NSB-kinderen niet existentieel zoals bij joodse kinderen, maar veel meer psychosociaal. Dit komt terug in de egodocumenten: het is vooral de sociale uitsluiting en veroordeling waar de schrijvers mee kampen, niet de wezenlijke levensbedreigingen.
Dat de schrijvers aandacht besteden aan hun psychische en sociale problemen, wil niet zeggen dat zij zichzelf als ‘psychiatrisch geval’ beschouwen. Dit geldt met name voor Jac. van Gool en Rinnes Rijke. Deze schrijvers benoemen problemen van psychische aard (nervositeit, concentratieproblemen, enz.) wel, maar doen dit tussen de regels door. Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser schrijven veel uitgebreider over hun psychische problemen (nachtmerries, onzekerheid, nervositeit, enz.). De eerste beschrijft bijvoorbeeld hoe zij jaren na de oorlog psychisch vastloopt:

‘Er begon een moeilijke tijd. De balans sloeg naar de verkeerde kant door. Alle negatieve ervaringen wogen zwaarder dan het prettige heden; de leuke baan, de vrienden en collega’s. Mijn huisarts stelde me voor naar een psychiater te gaan. Ik voelde er niet veel voor, maar begreep wel dat er iets aan de situatie gedaan moest worden. Het was een vriendelijke, oudere man, die me vroeg te vertellen waarom ik bij hem was gekomen. Hij luisterde eerst intens en geduldig, toen: ‘Stopt u eens even.’ Het bleef geruime tijd stil, tot hij die stilte verbrak en zei: ‘U had hier niet moeten komen, ik ben jood en kan, wil u niet helpen. Dit is een verkeerde keuze van uw huisarts geweest, hij had beter moeten weten.’ Het enige wat ik uit kon brengen was een gestameld excuus en dat ik hem goed kon begrijpen. Er was geen kracht meer in me, ook lichamelijk niet. Het leek of ik geen macht meer had over mijn handen, zo beefden ze. Lopen kostte me moeite. Het was onmogelijk me ergens op te concentreren. Op een middag kwam de controleur van de geneeskundige dienst weer eens langs. […] Bij zijn volgende bezoek zei ik dat ik één ding goed had begrepen. Dat ik het zelf moest doen, helemaal zelf. Ik vertelde hem dat ik met een schaar in kranten was gaan knippen, een rol touw had gekocht en probeerde met dikke naalden hiermee te breien. Grof materiaal om te proberen de beheersing over mijn handen terug te krijgen, ook om geestelijk mijn evenwicht weer te vinden. Hij zei niets, maakte zijn aktentas open en legde een roos voor me neer. ‘Ik had al zoiets gehoopt. Ik wist niet wát, maar wel dát je iets zou gaan doen.’ (Niemandsland, 177-178)

Ook P. Berserk beschrijft onomwonden zijn psychische beschadigingen. Uit het volgende citaat blijkt dat hij zich sterk bewust is van zijn psychische instabiliteit:

‘Nooit zal ik in staat zijn onder woorden te brengen wat ik doorgemaakt heb. Ik ben infantiel gebleven. Ik ben ergens blijven steken en toch heb ik mijzelf overleefd. Diep in mij tikt de tijdbom verder. Eén lucifer, één rot artikeltje van het ANP en de rotzooi vliegt in de fik. Voor mijn fysieke einde wil ik, moet ik die tijdbom uitschakelen. Ik wil niet gek worden!’ (De tweede generatie, 14)

Met name de laatste drie schrijvers (P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doorduijn, Hanna Visser) besteden ruime aandacht aan hun psychische beschadiging en hebben zichzelf voor korte of langere tijd gezien als psychiatrisch geval. De eerste twee (Jac. van Gool, Rinnes Rijke) schrijven vanuit het moment zelf en noemen zijdelings wat problemen zonder daar dieper op in te gaan. Alleen met de typische kenmerken van de problematiek van NSB-kinderen zoals die sinds de jaren tachtig bekend is, zijn hieruit psychische problemen te destilleren.
Rest nog de vraag of in de egodocumenten zaken naar voren komen die in de psychiatrische literatuur niet genoemd worden. En omgekeerd: of er problemen of kenmerken uit de psychiatrische literatuur zijn, die in de egodocumenten niet worden genoemd.

Alle kenmerken die in het tweede hoofdstuk zijn genoemd, komen in meerdere of mindere mate naar voren in de egodocumenten. Interessant is echter dat er omgekeerd een aantal aspecten in de verhalen spelen, die in de psychiatrische literatuur minder naar voren komen. Het eerste voorbeeld hiervan is het enorme onbegrip van Jac. van Gool ten opzichte van de mishandelingen in de interneringskampen. Na de bevrijding maakt hij in kamp Westerbork mee hoe een oude man doodgetrapt wordt door BS’ers en hoe een leeftijdsgenoot van hem tot bloedens toe in elkaar geslagen wordt:

‘Ik voelde hoe ik helemaal trilde. Hoe kon God dit toestaan? Dan een mens, een oude man, zo beestachtig mishandeld werd? Straks zouden ze ons allemaal doodtrappen, ik moest hier weg! […] Ik keek naar de plaats tussen de barakken waar Wim Roos mishandeld was; er kwamen twee canadese soldaten te voorschijn met een brancard. Er lag een lichaam op, bedekt met een grauwe doek, waarop rode vlekken zaten. Bloed. Ik vroeg God, of Hij alstublieft Willem zou laten leven en die onmenselijke bewakers [bedoeld worden de Binnenlandse Strijdkrachten] straffen.’ (Foute boel, 62, 63)

De schrijver is op dit punt duidelijk nog niet bekend met de oorlogsmisdaden die de nazi’s op dat moment al jaren pleegden. Als streng katholieke gelovige keert Jac. van Gool zich met zijn afschuw en onbegrip eerst naar God. Maar daar blijft het niet bij. Enkele weken later schrijft hij:

‘Moet almaar denken aan die verschrikkelijke dingen in Westerbork. De duitsers hadden toch wel gelijk: die zogenaamde goede nederlanders gedragen zich als beesten. Ze zijn wreed en laf. Toch zullen de duitsers winnen, en als ze terugkomen zal dat gajes raar op z’n neus kijken.’ (Foute boel, 64)

Als de Duitsers enkele dagen later capituleren, hoort de schrijver vol ongeloof aan wat zij op hun geweten hebben. Van een bewaker krijgen hij en de andere jongens de brochure ‘De Hel van Buchenwald’ te lezen, maar geen van allen gelooft er een woord van. Totdat het kamp bezoek krijgt van een overlevende:

‘Toen ik vandaag terugkwam van onkruid wieden op het kerkhof, trof ik de boel in grote opwinding aan. Er was een heel bijzonder bezoek geweest: een man die echt zélf in Buchenwald heeft gezeten, en die nou eens kwam kijken hoe kinderen van N.S.B.-ers behandeld werden. Hij maakte een goede, betrouwbare indruk. De jongens hadden hem van alles gevraagd. En wat hij vertelde, klopte precies met de verhalen uit die brochure! ‘Kijk’s’, had die man gezegd. ‘Jullie neem ik niks kwalijk. Jullie wisten daar ook niks van, jullie zijn in die verkeerde geest opgevoed. De ouderen, díe kan je het veel zwaarder aanrekenen.’ Henk Brouwer had hem verteld van zijn ervaringen in Westerbork, waar hij drie dagen heeft gezeten. Toen was het die man z’n beurt om verbaasd te kijken. ‘Dat lijkt godverdomme wel Buchenwald. Nou, als ze zó de mensen denken te verbeteren, zijn ze d’r wel vies naast.’ Ik begrijp het niet. Het schijnt dus tóch waar te zijn, van die duitse kampen. De jongens die eerst zeiden van niet, geloven het nu wél. Die man loog niet. Maar waarom? Waaróm zouden de duitsers mensen hebben mishandeld en vermoord? Ik begrijp er niets meer van!’ (Foute boel, 77-78)

Hoe meer de schrijver hoort, hoe meer hij ervan doordrongen raakt dat de Duitsers grote misdaden hebben begaan. Hoe meer hij ook ontgoocheld raakt vanwege het feit dat hij daar nooit iets van heeft geweten. Toch kan hij deze wetenschap klaarblijkelijk niet rijmen met wat hij ziet van de mishandelingen door de BS’ers:
‘Er is een aardige knaap in het kamp bijgekomen, Gerard. Hij is 17, een donker type. Laatst hoorde ik hem met een bewaker discussiëren. ‘Zolang er hier in Nederland nog concentratiekampen zijn en de mensen worden mishandeld door de B.S., hoeven ze mij niet met smoesjes over democratie aan te komen. Alleen een land waar geen kampen zijn is een fatsoenlijk land. Ze nemen wraak op ons voor die duitse kampen. Straks komt er misschien een andere regering die uit wraak de B.S. weer in kampen zet. Zo blijft het aan de gang. Er moest een regering komen, die kampen verbiedt.’ Veel kon de bewaker er niet tegenin brengen…….’ (Foute boel, 87)

In de rest van zijn verhaal keert de herinnering aan de mishandelingen van politieke delinquenten steeds weer terug vanuit de gedachte ‘als ik zo slecht ben en de Binnenlandse Strijdkrachten zo goed, hoe is het dan mogelijk dat zij net zo mishandelen als de Duitsers deden?’. Het is duidelijk dat deze mishandelingen door de ‘goede’ zijde niet bevorderlijk waren voor de politieke heropvoeding van de schrijver.

‘Hij bleef maar doorzeuren over de duitsers en hun kampen – net of de B.S. en de nederlandse kampen zo fijn zijn! En als het waar was, waarom straffen ze dan niet de ware schuldigen? Waarom houden ze ons dan vast?’ (Foute boel, 93)

Jac. van Gool is overigens de enige schrijver die op deze duidelijke manier zijn onbegrip over zogenaamd ‘goed’ en ‘fout’ uitgebreid ventileert. Ook Berserk beschrijft mishandelingen in de interneringskampen, maar koppelt deze niet zoals Jac. van Gool aan het goed/fout denken. In het verhaal van Berserk speelt wel een ander opvallend aspect dat weinig aandacht krijgt in de psychiatrische literatuur over dit onderwerp. Berserks grote probleem is niet alleen de behandeling die hij in de naoorlogse jaren heeft meegemaakt, maar vooral het feit dat hij veertig jaar na de oorlog nog onder zijn verleden zucht. Hij legt veel nadruk op de enorme woede jegens wat hij noemt zijn ‘levenslange veroordeling’.

‘Verzachtende omstandigheden? Die gibt es nicht. Het gaat er niet om hoe schuldig wij waren, maar hoe schuldig wij zijn. Mijn nieuwe chef zei kort geleden ook niet: ‘Ik heb gehoord dat jij fout was.’ Hij zei: ‘Ik heb gehoord dat jij fout bent. In welk kamp heb je gezeten?’ De man lachte met opgetrokken neus en gekrulde lippen. Dat gezicht sprak boekdelen. ‘Als je dat zo graag wilt weten, ik was als zestienjarige jongen daar en daar!’ ‘Dan moet ik nog met een machinepistool achter jouw reet hebben gestaan’, zei hij. Ik heb inmiddels geleerd hoe onze beschaving in elkaar zit. Ik heb de man niet door de muur geslagen. Onze straf duurt nog voort. Wij waren niet fout, wij zijn fout geboren! Geen ontsnapping mogelijk.’ (De tweede generatie, 40)

Berserk is de enige schrijver die op deze wijze de nadruk legt op zijn levenslange veroordeling en die dat ook met zoveel woede doet. In de psychiatrische literatuur wordt dit verschijnsel niet ontkend, maar heeft het ook geen primaire plaats. Bij deze schrijver is het echter duidelijk een belangrijk thema. Zoals gezegd zijn alle aspecten uit de psychiatrische literatuur terug te vinden in de egodocumenten. Omgekeerd is hetzelfde het geval, met díe aantekening dat bij sommige schrijvers thema’s op de voorgrond staan die in de psychiatrische literatuur meer op de achtergrond spelen. Hoe is dit te verklaren? De belangrijkste verklaring is waarschijnlijk hierin gelegen dat elk levensverhaal nog steeds uniek is en door een uniek samenspel van factoren wordt bepaald. Geen van de schrijvers kreeg zo duidelijk te maken met de politieke heropvoeding als Jac. van Gool, waardoor juist bij hem de goed/fout kwestie zo’n belangrijke rol ging spelen. Geen van de schrijvers lijkt ook op het moment van schrijven nog met zo’n grote maatschappelijke afwijzing te maken te hebben als P. Berserk. Deze factoren spelen er zeker in mee dat bovengenoemde thema’s bij beide schrijvers in de egodocumenten dermate op de voorgrond konden treden.

Slachtofferschap
Schrijvers en hun definiëring als slachtoffer

Slachtofferschap kan gezien worden als een identiteit die altijd op een bepaalde manier vorm wordt gegeven. In het geval van egodocumenten is deze definiëring door de schrijvers zelf gedaan. Op welke wijze hebben zij hun slachtofferschap impliciet of expliciet vormgegeven?
Allereerst speelt de manier waarop het verhaal is opgezet hierin een rol. Jac. van Gool en Rinnes Rijke schrijven alsof het op dat moment allemaal zelf beleefd wordt (hoewel het verhaal ruim 30 jaar na dato op papier werd gezet). In die structuur is weinig plaats voor het onomwonden stellen dat je slachtoffer bent. In de opzet van P. Berserk, Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser wordt duidelijk het verleden vanuit het heden beschreven. In deze structuur is het heel goed mogelijk om je slachtofferschap op een bepaalde manier vorm te geven. Toch zijn in alle egodocumenten aspecten van slachtofferschap terug te vinden.
In de verhalen van Jac. van Gool en Rinnes Rijke worden geen beschouwingen gegeven, maar is één constatering voortdurend tussen de regels door te lezen: de schrijvers doen zó hun best om het goed te doen en hebben ook de allerbeste bedoelingen, maar de vijandige omgeving breekt al het werk weer bij hun handen af. Dit komt overigens ook sterk naar voren bij P. Berserk. Berserk heeft daarnaast nog een andere rode lijn: hij beschrijft in zijn boek zijn levensloop (vol problemen en veroordelingen vanuit de omgeving) en legt sterk de nadruk op zijn onschuld daaraan. Hij was slechts een ‘misdadiger met een luier’ om, maar kan op geen enkele manier ontsnappen aan zijn levenslange veroordeling.
Bij Jac. van Gool speelt nog een ander aspect: als goed katholiek en gelovig jongetje heeft hij jarenlang gedacht als Jeugdstormlid tegen een goede zaak te strijden, namelijk het communisme. Van de joden werd verteld dat zij in Polen een stuk eigen land kregen. Hij heeft dit altijd zo stellig geloofd, dat hij na de bevrijding grote moeite heeft om de waarheid te aanvaarden. Voor deze nationaalsocialistische leugens moet hij nu boeten.
Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser volgen een andere lijn. Zij beschrijven heel duidelijk de problemen waarmee zij in hun volwassen leven te kampen hadden en brengen die vervolgens in verband met hun ervaringen als NSB-kind.

De schrijvers geven dus op verschillende manieren vorm aan hun slachtofferschap. Soms expliciet uitgesproken, soms is het telkens weer tussen de regels door te lezen. Toch zijn de overeenkomsten in hun definiëring als slachtoffer wel degelijk groot. Iedereen beschrijft op eigen wijze de moeite die zij hebben om na de oorlog weer een leven op te bouwen. Dit is bij elk van hen onmiskenbaar te wijten aan het feit dat zij kinderen van NSB’ers zijn. Ook de plotselinge ontwrichting van hun leven wordt door iedereen beschreven en houdt direct verband met het NSB-verleden. Deze en andere aspecten leiden tot een conclusie die voor elk van de schrijvers geldt en grotendeels hun slachtofferschap lijkt te bepalen: na de bevrijding was voor deze NSB-kinderen de oorlog niet over, maar begon deze pas. En dat terwijl zij als kind zelf nooit een bewuste keuze voor het nationaalsocialisme hebben gemaakt. Niet de schuld, wel de straf dus.

Genrevorming

Om vast te stellen of er bij de egodocumenten sprake is van genrevorming, in die zin dat schrijvers elementen van taalgebruik of thema’s van elkaar overnemen, is het noodzakelijk deze in chronologische volgorde te analyseren. Dan wordt duidelijk dat de eerste twee (Jac. van Gool in 1981, Rinnes Rijke in 1982) documenten bijna identiek zijn in opzet en besproken thema’s. Beide schrijven in de tegenwoordige tijd en in beide documenten is de teneur ‘ik doe zo hard mijn best, maar wordt tegengewerkt door mijn omgeving vanwege mijn verleden’. Berserk neemt een deel hiervan over, maar geeft zijn verhaal tegelijkertijd op een heel andere wijze vorm. Ook bij hem is sprake van goede bedoelingen versus een veroordelende en tegenwerkende omgeving, maar bovenal is zijn verhaal een uitbarsting van woede en een aanklacht tegen de maatschappij. Zijn boek is duidelijk vanuit 1985 geschreven, met de ontwikkelingen die toen plaatsvonden. Zo komt de bewapeningswedloop meerdere malen aan de orde. Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser schrijven ook bewust vanuit het heden, maar bij hen mist de grenzeloze woede die bij Berserk juist zo’n grote plaats inneemt. Bij deze schrijfsters speelt het succesvol verlopen verwerkingsproces een belangrijke rol, terwijl bij Berserk duidelijk de verwachting mist ooit in staat te zullen zijn ook maar iets van zijn verleden te verwerken.

Het is bijzonder moeilijk om vast te stellen in hoeverre de schrijvers zich bewust hebben laten beïnvloeden door hun voorgangers. Zij refereren niet aan elkaar. Opvallend is wel dat elke publicatie een duidelijk aspect met zijn voorganger gemeen heeft, maar deze toch weer op geheel eigen wijze verwerkt. Zo schrijven de eerste twee schrijvers, Jac. van Gool en Rinnes Rijke, beide in de tegenwoordige tijd. P. Berserk doet dit als derde schrijver niet, maar heeft wel als belangrijk thema ‘goede bedoelingen versus vijandige omgeving’, wat ook door de eerste twee schrijvers wordt benadrukt. Vervolgens schrijven Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser net als P. Berserk ook weer vanuit het heden, maar leggen zij juist sterk de nadruk op hun (afgeronde) verwerkingsproces. Elk nieuw egodocument heeft dus één of meer gemeenschappelijke noemers met de voorgaande. Of deze bewust zijn overgenomen is lastig vast te stellen. Jac. van Gool en Rinnes Rijke stemmen wat opzet en thema’s betreft in ieder geval grotendeels overeen en ook de overeenkomsten tussen Duke-Blaauwendraad Doorduijn en Hanna Visser zijn groot. P. Berserk is hierin tegelijkertijd uniek en overgangsvorm: hij ‘introduceert’ het schrijven vanuit het heden over het verleden, maar neemt de lijn van ‘goede bedoelingen versus vijandige omgeving’ van de voorgaande schrijvers over.
In hoeverre staan de schrijvers op zichzelf en in hoeverre voelen zij zich onderdeel van de ‘groep’ NSB-kinderen? De schrijvers vertellen hun particuliere levensverhaal en verwerkingsproces, maar de ene schrijver staat hierin geïsoleerder dan de andere. In het verhaal van Rinnes Rijke komen praktisch geen andere NSB-kinderen voor. Hij beschrijft puur zijn eigen, eenzame levensverhaal. Omdat Jac. van Gool ook zijn leven in heropvoedingskampen en tehuizen beschrijft, krijgen we bij hem een inkijkje in hoe het voor de andere NSB-jongens was om in een kamp te leven:

‘Het is nu al augustus, en nog steeds zitten we gevangen. Omdat het door het gedwongen niets-doen in het kamp vaak zo saai is, worden de jongens melig. Dan pakken ze een stoel – zo’n kale houten keukenstoel – en beginnen hem te trappen. Steeds harder en harder, totdat het ding in elkaar zakt. Meestal doe ik er niet aan mee, maar als ik het een keer wél gedaan heb, geeft het me een gevoel van grote opluchting.’ (Foute boel, 82)

Als de schrijver overgeplaatst wordt naar een tehuis in Amsterdam, komt hij daar hetzelfde fenomeen tegen:

‘In dit huis blijkt dezelfde traditie van stoelentrappen te zijn ingevoerd als in Arbeidsvreugd. De jongens voelen zich achteruit gezet. Ze hebben geen tehuis, hun ouders zitten in kampen en worden schooiers genoemd. Ik geloof, dat ze zich daarom zo nu en dan afreageren op een oude stoel. Die wordt dan finaal in elkaar getrapt. Als zo’n stoel nog te redden lijkt, word ik er mee naar de timmerman gestuurd.’ (Foute boel, 151)

Overigens is het voor de schrijver en zijn kamp- en tehuisgenoten niet alleen maar kommer en kwel. Genoemd worden ook de grappen die ze uithalen en de goede gesprekken die de jongens soms met de leiding hebben. De andere drie schrijvers beschrijven vanuit de jaren tachtig en vanuit die positie voelen met name Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser zich duidelijk onderdeel van de groep NSB-kinderen. Hanna Visser schrijft in haar inleiding dat de werkgroep Herkenning de laatste paar jaren een belangrijke rol in haar leven heeft gespeeld. Duke Blaauwendraad-Doorduijn schrijft dat haar eigen verhaal model staat voor vele andere, of een variatie daarop is. Beide schrijfsters waren vanaf de oprichting betrokken bij de werkgroep Herkenning, dus het is niet verwonderlijk dat juist zíj zich onderdeel van de groep voelen. P. Berserk stond ten tijde van het schrijven nog niet in contact met andere NSB-kinderen en refereert ook niet aan hen. Wél spreekt hij regelmatig in de ‘wij’-vorm en geeft daarmee aan zich onderdeel te voelen van een gestigmatiseerde groep NSB-kinderen.

Slachtofferschap in de egodocumenten
Aansluiting bij psychiatrische literatuur of eigen analyses?

Eerder in dit hoofdstuk is vastgesteld dat de problematiek in de egodocumenten grotendeels overeenkomt met wat in de psychiatrische literatuur en door werkgroep Herkenning is gedefinieerd als problematiek van NSB-kinderen. Twee schrijvers brachten daarnaast iets naar voren wat in de literatuur een minder prominente plaats heeft: Jac. van Gool zijn onbegrip jegens de mishandeling van politieke delinquenten en P. Berserk zijn grote woede jegens zijn levenslange veroordeling. In de egodocumenten van P. Berserk en Hanna Visser komen nog twee kwesties naar voren waarin zij zelfs duidelijk afwijken van het ‘standaard’ beeld dat sinds 1980 van NSB-kinderen is ontstaan.
Breed gedragen sinds 1970, is de visie dat ‘erkenning’ van de problematiek van oorlogsslachtoffers helend kan werken en hetgeen is waarnaar gestreefd wordt. Dit is ook wat expliciet en impliciet in de egodocumenten naar voren komt. Een opvallende uitzondering hierop is het werk van P. Berserk. De woede-uitbarsting waarmee hij zijn boek begint heeft een opvallende oorzaak:

‘Ik las zoals gewoonlijk na het avondeten mijn krant. Op de voorpagina werd mijn oog getroffen door een walgelijk artikel! Iedere Nederlander zou dat artikel gelezen kunnen hebben! Iedere Nederlander zou zich – net als ik – zwaar beledigd moeten voelen na lezing van dat stukje van de hand van professor Bastiaans, een internationaal bekend psychiater! Veertig jaar na die rot oorlog zegt hij via het ANP het volgende:
DEN HAAG (ANP) ——- HET IS VAAK VERBIJSTEREND WAT NEDERLANDERS KINDEREN VAN NSB’ERS NA DE OORLOG HEBBEN AANGEDAAN! VELEN ZIJN SLACHTOFFER GEWEEST VAN EEN ENORME GEESTELIJKE KINDERMISHANDELING. DE GEVOLGEN DAARVAN OPENBAREN ZICH NU STEEDS VAKER. PROFESSOR BASTIAANS VROEG ZICH AF OF DE MENSEN OOIT HEBBEN GEWETEN HOE GROOT HET LEED VAN DEZE GROEP KINDEREN WAS EN A.D. 1983 NOG STEEDS IS!
Ben je blij dat alles betrekkelijk rustig is aan het front en dan begint zo’n hooggeleerde psychiater met zijn moordende artillerievuur gaten te schieten in onze heilige tempel, in onze absolute eerlijkheid, reinheid, zuiverheid en integriteit! Zo’n man haalt de deksel van een beerput die gesloten had moeten blijven! […] Je bent dus dood en je zit op de bank en je leest dat je je veertig jaar lang vreselijk vergist hebt! […] Na veertig jaar geestelijke terreur ben ik niet meer te overtuigen dat ik een normaal mens ben. U hebt gewonnen!’ (De tweede generatie, 12, 16)

De erkenning die in het genoemde krantartikel voor NSB-kinderen klinkt, heeft schijnbaar een tegengesteld effect bij deze schrijver. In plaats van dankbaarheid of waardering, roept het grote woede op. Uit dit citaat en andere citaten blijkt dat de schrijver zich psychisch zo verminkt acht, dat genezing voor hem bijna niet meer mogelijk is.
Een ander voorbeeld waarin een schrijver afwijkt van de ‘algemene norm’ is terug te vinden in het werk van Hanna Visser als zij over het thema schuld schrijft. Schuldgevoelens vanwege de schuld van haar vader die hij weigert op zich te nemen, maar die zij op haar beurt weigert los te laten:

‘Op de conferentie in Wuppertal was de discussie over de schuldgevoelens voor mij uitermate belangrijk en ik vertelde die aan andere NSB-kinderen. Hun reactie was ongekend fel: ‘Je kunt niet plaatsvervangend schuld belijden, want dan neem je je vader zijn schuld af. Die moet bij hem blijven.’ Ik zei: ‘Maar die schuld wordt dan nooit meer beleden of vergeven, want de daders ontkennen schuld of zijn dood, net als de slachtoffers. Dan blijft die schuld staan.’ Het antwoord: ‘Natuurlijk blijft die schuld staan, dat moet ook.’ Maar ik dacht: hoe kunnen we verder leven met elkaar als deze schuld eeuwig blijft staan?’ (Het verleden voorbij, 218-219)

Hanna staat in het vasthouden aan haar plaatsvervangende schuldgevoelens duidelijk alleen ten opzichte van andere NSB-kinderen. Uiteindelijk vindt zij de oplossing voor haar probleem. Net als een gebroken ruit, waarvan elk kind uit de groep ontkent dat hij de bal erdoor heen heeft getrapt, zitten wij volgens Hanna Visser met een enorme schuld vanwege de Holocaust. Het raam is kapot, de Holocaust heeft plaatsgevonden, en er moet hoe dan ook worden vastgesteld dat er sprake is van een schuld. Ieder kind had die bal kunnen trappen, maar het gaat er simpelweg om dat in de toekomst de kinderen rustiger spelen. Zo gaat het er ook om dat onze energie gestoken moet worden in het voorkomen van een nieuwe schuld in de toekomst en niet in het blijven aanwijzen van een schuldige uit het verleden.
Deze thema’s van P. Berserk en Hanna Visser komen verrassend naar voren als hun egodocumenten vergeleken worden met wat in de psychiatrische literatuur als kenmerkend voor NSB-kinderen genoemd wordt.

Emancipatiestreven in de egodocumenten

Het analyseren van de egodocumenten op hun emancipatoire gehalte spitst zich gezien de onderzoeksvragen toe op het streven naar emancipatie van slachtofferschap. Vanaf 1981 werden NSB-kinderen met name door werkgroep Herkenning en vanaf 1984 ook door psychiaters onomstoten erkend en gepresenteerd als oorlogsslachtoffer. Hoe ‘legitimeren’ de schrijvers hun slachtofferschap in de egodocumenten?

Jac. van Gool toont in zijn verhaal vooral aan dat hij als gewone jongen dacht voor het goede katholieke te strijden, maar dat hij daarentegen juist slachtoffer geworden is van de ‘nationaalsocialistische leugen’. Ook Rinnes Rijke legt de nadruk op zijn naïviteit en onschuld in zijn geloof in de ‘goedheid’ van de Duitse zaak. Hem is als kind nooit anders voorgehouden, maar hij heeft er zwaar voor moeten boeten. P. Berserk schrijft dat hij, áls hij al een misdadiger was, een misdadiger ‘in een luier’ was, maar wel tot op heden daarvoor gestraft en veroordeeld wordt. Voor Duke Blaauwendraad-Doorduijn zit het slachtofferschap vooral in het feit dat zij als kind tot zondebok is gemaakt en zich altijd ontheemd en gebrandmerkt heeft gevoeld. Bij Hanna Visser zit het hem voornamelijk de erfenis van haar vaders schuld, waaraan zij objectief gezien part noch deel heeft.
Bovenstaande ‘vormgevingen’ van slachtofferschap hebben één grote gemeenschappelijke noemer die van groot belang is: alle schrijvers waren ten tijde van de oorlog kind en als zodanig niet verantwoordelijk te houden voor de keuzes die voor hen gemaakt zijn.

Slotbeschouwing: egodocumenten, de schrijvers en
werkgroep Herkenning

Werkgroep Herkenning concludeerde het al: ‘het’ verhaal van ‘het NSB-kind’ bestaat niet. Uit dit hoofdstuk is de waarheid van deze stelling weer gebleken. Elk egodocument heeft een uniek verhaal en een unieke opbouw. Toch zijn de overeenkomsten groot. Niet alleen onderling, maar ook met wat als ‘problematiek van NSB-kinderen’ bekend is komen te staan onder psychiaters en NSB-kinderen zelf. Werkgroep Herkenning publiceerde in 2002 een compendium, waarin zij alle relevantie informatie en kennis over NSB-kinderen bijeenbracht. Uit dit hoofdstuk is gebleken dat de zes bestudeerde egodocumenten zowel qua geschiedenis (wat de schrijvers hebben meegemaakt) als qua problematiek goed passen in dit compendium. Eén van de egodocumentschrijfsters, Hanna Visser (pseudoniem voor Gonda Scheffel-Baars) schreef zelf mee aan het compendium. Haar verhaal sluit daar echter niet beduidend meer of beter bij aan, dan de verhalen van de andere schrijvers.
Met betrekking tot de traumatisering kan geconcludeerd worden dat deze in twee fasen is opgebouwd: tijdens de oorlog en na de oorlog. Tijdens de oorlog bestonden de ‘grote’ problemen uit sociale uitsluiting en de vlucht op Dolle Dinsdag, na de oorlog kwam daar nog ontwrichting van het gezin als gevolg van internering en politieke heropvoeding en de blijvende sociale uitsluiting bij, waardoor het opbouwen van een nieuw leven sterk bemoeilijkt werd. Zoals uit de psychiatrische literatuur bleek, is de groep NSB-kinderen met name in deze tweede fase uniek en bovendien jarenlang niet als zodanig erkend.
De traumatisering van oorlogsslachtoffers kan zijn opgebouwd uit twee componenten: de feitelijke traumatiserende gebeurtenissen en daarna de miskenning als oorlogsslachtoffer. In het geval van de schrijvers van deze egodocumenten levert dat twee mogelijkheden op. Zoals zojuist geconcludeerd, was de situatie na de oorlog nét die laag extra waarvan de schrijvers zeggen er sterk onder geleden te hebben. Deze naoorlogse situatie kan echter vervolgens worden gezien als feitelijke traumatiserende gebeurtenissen (politieke heropvoeding, sociale uitsluiting) óf als miskenning van slachtofferschap (namelijk beschuldiging van daderschap). Beide opties zijn mogelijk en verdedigbaar. De vraag of de problemen van de schrijvers voorkomen waren als de erkenning voor hun problematiek al eerder was gekomen, dus in de jaren vijftig in plaats van tachtig, kan daarmee deels bevestigend worden beantwoord. Voor wat de naoorlogse problemen betreft, zou dit zeker hebben geholpen. De gevolgen van de problemen tijdens de oorlog zouden echter hoe dan ook hebben gespeeld.
De werkgroep Herkenning is door de jaren heen symbool geworden van de erkenning en vervolgens de verwerking van de problematiek van NSB-kinderen. Bij twee van de schrijvers wordt duidelijk dat de werkgroep ook in hun verwerkingsproces een belangrijke rol heeft gespeeld: Duke Blaauwendraad-Doorduijn en Hanna Visser geven dit aan. De andere schrijvers lijken los van lotgenotencontact aan hun verhaal begonnen te zijn. Uit Berserks verhaal blijkt zijn grote onwil om over het verleden te praten en te schrijven. De boeken van Jac. van Gool en Rinnes Rijke verschenen voor of tegelijkertijd met de oprichting van de werkgroep, die in het begin zeer kleinschalig en onbekend was. Hun boeken verschenen ook voordat het verhaal van NSB-kinderen bekend werd in de geestelijke gezondheidszorg en onder het Nederlandse publiek.
Dat deze zes boeken überhaupt in de jaren tachtig verschenen en niet een paar jaar eerder, is een ondersteuning van de stelling uit hoofdstuk 1 en 2 dat vanaf 1980 voorzichtig meer ruimte en aandacht kwam voor het verhaal van NSB-kinderen.

Conclusie

Als één ding duidelijk is geworden in deze scriptie, is het wel dat over de psychische nasleep van de oorlog door de jaren heen veel te doen is geweest. Niet alleen bij de slachtoffers zelf, maar vooral ook in de geestelijke gezondheidszorg en bij de wetenschappers die zich in dit onderwerp verdiept hebben. In het wetenschappelijk discours over deze nasleep is de zogenaamde ‘verdwijning’ van de oorlog in de jaren vijftig en zestig een belangrijk discussiepunt gebleken. Ido de Haan is van mening dat de oorlog nooit uit het politieke en publieke debat is verdwenen, terwijl Jolande Withuis aansluit bij Abram de Swaan, die stelde dat de oorlog uit de publiciteit en in de spreekkamers verdween. Als gevolg hiervan vond volgens De Swaan geen collectieve Nederlandse verwerking van het oorlogsverleden plaats en konden de gevolgen in de jaren zeventig weer in alle hevigheid bovenkomen. Jolande Withuis bouwt hierop voort door te stellen dat een collectieve verwerking eigenlijk onmogelijk was vanwege de zeer uiteenlopende ervaringen van de Nederlanders. Er was geen nationaal verhaal mogelijk, waarin iedereen zich zou kunnen vinden. Ido de Haan lijkt Abram de Swaan en Jolande Withuis daarom tegen te spreken, maar in mijn visie vullen ze elkaar juist aan. Inderdaad speelde de oorlog in de jaren vijftig en zestig vaak een rol in de publieke discussies, maar zelden ging het daarbij om de psychische gevolgen. Deze leken inderdaad een tijd verdwenen te zijn. Vanaf de jaren zeventig ging het psychische aspect in de discussie over de oorlog overheersen en kwamen verzetsmensen en joodse overlevenden nadrukkelijk voor het voetlicht als oorlogsslachtoffer. Het draaide daarbij om de vraag naar erkenning van slachtofferschap. Vanaf de jaren tachtig was Nederland er zo aan gewend geraakt om in psychische termen over de oorlog te spreken, dat ook andere slachtoffergroepen hun intrede gingen doen. De kinderen van ‘foute’ ouders waren één van hen.
Waarom verschenen deze kinderen toen en niet eerder in de publiciteit? Het is aannemelijk om te stellen dat voor 1980 weinig ruimte was het slachtofferschap van ‘foute’ Nederlanders en hun kinderen. Het goed/fout denken werkte na de oorlog nog lang door in de maatschappij en met alle aandacht voor het slachtofferschap van joodse overlevenden en verzetsslachtoffers zat men niet te wachten op slachtofferverhalen van NSB-kinderen. In de jaren vijftig en zestig werd helemaal niet over oorlogsgevolgen gesproken en vanaf de jaren zeventig kwamen eerst de meest voor de hand liggende groepen aan bod: verzetsmensen en joodse overlevenden. De toegenomen aandacht en ruimte voor psychische problematiek in het algemeen bood vanaf 1980 ruimte voor de kinderen van ‘foute’ ouders om voorzichtig hun verhaal te gaan doen.
Met de oprichting van werkgroep Herkenning in 1981 kan gesproken worden van het begin van de slachtoffergroep van kinderen van ‘foute’ ouders. Vanaf haar oprichting wierp deze werkgroep zich op als spreekbuis van en aanspreekpunt voor de gehele groep kinderen van ‘foute’ ouders. Doordat de werkgroep zeer bewust bezig was met het vaststellen van haar doelgroep, doelstellingen en identiteit, was zij op een duidelijke manier bezig met self-fashioning. Het belangrijkste punt van de werkgroep en waarin de slachtoffergroep ook aanspraak maakte op de status van oorlogsslachtoffer, was het feit dat zij leden onder de ‘foute’ keuze van hun ouders en dat het een keuze was geweest, waarin zij zelf geen enkele stem hadden gehad. Niet de schuld, wel de straf dus. Onder deze titel verscheen in 1982 één van de eerste egodocumenten van NSB-kinderen en sindsdien is deze zin herkenbaar geworden als typerend voor de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders. Niet alleen dit egodocument werd zo getiteld, meerdere auteurs namen deze term over.
Een ander specifiek kenmerk van de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders is het feit dat de oorlog voor hen veel langer doorging dan voor andere slachtoffers. Voor de meeste mensen kwam een eind aan de traumatiserende gebeurtenissen door de bevrijding, voor de kinderen van ‘foute’ ouders vonden juist ná de bevrijding de meeste traumatische ervaringen plaats.
In een zestal egodocumenten is dieper ingegaan op het verhaal van NSB-kinderen en de wijze waarop zij hun slachtofferschap hebben vormgegeven. Opvallend is dat bijna alle aspecten die in de egodocumenten als bewust of onbewust probleem werden opgevoerd, terugkwamen in de psychiatrische literatuur over de problematiek en in de publicaties van de werkgroep Herkenning. Hoewel elk levensverhaal weer uniek is, waren bij deze egodocumenten veel overeenkomsten in problematiek te signaleren. Tegelijkertijd was er sprake van grote onderlinge verschillen, onder andere in opzet en schrijfstijl, maar ook in de mate waarin het verleden al of nog niet verwerkt was. Toch is de kern van de problematiek van NSB-kinderen, ‘niet de schuld, wel de straf’ en de naoorlogse sociale uitsluiting, in alle egodocumenten prominent aanwezig.
De zoektocht naar erkenning loopt als een rode draad door de geschiedenis van de kinderen van ‘foute’ ouders. Door Jolande Withuis werd de opkomst van nieuwe slachtoffergroepen in de jaren tachtig getypeerd als ‘zij ook? Dan wij ook!’, dus vanuit een gevoel van miskenning. Op basis van de documenten die ik van de werkgroep Herkenning en vanuit de geestelijke gezondheidszorg over deze groep heb bestudeerd, kom ik tot de conclusie dat de term ‘miskenning’ niet echt recht doet aan de motieven die ten grondslag lagen aan de vorming van de slachtoffergroep. De kinderen van ‘foute’ ouders waren tijdens de oorlog kind of nog niet eens geboren, maar werden desalniettemin door de naoorlogse maatschappij als daders bejegend en veroordeeld. Velen van hen voelden zich echter slachtoffer in plaats van dader. Op grond daarvan én op grond van het nadrukkelijk non-agressieve beleid van de werkgroep, is de term ‘emancipatie’ beter van toepassing op de vorming van deze slachtoffergroep.
Voor de kinderen van ‘foute’ ouders kwam ik dus tot de conclusie dat de typering die Jolande Withuis aan de slachtoffercultuur uit de jaren tachtig verbond, niet de lading dekt. Het is daarom aan te bevelen om in een vervolgonderzoek de andere slachtoffergroepen uit de jaren tachtig eens nader te bestuderen. Wat vormden hun motieven om zich te verenigen? Wat was hun doelstelling? Welk karakter droeg hun verhouding met andere slachtoffergroepen? Als dergelijke vragen ook voor de andere slachtoffergroepen zijn beantwoord, kunnen meer concrete en beargumenteerde uitspraken worden gedaan over de slachtoffercultuur die in de jaren tachtig ontstond en over de wijze waarop deze cultuur getypeerd kan worden.

Wat betreft de situatie en positie van kinderen van NSB’ers in de naoorlogse samenleving: in 2002 besloot mijn opa om ter gelegenheid van zijn zeventigste levensjaar zijn levensverhaal op papier te zetten en in kleine kring te verspreiden. Op een ochtend kwam hij bij mijn moeder (de oudste dochter) met de vraag of hij het NSB-verleden van zijn vader wel of niet in zijn verhaal moest opnemen. Let wel: mijn overgrootvader was enkele jaren fanatiek lid geweest en had daarvoor na de oorlog een periode in een interneringskamp gezeten. Mijn moeder vond dat echter totaal geen punt en was van mening dat opa gewoon alles wat gebeurd was op moest schrijven. Voor mijn opa lag het blijkbaar, al was het zevenenvijftig jaar na dato, een stuk gevoeliger.
Uiteindelijk verzweeg hij dit deel van zijn levensgeschiedenis niet en wijdde hij een hoofdstuk aan het NSB-verleden van zijn vader. Toch geeft dit kleine incident aan dat ook in de eenentwintigste eeuw nog niet alle kinderen van NSB’ers de schaamte voorbij zijn waar het hun eigen verleden betreft.

Bijlage
Samenvatting egodocumenten

Jac. van Gool (pseud.), Foute boel
Uitgeverij De Pauw B.V. te Haarlem (1981)

Foute boel is een verslag in dagboekvorm van de gebeurtenissen van een jongen die met zijn moeder, halfbroertje en stiefvader na Dolle Dinsdag op 15-jarige leeftijd naar Duitsland vlucht. Zijn stiefvader zit bij de Landwacht, hijzelf bij de Jeugdstorm. Het boek begint op de morgen van Dolle Dinsdag, de gebeurtenissen vóór die dag worden niet beschreven. In Duitsland kan zijn moeder de vlucht en de veranderingen niet verwerken. Zij raakt psychisch ziek. De schrijver en zijn leeftijdsgenoten komen in Weersportkampen terecht, waar zij een soort militaire opleiding krijgen. Hij beschrijft de pogingen tot indoctrinatie door middel van ceremonies rond de vlag en lezingen, maar de Nederlandse jongen lachen daarom. Schrijver is streng katholiek en wordt daar door de leiding en de andere jongens regelmatig mee gepest. Veel wat hij hoort en leert van de Duitse leiding toetst hij aan zijn katholieke normen, waarbij deze altijd bovenaan staan.
Na zijn opleidingen kan hij er niet onderuit om zich te melden bij de Germaanse Landdienst, maar het lukt hem er onderuit te komen. Na een periode in een glasfabriek, waar hij veel te zwaar werk voor zijn leeftijd moet doen, gaat hij voor de bevrijding terug naar Nederland. In Westerbork ziet hij de mishandelingen van de BS’ers. Hij wordt, samen met andere ‘foute’ (of voor ‘fout’ aangeziene) Nederlanders vastgezet en komt uiteindelijk in verschillende jongenskampen terecht. Hoewel hij regelmatig gepest wordt en lijdt onder zijn gebrek aan privacy en ontwikkelingsmogelijkheden, is de leiding niet slecht en heeft hij met de meesten een goede band.
Ruim een jaar zit hij in verschillende kampen en tehuizen. Het is moeilijk om werk te vinden. Administratief werk spreekt hem het meeste aan, maar zijn nervositeit en instabiele thuissituatie zorgen telkens voor problemen. Uiteindelijk vindt hij een prettige werkkring en een betaalbare kamer, zodat hij eindelijk rustig een leven kan proberen op te bouwen.

Het boek is geschreven in dagboekvorm en hier en daar waarschijnlijk ingekort en aangepast. Het is een beschrijving van een geschiedenis, waarbij schrijver ook aandacht besteedt aan de innerlijke gevoelens en emoties die hij bij alles heeft. Aandacht is er ook voor de ontmaskering van de leugen van de Jeugdstorm en het nationaal-socialisme. Schrijver en zijn lotgenoten dachten voor een goede zaak te strijden, namelijk tegen het communisme. Ook geloofden zij echt dat de joden naar Polen werden gevoerd en daar een eigen stuk land kregen. De waarheid is hard en het kost de schrijver moeite om het allemaal te verwerken. De mishandeling van politieke delinquenten zitten hem hoog en bemoeilijken deze verwerking. Het verhaal stopt in 1949, als hij zich heeft los geschud van zijn gezinssituatie en ook de kerk definitief vaarwel zegt.

Rinnes Rijke (pseud. Piet van Weelden), Niet de schuld, wel de straf. Herinneringen van een NSB-kind
Uitgeverij Van Holkema & Warendorf te Bussum (1982)

In Niet de schuld, wel de straf beschrijft Piet van Weelden onder het pseudoniem Rinnes Rijke zijn belevenissen als NSB-kind uit een Rotterdams arbeidersmilieu tijdens en na de oorlog. Zijn beschrijving begint bij Dolle Dinsdag, als hij als tienjarig jongetje met zijn broertjes en zusjes ’s ochtends vroeg door vader, broodbakker bij de Weermacht (moeder leeft niet meer), wakker gemaakt wordt om te vluchten.
Rinnes Rijke beschrijft de reis naar Duitsland, samen met andere NSB-gezinnen, in treinen en onder chaotische omstandigheden. Vervolgens beschrijft hij zijn verblijf in Duitsland, waar hij al snel gescheiden wordt van zijn vader, twee broertjes en zusje. Hij wordt ingelijfd bij de Hitlerjugend, moet daarvoor de eed afleggen en komt terecht tussen jongens die veel ouder dan hij zijn. Door de taalbarrière kan hij slecht met hen communiceren. Hij komt in een groep Nederlandse jongens terecht onder leiding van een Nederlander. In deze groep krijgt hij een soort gevechtsopleiding en hoort hij ook een keer Hitler spreken in een stadion. Na een onzekere en angstige periode begint Rinnes Rijke langzamerhand zijn draai wat te vinden in de groep en ook met de Nederlandse leiding kan hij steeds beter opschieten. Tegen het einde van de oorlog raakt de groep echter op drift en komt uiteindelijk, waarschijnlijk ergens in Tsjecho-Slowakije tussen de Russische en Amerikaanse linies terecht. Na een barre zwerftocht met veel honger, kou en beschietingen worden ze opgevangen door de Amerikanen, die hen op weg helpen richting Holland. Deze zwerftocht wordt van dag tot dag zeer nauwkeurig beschreven.
Bij aankomst in Holland verblijft de schrijver een aantal dagen in kamp Vught, waar hij als Hitler Jugend-kind door sommigen geïntimideerd wordt en door anderen in bescherming wordt genomen. De thuiskomst is teleurstellend: zijn vader is geïnterneerd en diens tweede vrouw behandelt Rinnes Rijke slecht. De situatie verergert snel en Rinnes wordt in een NSB-jongenstehuis geplaatst, tussen veel oudere jongens van de Hitlerjugend. Zijn broertje Benny zit in een pleeggezin, waar Rinnes na een tijdje ook in huis wordt genomen. Hoewel ze gekleineerd en achtergesteld worden vergeleken bij de eigen kinderen, krijgen Rinnes en Benny voor het eerst weer te maken met wat lijkt op een geregeld gezinsleven. Met plezier is Rinnes actief bij de padvinderij.
Als zijn vader vrijkomt, wordt het gezin langzamerhand weer herenigd. Zijn jongste broertje en zusje zijn vervreemd van het gezin en Rinnes moet aan het werk om geld te verdienen. De gezinssituatie is beroerd, met name door de stiefmoeder en wordt zo slecht dat Rinnes uiteindelijk het huis uitvlucht, vast van plan om nooit meer terug te keren.

Rinnes Rijke (pseud. Piet van Weelden), Op zoek naar erkenning. De strijd van een NSB-kind om een plaats in de na-oorlogse samenleving
Uitgeverij Van Holkema & Warendorf te Weesp (1985)

In het vervolg Op zoek naar erkenning gaat de schrijver verder waar hij drie jaar eerder zijn verhaal stopte. Hij is zijn ouderlijk huis in Gouda ontvlucht en gaat naar de familie Van de Linden, het pleeggezin waar hij eerder heeft gewoond. Zij nemen hem op. De tiener krijgt verschillende baantjes als slagersjongen, maar wordt door zijn voogd bij zijn voormalig pleeggezin weggehaald. Hij komt te wonen bij een onvriendelijke hospita, die de reputatie heeft ‘bijzondere’ kostgangers te hebben, iets wat niet bijdraagt aan Rinnes’ reputatie. Rinnes Rijke wordt langzamerhand zelfstandig, maar leeft onder voortdurende angst dat mensen in zijn omgeving zijn NSB-verleden ontdekken. Op de slagersopleiding heeft hij grote moeite met de theorie, maar op praktijkgedeelten presteert hij uitstekend. Een relatie met wat hij denkt de liefde van zijn leven loopt om onduidelijke redenen stuk. In dansen vindt hij een leuke hobby en op de club is hij populair bij de meisjes, hoewel hij daar zelf heel onzeker onder is. Als hij op een dag een vrouw en haar dochter ontmoet die weten van zijn NSB-verleden, kan hij zijn angst voor ontdekking wat loslaten. Tussen hem en de dochter ontstaat een relatie en hij zegt zijn baan als slagersjongen bij een goede baas op om bij haar in de buurt te kunnen gaan wonen en werken. Om sneller geld te kunnen verdienen gaat hij als slagersjongen werken op een cruiseschip, een harde leerschool en een tweede kok die hem om onduidelijke (?) redenen niet mag en altijd kleineert. Hij werkt hard en doet goed zijn best en na enige tijd wordt hij bevorderd tot kok. Hij droomt van een huisje, een slagerijtje en een gezinnetje met zijn vriendin, maar tijdens een van zijn cruises blijkt zijn vriendin thuis zwanger. Als hij na de cruise thuiskomt, blijkt er een miskraam te zijn geweest en kondigen zijn schoonouders aan dat de relatie voorbij is.
Hij moet vertrekken en is, voor de zoveelste keer in zijn leven, alles kwijtgeraakt. Het boek eindigt met zijn gang naar het Duitse zeemanshuis, waar voor hem nog een plekje is. In zijn koffer vindt hij de babysokjes die hij in Vancouver had gekocht. ‘Ik staarde er een poosje naar en liet mij toen voorover vallen. Ik huilde met mijn gezicht diep in het kussen zodat niemand mij zou kunnen horen. Weer was ik alles kwijt. Mijn thuis, Greetha en het kindje… Waarom?’

Beide boeken van Rinnes Rijke lezen als een ik-roman met veel details uit zeer gedetailleerde herinneringen. De zwerftocht door Duitsland wordt van dag tot dag beschreven, maar er worden bijvoorbeeld weinig geografische plaatsen genoemd. De schrijver schrijft duidelijk vanuit het perspectief van een kind dat weinig begrijpt van wat om hem heen gebeurt.
Nergens reflecteert de schrijver duidelijk en uitgebreid op zichzelf en zijn verleden. Veel wordt overgelaten aan de lezer, die zelf de conclusies mag trekken. De schrijver vertelt gewoon zijn levensverhaal, waarin het NSB-verleden als een rode draad doorheen loopt. De schrijfstijl is eenvoudig en vaak meer spreektaal. Dit doet authentiek aan.

P. Berserk (pseud.), De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind
Uitgeverij Het Spectrum te Utrecht/Antwerpen (1985)

De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind is een verbitterd relaas van een moeilijk leven. De schrijver groeit op tijdens de crisisjaren in een groot arbeidersgezin met veel armoede. Vader is politieman, maar loopt in de steun. Hij wordt lid van de NSB, naar aanleiding van een incident waarbij een notabele zijn werkster zwanger maakte en zij ineens op raadselachtige wijze verdronk. De pesterijen beginnen al snel en lopen uit de hand. Samen met zijn broertjes en zusjes wordt de schrijver dan ook naar de Duitse school gestuurd. Meer pesterijen volgen als gevolg van het uniform. Uit zijn klas wordt de schrijver geselecteerd en naar een Duitse cadettenschool gestuurd, iets wat hij zelf totaal niet begrijpt gezien het minderwaardigheidscomplex waar hij mee worstelt. Op de cadettenschool wordt hij hardhandig opgeleid en haat hij het gesnauw en gescheld. Op de vlucht voor de bevrijders raakt ook deze schrijver op drift in Duitsland en maakt hij veel ellende mee. Hij is dan in zijn tienerjaren.
Samen met Franse en Russische repatrianten komt hij bij een Duitse boer terecht, die hen als beesten behandelt. Na een zweepslag is de maat voor hem vol en gaat hij bij een andere boer werken. Op een dag komen Nederlandse mannen van de BS hem ophalen. Schrijver heeft grote angst voor wat hem in Nederland te wachten zal staan. Hij komt in een kamp terecht, waar hij en zijn medegevangenen slecht behandeld, vernederd en mishandeld worden. Bij een incident wordt zijn hoofd kapotgeslagen tegen de muur van de barak. Als hij in de spiegel zijn kale hoofd in combinatie met het bloed ziet, verdwijnt zijn laatste restje menselijkheid en zelfrespect.
Eenmaal vrijgelaten kan hij nergens heen. Zijn beide tantes kunnen hem niet opnemen vanwege de christelijke principes van de ooms. Hij klopt uiteindelijk aan bij hulpverlenende instanties en krijgt pleegouders toegewezen, die hij bijzonder dankbaar moet zijn. Als broeknaadjesperser en in andere eenvoudige baantjes wordt zijn verleden vroeg of laat achterhaald, zodat hij zijn baan weer kwijtraakt. Studeren behoort niet tot de mogelijkheden. Na twaalf jaar wordt het gezin verenigd en krijgen ze een onbewoonbaar verklaarde woning toegewezen. De gezinsleden zijn van elkaar vervreemd en stuk voor stuk lichamelijk en psychisch beschadigd.
De schrijver spreekt van zichzelf als ‘engerling’ en als geboren in een ‘smerige luier’. Hij heeft zijn gehele leven te lijden gehad onder iets waar hij zelf niets aan kon doen. Hij was slechts een ‘misdadiger met een luier om’. Het boek is duidelijk iets wat de schrijver ‘van het hart’ moet. Een enorme en onverwachte woede-uitbarsting vormt de aanleiding voor het schrijven en het relaas is doorspekt met frustraties en onbegrip. Steeds terugkerend is ook de link met de gespannen politieke situatie in de jaren tachtig. Heeft de mensheid dan niets geleerd? Stukjes levensverhaal wisselen elkaar af met stukjes levensbeschouwing tot een aangrijpend verhaal. ‘Deze regels zijn het laatste verweer van iemand die nooit enig recht op verweer heeft gehad. De vraag of ik hierbij de grenzen van het goed fatsoen overschreden heb, vind ik, gezien tegen de achtergrond van onze ervaringen, volkomen irrelevant. Daarmee punt uit, zand erover en deksel op de put.’

Duke Blauwendraad-Doorduijn, Niemandsland
Uitgeverij Amber te Amsterdam (1989)

In Niemandsland vertelt Duke Blauwendraad-Doorduijn, domineesvrouw en enige dochter van voormalige NSB’ers haar levensverhaal. Na de inleiding begint ook deze schrijfster met de gebeurtenissen van Dolle Dinsdag als zij met haar moeder door haar vader op de trein wordt gezet. Na een periode in kamp Westerbork te hebben doorgebracht, komen moeder en dochter in Duitsland terecht. De groep waarin zij zich bevinden blijft grotendeels bij elkaar en krijgt op verschillende plaatsen onderdak, variërend van schoolgebouwen tot opslagruimtes. In Duitsland voelen zij zich niet bepaald welkom, maar worden zij min of meer gedoogd. Op verschillende verblijfplaatsen ontmoeten ze wel gastvrije burgers die hen vriendelijk bejegenen. Sommigen van de groep voornamelijk vrouwen en kinderen hebben een baantje en soms lijkt het op één grote familie. De periode in Duitsland wordt verder gekenmerkt door grote voedselschaarste, primitieve leefomstandigheden en onzekerheid over de toekomst. Na de oorlog wordt de schrijfster als 11-jarige verhoord door een repatriëringcommissie van het Militair Gezag en tijdens dat verhoor mishandeld met sigarettenpeuken en schoppen.
Bij terugkomst in Nederland is hun huis met alle bezittingen toegewezen aan een ander gezin en komen moeder en dochter bij een tante in te wonen van wie de echtgenoot, net als de vader van de schrijfster, geïnterneerd is. Moeder wordt al snel om onduidelijke redenen ook gevangen gezet. Schrijfster heeft een goede, maar toch moeizame relatie met de tante bij wie ze in huis woont en kan slecht meekomen op school. Als eerst moeder en daarna vader vrij wordt gelaten, blijft het verenigde gezin noodgedwongen nog vier jaar bij de tante in huis wonen. Over de gebeurtenissen tijdens en na de oorlog wordt jarenlang weinig tot niet gesproken. Schrijfster vindt moeizaam haar weg in het leven, trouwt, maar leeft nog jarenlang met een sterk gevoel van schaamte en schuld. Bij werkgroep Herkenning komt ze in contact met lotgenoten en kan ze uiteindelijk alle gebeurtenissen een plaats geven.

Het boek is duidelijk, overzichtelijk en weloverwogen geschreven. Het levensverhaal wordt niet perfect chronologisch gepresenteerd, maar wordt min of meer ingebed in een soort verwerking die in het heden plaats heeft gevonden en vindt. Een belangrijk thema in het boek is de ambivalentie die schrijfster voelt ten opzichte van haar ouders en haar omgeving. Haar ouders worden door de omgeving afgeschilderd als misdadigers, terwijl zij ze kent als zeer liefhebbend. Tussen deze twee uitersten moet zij haar weg zien te vinden. Deze zoektocht om in het reine te komen met haar verleden heeft zij te boek gesteld. Hoewel andere mensen erger leed hebben meegemaakt, vindt ze voor haar eigen op schrift gestelde levensverhaal deze legitimering: ‘Gradaties in verdriet en pijn, maar, met alle medegevoel, begrip en respect voor de pijn van de ander is het toch niet op te brengen om te zeggen: ‘Omdat het bij jou zoveel erger is, zal ik mijn pijn maar verzwijgen.’ Pijn is pijn! En daarom denk ik toch steeds maar weer dat het best verteld mag worden.’

Hanna Visser (pseud. Gonda Scheffel-Baars), Het verleden voorbij
Uitgeverij Merweboek te Sliedrecht (1989)

In Het verleden voorbij beschrijft Hanna Visser (pseudoniem voor Gonda Scheffel-Baars) het proces van de verwerking van haar NSB-verleden en de schuldvraag die daar voor haar aanhangt. Hanna Visser werd in 1943 geboren en was ten tijde van de bevrijding twee jaar oud. Met haar moeder en oudere zus vluchtte zij op Dolle Dinsdag naar Duitsland. Bij de terugkeer naar Nederland werd de moeder kortstondig geïnterneerd en kwam zij met haar zusje bij een tante terecht. De daadwerkelijke gebeurtenissen tijdens en vlak na de oorlog worden niet uitgebreid beschreven, maar komen slechts zijdelings aan de orde. Een grotere plaats heeft de moeizame verhouding met haar vader en de schaamte voor haar verleden die in haar jeugdjaren zo’n grote rol speelde in haar dagelijks leven.
Het boek bestaat uit brieven van de schrijfster aan Dann Bar-On, een Israëlische psycholoog die zich verdiept in de misdadigers achter de oorlogsmisdaden uit de Tweede Wereldoorlog en een beschrijving van de groei van de vriendschap en samenwerking tussen schrijfster en de Israëlische psycholoog. Daarnaast beschrijft zij de levensgeschiedenis van haar vader en de problemen die zij in haar relatie met hem tegenkomt. Deze en andere beschrijvingen in het boek geven duidelijk aan welke problemen het verleden van Hanna in het heden voor haar en haar omgeving opleveren. Het boek is daarom niet het verhaal van een geschiedenis, maar meer en vooral het verhaal van een zoektocht in de omgang met het verleden.
Een groot probleem voor Hanna is de schuldvraag. Deze centreert zich in haar geval vooral rondom de Holocaust. Omdat haar vader geen schuld op zich nam, heeft Hanna die op zich geladen. Bezoekjes aan Israël zijn emotioneel zwaar voor haar, ze heeft het gevoel daar niet te mogen zijn. Een bezoek aan Yad Vashem of het Anne Frankhuis zijn ook zwaar emotioneel beladen. In beschrijvingen neemt de schrijfster de lezer mee op haar overwegingen om toch wel of niet te gaan.
Uiteindelijk komt de schrijfster, mede dankzij haar vriendschap met de Israëlische psycholoog, in het reine met haar vader en met het NSB-verleden.

Literatuurlijst

Lijst met bronvermeldingen

Abma, Ruud, boekbespreking Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur, Jolande Withuis, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 58 (2003) 199-202.

Baars, Hillegonda, ‘Dochter van een foute vader’, Hervormd Nederland, 5 november 2988.

Begemann, F.A., ‘Over de zoektocht bij de naoorlogse generatie’, ICODO-Info, 3/4 (1996) 16-28.

Berserk, P., De tweede generatie. Herinneringen van een NSB-kind (Utrecht/Antwerpen 1985).

Blaauwendraad-Doorduijn, Duke, Niemandsland (Amsterdam 1989).

Blokker, Bas, ‘Oorlog om de oorlog. Hoe verzetslieden slachtoffers werden’, NRC Handelsblad, 7 oktober 2005.

Blom, J.C.H., In de ban van goed en fout: geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Amsterdam 2007).

Blom, Hans, ‘Nog altijd in de ban van goed en fout’, De Volkskrant, 20 april 2007.

Blom, P.C., ‘De behandeling van naoorlogse kinderen van foute ouders; enkele notities en overwegingen, ICODO-Info, 3/4 (1996) 86-90.

De Boer, Henk, ‘Mijn gang door het leven. Een terugblik bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd.’ (2003)

Bolle, Lenie, ‘Het Nederlands Beheersinstituut en de behandeling van NSB-gezinnen. Eindverslag van een onderzoek naar een overheidsinstantie en haar omgang met NSB-gezinnen in de periode na de bevrijding.’ (stageverslag NIOD Amsterdam 2007).

‘Bureau in Utrecht geopend voor hulp aan NSB-kinderen’, NRC Handelsblad, 1 juli 1995.

Cohen, Mischa, ‘Niet zwart, niet wit, maar grijs. De oorlog van Chris van der Heijden’, Vrij Nederland, 3 maart 2001.

Enning, Bram, ‘Een geval van verzonnen KZ-syndroom. Eibert Meester en de sociale fuik’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 60 (2005) 502-514.

Falch, Corinne A., ‘Kinderen van… een serie over de naoorlogse generatie: deel 4: Kinderen van foute ouders’, Jonag Bulletin, 4 (1997) 22-26.

Goedkoop, Hans, ‘Jodenvervolging, herinnering en geschiedschrijving. Het gat in onze wereld’, NRC Handelsblad, 1 mei 1998.

Van Gool, Jac., Foute boel (Haarlem 1981).

Greven, Jan, ‘Van spijt betuigen tot in de spiegel kijken’, Trouw, 7 januari 2003.

Groen, Koos, Landverraders: wat deden we met ze? Een dokumentaire over de bestraffing en berechting van NSB-ers en kollaborateurs en de zuivering van pers, radio, kunst, bedrijfsleven na de tweede wereldoorlog (Baarn 1974).

De Haan, Ido, Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995 (Den Haag 1997).

Hafkenscheid, A. en Jolande Withuis, ingezonden brief ‘Oorlogstrauma’ en antwoord van Jolande Withuis, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 60 (2005) 484-488.

Van der Heijden, Chris, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Olympus 2003).

Hofman, Jaap, De collaborateur. Een sociaal-psychologisch onderzoek naar misdadig gedrag in dienst van de Duitse bezetter (Meppel 1981).

Hofman, J., ‘Het lot van NSB-kinderen. Een oud maar actueel probleem’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 3 (1984) 243-255.

Hoppe, Frits, ‘Jeugdhulpverlening anno 1945’, Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening, vol. 13, 8/9 (1985) 258-260.

Hugenholtz, P.Th., ‘Onvoltooid verleden tijd’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 25 (mei 1970) 196-205.

Hutter, A., ‘Over de psychische hygiëne van de illegaliteit’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 3 (maart 1949) 65-68.

‘Jodenvervolging geen nationaal trauma’, Trouw, 27 april 1995.

De Jong, Gerie, René Kok en Erik Somers, Naar eer en geweten. Gewone Nederlanders in een ongewone tijd 1940-1945 (Zwolle 2001).

Keilson, H.A., Sequentielle Traumatisierung bei Kindern. Deskriptiv-klinische und quantifizierend-statistische follow-up-Untersuchung zum Schicksal der jüdischen Kriegswaisen in den Niederlanden (Stuttgart 1978).

Brochure ‘Kind van foute ouders’ (Werkgroep Herkenning 1984).

Knipselmap ‘NSB-kinderen’, collectie NIOD.

Kromhout, Bas, ‘Opgesloten in een gevangenis, terwijl je nooit iets hebt gedaan. NSB-kinderen: het laatste taboe’, Historisch Nieuwsblad, 7 (2002) 12-19.

De Leeuw-Aalbers, A.J., ‘Het kind als oorlogsslachtoffer’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid (maart 1947).

Lekkerkerker, mej. mr.dr. E.C., ‘Tien jaar na de bevrijding’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 10 (1955) 173-200.

Leydesdorff, Selma, De mensen en de woorden. Geschiedenis op basis van verhalen (Amsterdam 2004)

Lumeij, J.L.J., ‘De Drie en de geestelijke volksgezondheid’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 27 (april 1972) 205-212.

Luykx, Paul & Pim Slot, Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig (Hilversum 1997).

Maandblad Geestelijke volksgezondheid, jaargangen 1 (1946), 2 (1947), 3 (1948), 4 (1949), 5 (1950), 6 (1951), 7 (1952), 10 (1955), 24 (1969), 25 (1970), 26 (1971), 27 (1972), 28 (1973), 29 (1974) en 30 (1975).

Maatschappelijk werkers JMW, ‘Stichting Joods Maatschappelijk Werk. Hulpverlening aan oorlogsvervolgden’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 28 (mei 1973) 232-235.

Montessori, M.M., ‘NSB-kinderen: tweede generatie’, in: Kinderen van de oorlog (Utrecht/Amsterdam 1988) 45-57.

Mooij, Annet, ‘De langste schaduw. Het denken over psychische oorlogsgevolgen’, in: Conny Kristel red., Binnenskamers. Besluitvorming over terugkeer en opvang naar de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2002).

Moore, Bob, boekbespreking Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995, Ido de Haan, Holocaust and Genocide Studies, vol. 14 (2000) 444-446.

Van der Most, M., L. van Ravensteijn en T. Wibaut-Guilonard, ‘De tweede generatie’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 28 (mei 1973) 227-231.

Mulock Houwer, D., ‘Kinderbescherming en volksgezondheid’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid (maart 1948) 102-108.

Musaph, Herman, ‘Het post-concentratiekampsyndroom’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 28 (mei 1973) 207-217.

Oosterhuis, Harry, boekbespreking Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur, Jolande Withuis, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 2 (2004) 157-159.

Puts, Erwin e.a., Werkgroep Herkenning Twintig Jaar 1982-2002 (Utrecht 2002).

Ressler, Mannja, ‘Nederland en de jodenvervolging. Ontmythologiseren als nieuwe mythe’, NRC Handelsblad, 17 oktober 1997.

Reuling-Schappin, M., ‘Kinderen in gevaar of gevaarlijke kinderen? Politieke heropvoeding van NSB-kinderen in tehuizen 1945-1950’, Pedagogisch Tijdschrift, 18 (1993) 147-153.

Rijke, Rinnes, Niet de schuld, wel de straf: herinneringen van een N.S.B.-kind (Bussum 1982).

Rijke, Rinnes, Op zoek naar erkenning. De strijd van een NSB-kind om een plaats in de na-oorlogse samenleving (Weesp 1985).

Romijn, Peter, Snel, streng en rechtvaardig (Olympus 2002).

Sanders, Stephan, ‘Dodenherdenking zonder oorlog’, De Volkskrant, 29 september 1997.

Scheffel-Baars, Gonda, Paul Mantel en Teun van der Vaart, Compendium 1981-2004 : ervaringen van kinderen en kleinkinderen van ‘foute ouders’ (Utrecht 2004).

De Swaan, Abram, ‘Het concentratiekampsyndroom als sociaal probleem’, in: De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981 (Amsterdam 1981).

Strijd, Kr., Wat moet er met de N.S.B.-ers gebeuren? (Almelo 1945).

Tas, J., ‘Psychische stoornissen in concentratiekampen en bij teruggekeerden’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, jaargang 1, 4 (juni 1946) 143-150.

Visser, Hanna, Het verleden voorbij (Sliedrecht 1989).
Visser, Wim D., ‘Vergelding kent geen leeftijd. ‘Potgieterlaan 7; een herinnering’ van Sytze van der Zee’, ICODO-Info, 2 (1997) 94-98.

Vlaskamp, Marije, ‘Jeugdcultuur’, Het Parool, 30 december 1995.

Vorst-Thijssen, T.M.L., ‘Worden kinderen van foute ouders goed herkend?’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 2 (1992), 167-169.

Vorst-Thijssen, Trees, Daar praat je niet over! Kinderen van foute ouders en de hulpverlening (Utrecht 1993).

Willemse, Thom R.M., ‘Kinderen van NSB-ers, 1944-1949’, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 4 (1986) 367-381.

De Wind, E., ‘Transgenerationele overdracht’, in: Kinderen van de oorlog (Utrecht/Amsterdam 1988) 9-22.

Withuis, Jolande, ‘De gevoelige erfenis van de jaren ’40-’45, ICODO-Info, 1 (1991) 5-18.

Withuis, Jolande, ‘De oorlog in het Maandblad, 1945-2000, Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 56 (2001) 394-451.

Withuis, Jolande, Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur (Amsterdam 2002).

Withuis, Jolande, ‘Geen schuld, wel straf’, NRC Handelsblad, 7 mei 2004.

Withuis, Jolande, ‘Er zijn te veel vragen gebleven’, NRC Handelsblad, 29 juni 2005.

Withuis, Jolande, ‘De onstuitbare opmars van het psychotrauma’, De Volkskrant, 13 mei 2006.
Withuis, Jolande, ‘Het concentratiekampsyndroom als sociaal succes – Abram de Swaan en de maatschappelijke verwerking van de oorlog’, ICODO-Info, 2 (2007) 2-8.

Withuis, Jolande, ‘De veranderende omgang met de oorlog – Van politiek naar psychologie’, ICODO-Info, 2 (2007) 26-31.

Wolfswinkel, Rolf, Tussen landverraad en vaderlandsliefde. De collaboratie in naoorlogs proza (Amsterdam 1994).

Zelfhulpgroepen FAQ(*) met vragen en antwoorden, Trefpunt Zelfhulp vzw te Leuven (2002).

Internetbronnen

Nationaal Comité 4 en 5 mei
www.4en5mei.nl

Het Open Archief
www.hetopenarchief.nl

Uitgeverij Amber
www.ramvormgeving.nl/amber/index.html

Uitgeverij Het Spectrum
www.spectrum.nl/misc/about.ngp

Berichten gemaakt 1234

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven