Longread: Gijs Dreijer, Globalisering als vroegmodern fenomeen? Privéhandel binnen de VOC in een globaliserende wereld

Historici en andere wetenschappers debatteren al jaren over het fenomeen ‘globalisering’, haar ontstaansgeschiedenis, en de definitie ervan.[1] Sommigen, zoals Williamson en O’Rourke, menen dat globalisering een concept is dat pas in de negentiende eeuw ontstond, terwijl anderen, zoals Held, Goldblatt, McGrew en Perraton, menen dat globalisering al sinds de Romeinse tijd bestaat.[2] Een meer genuanceerde definitie van globalisering komt van de Amerikaanse wetenschapper Jan de Vries: hij maakt een onderscheid tussen ‘zachte’ en ‘harde’ globalisering.[3] Volgens De Vries ontstond de zachte globalisering rond 1400, toen de Portugezen onder Hendrik de Navigator voor het eerst langs de westkust van Afrika voeren. Door de ontdekkingsreizen en de opkomst van West-Europese Compagnieën konden vanaf 1500 handelsrelaties worden aangeknoopt tussen het Westen, de Nieuwe Wereld en Azië, waardoor niet alleen een uitwisseling van producten plaatsvond, maar ook culturele en politieke uitwisseling. Vanaf 1790 ontstaat volgens De Vries het tijdperk van de harde globalisering, toen op globale schaal prijsconvergentie plaats begon te vinden, een economisch argument dat hij overneemt van Williamson en O’Rourke.[4] De definitie van De Vries is in mijn optiek echter te smal: voor dit artikel zal dan ook gebruik worden gemaakt van de definitie van Held, Goldblatt, McGrew en Perraton, die stellen dat:

‘(…) globalization can be thought of as the widening, intensifying, speeding up, and growing impact of world-wide interconnectedness.’[5]

Volgens Held et al is globalisering zodoende een fenomeen dat al sinds de Romeinse tijd bestaat. De handelsrelaties die de Europeanen vanaf 1450 aanknoopten was zodoende een volgende fase in globalisering, na de culturele uitwisseling die al in de Romeinse tijd had plaatsgevonden. Deze longread zal middels een case study van de VOC onderzoeken in hoeverre er gesproken kan worden van vroegmoderne globalisering met gebruikmaking van deze definitie.
Ook de VOC nam vanaf de oprichting, in 1600, actief deel aan de handel met Azië.[6] Van de Nederlandse overheid ontving zij een monopolie op deze handel, waardoor de VOC kon uitgroeien tot één van de grootste bedrijven die de wereld in de vroegmoderne tijd kenden.[7] De handel in Aziatische specerijen, zoals salpeter, peper en thee, bleek voor de VOC een bijzonder lucratieve ‘business’ te zijn. De VOC is dan in de geschiedschrijving ook vaak geprezen om haar bedrijfsvoering, die voornamelijk gestoeld was op het monopolie dat men had verkregen van de Nederlandse overheid.

Hoewel corruptie en marktmonopolies tegenwoordig niet-Westerse fenomenen lijken te zijn, is dat in de geschiedenis lang niet altijd het geval geweest. Sterker nog, tot aan de negentiende eeuw was corruptie aan de orde van de dag in veel Westerse landen. Zo ook in Nederland, en binnen de VOC.[8]
Een onderbelicht onderdeel van de VOC wordt hierbij echter vaak buiten beschouwing gelaten: de privéhandel van VOC-werknemers onder het monopolie van de Compagnie. In zijn proefschrift laat Chris Nierstrasz echter duidelijk zien dat de privéhandel binnen de VOC bijzonder levendig was in de zeventiende en achttiende eeuw.[9] Door deze ‘informele netwerken’ konden veel VOC-werknemers profiteren van het monopolie van de VOC.

Volgens Els Jacobs was privéhandel binnen de VOC wel degelijk mogelijk, maar slechts voor een korte tijd. Volgens haar droeg dit uiteindelijk ook bij aan de ondergang van de VOC, een zienswijze die ook door Om Prakash wordt gedeeld.[10] Historici als Ab van der Steur en J. J. De Jonge meenden dat privéhandel überhaupt niet mogelijk was binnen het VOC-netwerk. Nierstrasz toont in zijn werken echter duidelijk aan dat privéhandel binnen de VOC toegestaan was sinds 1743, toen gouverneur Van Imhoff de privéhandel in Azië officieel toestond.[11] Daarvoor was echter ook al wijdverbreide privéhandel in de VOC, voornamelijk in Japan. Dit artikel zal de zienswijze van Nierstrasz dan ook als primaire zienswijze gebruiken.

Twee andere belangrijke auteurs over de VOC hebben ook bijgedragen aan het debat over privéhandel binnen het VOC-monopolie. Prakash accepteert dat er privéhandel mogelijk was binnen het VOC-netwerk, maar legt de nadruk vooral op de informele netwerken die binnen de VOC bijdroegen aan de handel in Azië zelf.[12] Een Amerikaanse sociologe, Julia Adams, benadrukt voornamelijk de rol van het patrimonialisme binnen de VOC. Volgens haar zorgden de persoonlijke relaties tussen de Heeren Zeventien in Nederland zelf en de top van de VOC-werknemers in Azië voor een manier waarop de VOC haar monopolie lange tijd kon behouden in de achttiende eeuw, voordat de Engelsen tegen het einde van die eeuw definitief de strijd om het Aziatische handelsmonopolie wonnen.[13]

De VOC kreeg in 1634 van de Heeren Zeventien, de top van de VOC in Nederland, toestemming om een factorij in Bengalen, het huidige Bangladesh, te stichten. Hoewel de VOC al factorijen en nederzettingen had aan de Afrikaanse kust, zoals bij Kaap de Goede Hoop, bood het stichten van deze factorij de mogelijkheid het intra-Aziatische netwerk te penetreren. Het intra-Aziatische netwerk bestond immers al eeuwen, en bestond uit verschillende subsystemen, zoals het Indische subsysteem en het subsysteem in de Indonesische archipel.[14] Aziatische handelaren handelden daar al eeuwen in specerijen als peper en salpeter. Snel daarna stichtte de VOC ook handelsposten in Deshima, Japan, alwaar de Nederlanders tot diep in de achttiende eeuw het alleenrecht kregen om te importeren en te exporteren, en op Batavia op het Indonesische eiland Java, wat later zou uitgroeien tot de belangrijkste handelspost van de Nederlanders.

 

Een belangrijke concurrent voor de Nederlanders bleef gedurende de hele zeventiende en achttiende eeuw de East India Company EIC. De Engelsen, die in 1600 een monopolie hadden gekregen van de Engelse koningin Elizabeth, mengden zich ook volop in de strijd om het monopolie op de intra-Aziatische handel.[15] Ook andere Compagnieën, zoals de Franse East India Company[16], de Oostendse Compagnie en de Deense Compagnie vormden een bedreiging voor de VOC, hoewel de dreiging niet zo groot was als die van de Britten. Volgens Jan Parmentier was het handelsmonopolie van de VOC zelfs al in 1720 zo goed als voorbij, omdat de EIC het grootste deel van de handel op dat moment al in handen zou hebben gehad.[17] Nierstrasz daarentegen claimt dat juist door de privéhandel en de patrimoniale relaties van Adams de VOC lange tijd nog haar invloed in Azië kon laten gelden.[18] Vanaf 1757 was ook binnen de EIC privéhandel voor haar werknemers toegestaan, al paste de EIC al vanaf 1700 de tactiek toe om private handelaren naar het gebied te sturen waar de VOC actief was in Azië, om zo de handel van de VOC te verstoren.[19] Om het monopolie te behouden, probeerde de VOC voornamelijk om de lokale handelaren, de zogenaamde gomasta, als tussenpersonen te laten fungeren en te strikken. Op die manier wist de VOC redelijk succesvol controle te houden over bijvoorbeeld zijde uit Bengalen. Ook juist door de privéhandel wist de VOC veel tussenpersonen voor zich te binden. Onder andere opium uit Batavia werd in grote hoeveelheden verhandeld, zoals onderstaande tabel laat zien.

Tabel I: Export van opium van Batavia naar de Pasisir bij privéhandel, in rijksdollars, 1672-1740.

1672 577 1695 130,103 1720 99,480
1675 11,227 1700 42,096 1725 67,081
1680 23,487 1705 59,125 1730 42,015
1685 30,751 1710 38,092 1735 13,538
1690 77,025 1716 78,410 1740 13,043

Bron: Luc Nagtegaal, Riding the Dutch Tiger: The Dutch East Indies Company and the northeast Coast of Java, 1680-1743 (Leiden 1996), 147, gebaseerd op het Daghregister Batavia.

Een aantal initiatieven werd verder in de achttiende eeuw ontplooid om de Engelse concurrentie het hoofd te bieden. Vanaf 1743 werd privéhandel door gouverneur Van Imhoff dus toegestaan en werd het ook legaal compagnieën voor privéhandel op te zetten, zoals de ‘Opium Society’ die in Java werd opgezet om de opiumhandel te reguleren.[20] Een andere tactiek van de VOC was om de sluikende privéhandel al vanaf 1730 toe te staan en hier onderhands belasting over te laten betalen.[21] Een laatste, reeds bestaande bezigheid was het importeren en exporteren van producten van en naar Deshima, in Japan. Het monopolie dat de VOC van de Japanse keizer op had ontvangen, gaf de VOC de mogelijkheid om exclusief Japans koper op de Aziatische markt te verhandelen.[22] Deze initiatieven zorgden er voor dat de handel van de VOC tot diep in de achttiende eeuw lucratief bleef, totdat de Vierde Britse Oorlog (1780-1784) een definitief einde maakte aan de machtspositie van de VOC in Azië.

Om de theorieën van Nierstrasz, Prakash en Adams te onderwerpen aan een kritische blik, is gekozen voor een dubbele case study van VOC-gouverneurs in Azië. De eerste gouverneur is Jan Baron Lubbert van Eck, die in vroege achttiende eeuw gouverneur was van Bengalen, en later nog van Ceylon. De tweede case study gaat over gouverneur Vernet, die rond 1750 gouverneur was van Batavia. Beiden hebben veel correspondentie achtergelaten, te vinden in het Nationaal Archief te Den Haag. Aangezien een deel van hun correspondentie ook privécorrespondentie betreft, is het interessant om deze brieven en andere documenten onder de loep te nemen. Beiden hebben, zoals blijkt uit de hieronder onderzochte correspondentie, veel privéhandel gedreven. Jan Lubbert Baron Van Eck was gouverneur van Ceylon van februari 1762 tot april 1765. Daarvoor was Van Eck ook nog drie jaar lang gouverneur voor de VOC van Coromandel (zie Map I). Van Eck is onder andere bekend van zijn langslepende oorlog tegen het onafhankelijke koninkrijk van Kandy gedurende zijn tijd als gouverneur van Ceylon, maar Van Eck leverde ook een belangrijke bijdrage aan de toenemende handel vanaf Ceylon na 1760.[23]

In de archieven van Van Eck vindt men, naast correspondentie met de Heeren Zeventien in Nederland, ook veel brieven die Van Eck op persoonlijke basis schreef. Uit deze brieven blijkt dat Van Eck veel samenwerkte met buitenlandse handelaren, zoals de Franse handelaar Le Beaume.[24] In dit contract wordt afgesproken dat Le Beaume een deel van het handelswaar dat hij verscheept aflevert bij de koning van Pegu, een plaats die in het huidige Myanmar ligt. Pegu lag daarmee op een strategische locatie voor de VOC, aangezien het een verbinding over land vormde tussen de Indonesische archipel en Bengalen, waar de Nederlanders veel zijde voor de Europese markt vandaan haalden.[25] In een tweede document vinden we de lijst van goederen die Van Eck naar de koning van Pegu stuurt.[26] Niet alleen een groot aantal Chinese handelswaren zijn op de lijst te vinden, Van Eck stuurt ook een ‘groote diamante ring’. Aangezien Pegu een belangrijke handelsroute was voor de Nederlanders, wordt deze ring door Van Eck waarschijnlijk geschonken aan de koning aldaar, om hem aan de VOC te binden.

Hoewel de EIC en andere Europese compagnieën voor veel concurrentie zorgden voor de VOC, zagen velen hierin ook kansen. De Nederlandse gouverneur De Schonamille bijvoorbeeld, legde in 1730 bijvoorbeeld contact met de Engelse gouverneur Alexander Hume om samen op te trekken tegen de opkomende concurrentie van de Franse en Scandinavische compagnieën.[27] Ook Van Eck zag kansen in samenwerking met buitenlanders, zoals hierboven al beschreven met de Fransman Le Beaume. Een ander document uit de Collectie Van Eck documenteert een contract tussen hem, Le Beaume, en de Deense Oost-Indische Compagnie, uit maart 1761.[28] Hierin wordt afgesproken dat op de ‘Koning van Denemarken’, een schip van de Deense Compagnie, een bulk met goederen wordt vervoerd naar onder andere Pegu, maar ook naar bijvoorbeeld Bengalen. Van Eck neemt deel aan deze expeditie op persoonlijke titel, en waarschijnlijk is het contract met Le Beaume, hierboven genoemd, onderdeel van deze grotere deal. Dit toont de noodzaak aan voor de VOC om middels coöperatie, deels door gebruik van de gomasta, en deels door samenwerking met andere Europese compagnieën, haar machtpositie in de intra-Aziatische handel te behouden.[29]

De documentatie van Van Eck toont aan dat hij niet voor persoonlijk gewin de privéhandel in ging, maar dat ze voornamelijk bedoeld waren om de machtpositie van de VOC te behouden. Ook de toenadering van De Schonamille naar Hume toe, evenals zijn eerdere investeringen in de Zweedse Oost-Indische Compagnie[30], is een voorbeeld van het gebruik van persoonlijke macht om de VOC ten dienst te staan. Dit komt overeen met de theorie van Adams: volgens haar zorgde de constructie van patrimonalisme binnen de VOC ervoor dat zij nog zolang actief kon blijven in de intra-Aziatische handel.[31] Andere documenten van Van Eck wijzen dan ook uit dat de Heeren Zeventien op de hoogte waren van de privéhandel van Van Eck.[32] Ook volgens Nierstrasz was dit een manier om de macht van de VOC in Azië te behouden:[33]

Een ander dossier in het Nationaal Archief is het, overigens enorme, privédossier van gouverneur Vernet, die tussen 1752 en 1766 gouverneur was in Bengalen, precies toen de Engelse concurrentie haar hoogtepunt bereikte in Bengalen. In de casus van Vernet zien we ongeveer het tegenovergestelde van datgene wat we bij Van Eck gezien hebben. Veel van de archiefstukken van Vernet betreffen privécorrespondentie met familie en vrienden, die hij meermaals luxe goederen toestuurt. Een brief uit 1757 bijvoorbeeld, van Vernet aan zijn vrouw[34], ‘Mejuffrouw Anne Françoise Vernet’, vertelt dat hij op een reguliere reis van de VOC naar Alkmaar en Amsterdam goederen met een waarde van 400 rijksdaalders naar haar toestuurt. De lijst vertelt echter niet welke goederen dit zijn.

Een ander document uit het archief van Vernet toont echter wel aan dat ook Vernet coöperatie zocht met buitenlandse handelaren. Een brief van de Engelse koopman Chambers, van 28 december 1763, spreekt over de uiterst succesvolle reis die een door hen beiden gestuurd schip heeft gemaakt:[35]

‘I have written you (…) in Company with W. van Hemert the needful relating to your affairs under our joint Management (…). I have only to add that in whatever mean be conclusive to your interests in the present, or future commands you shall be pleased to inrush to my Management, either jointly or separately, you may depend on my utmost diligence and fidelity.’

De brief toont echter wel aan dat Vernet deelnam aan een privéreis met goederen, overigens ook samen met de verder niet genoemde koopman Van Hemert. Het feit dat hij nog in 1763 zaken doet met een Engelse koopman, verraadt dat Vernet niet alleen uit was op eerherstel voor de VOC. Aangezien de Engelsen de Bengaalse handel na de overwinning van Generaal Plassey in 1757 het monopolie op de Bengaalse zijde definitief hadden overgenomen van de VOC[36], lijkt deze reis voornamelijk bedoeld om te profiteren van het Engelse monopolie voor persoonlijk gewin. De regels van de EIC stonden dergelijke handel voor handelaren als Chambers toe: de regels van de VOC (belastingbetaling, het melden van privéhandel aan de Heeren Zeventien) lijken door Vernet overtreden te worden. De handel van Vernet lijkt duidelijk niet bedoeld te zijn om de VOC van dienst te zijn, terwijl de handel van Van Eck, zoals de giften aan de koning van Pegu om hem te vriend te houden, dat duidelijk wel tot doel hadden. Het moge echter duidelijk zijn dat hier twee totaal verschillende handelaren aan bod zijn gekomen: de één probeerde met man en macht zijn persoonlijke connecties te gebruiken om de VOC te dienen, terwijl de ander puur op eigen gewin uit was na het toestaan van de privéhandel door Van Imhoff.

De theorieën van Nierstrasz en Adams zijn in het geval van Van Eck dus zonder meer correct.[37] De ‘brokerage relations’ van Adams, in het bijzonder, bedoeld om de machtpositie van de VOC in Azië te behouden, zijn op Van Eck van toepassing. In de casus van Vernet zien we hier dus echter het tegenovergestelde. Voor het debat over de val van de VOC betekenen de brieven van Van Eck dat de punten van Nierstrasz en Adams bevestigd worden. De documenten van Vernet betekenen echter dat de ideeën van auteurs als Jacobs, die meent dat de privéhandel bijdroeg aan de val van de VOC, worden versterkt. Volgens Nierstrasz waren de hervormingen van Mossel in 1761 echter niet genoeg om de val van de VOC tegen te houden.[38]

Wat betekent dit alles voor de grotere theorieën over globalisering, die in het begin van dit stuk zijn genoemd? Ten eerste heb ik geprobeerd te bewijzen dat globalisering niet alleen een economische term is, zoals Williamson en O’Rourke menen, maar dat de ‘First Global Age’, vanaf 1400, ook bijvoorbeeld culturele uitwisseling met zich meebracht. Zowel de Europese compagnieën als de Aziatische handelaren, de gomasta, pasten zich aan elkaar aan en namen belangrijke lessen van elkaar over, waardoor niet alleen de handel van Europa naar Azië zich ontwikkelde, maar ook het intra-Aziatische handelssysteem profiteerde van de kennisoverdracht. Mannen als Van Eck toonden zich meesters in het aanpassen van de omstandigheden in Azië.

Ten tweede heb ik gepoogd aan te tonen dat globalisering juist wel in vijftiende en zestiende eeuw voor het eerst tot volle wasdom kwam. Het concept van ‘zachte’ globalisering mag wellicht wel geplakt worden op het intra-Aziatische systeem van de vijftiende en zestiende eeuw: de culturele uitwisseling zorgde voor een enorme verandering in de wereld, in alle uithoeken. Globalisering is niet slechts een economisch concept, maar ook een manier om ideeën en personen te verbinden en netwerken te creëren, zowel formeel als informeel.

 

LEES HIER DE SCRIPTIE WAAROP DEZE LONGREAD GEBASEERD IS!

WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN JE STUK OP!

 

Noten:

[1] Jan de Vries, ‘The limits of globalization in the early modern world’, Economic History Review, 63, 3 (2010), 715.

[2] David Held, Anothony McGrew, David Goldblatt & Jonathan Perraton, eds., Global transformations: politics, economics, and culture (Stanford 1999); Jeffrey Williamson and Kevin O’Rourke, ‘When did globalization begin?, European Review of Economic History, 6 (2002), 23-50; David Flynn and A. Giraldez, ‘Born again: globalization’s sixteenth-century origins (Asian/Global versus European Dynamics), Pacific Economic Review, 13 (2008), 359-387.

[3] De Vries, ‘The limits of globalization’, 730.

[4] Williamson & O’Rourke, ‘When did globalization begin?’, 359-387.

[5] http://www.polity.co.uk/global/whatisglobalization.asp, geraadpleegd op 2 januari 2015.

[6] Chris Nierstrasz, In the Shadow of the Company: The VOC (Dutch East India Company) and it Servants in the Period of its Decline (1740-1796) (Leiden/Boston 2012); Els Jacobs, Merchant in Asia: The Trade of the Dutch East India Company during the Eighteenth Century (Leiden 2006), 91-178; Femme Gaastra., De Geschiedenis van de VOC (Zutphen 1982).

[7] Gaastra, De Geschiedenis van de VOC.

[8] Nierstrasz, In the Shadow of the Company, 2-6; Om Prakash, ‘The Dutch East India Company in Bengal: Trade Priviliges and Problems, 1633-1712’ in: Indian Economic & Social History Review, 1972, Vol.9(3), pp.258-287.

[9] Nierstrasz, In the Shadow of the Company.

[10] Jacobs, Merchant in Asia, 142; Om Prakash, The Dutch East India Company and the Economy of Bengal, 1630-1720 (Princeton 1985).

[11] Nierstrasz, In the Shadow of the Company, 2-6.

[12] Om Prakash ‘The European Trading Companies and the Merchants of Bengal, 1650-1725’, in: Indian Economic Social History Review, 1 (1964) 37, 37-63.

[13] Julia Adams, ‘Principals and Agents, Colonialists and Company Men: The Decay of Colonial Control in the Dutch East Indies’, in: American Sociological Review, 61, 1 (February 1996), 21.

[14] Janet Abu-Lughod, Before European Hegemony: The World System A.D. 1250-1350 (New York/Oxford 1989).

[15] John Keay, The Honourable Company: A History of the English East India Company (London 1991).

[16] Indrani Ray, ‘The French Company and the Merchants of Bengal 1680-1730’, in: Indian Economic Social History Review, 41 (8) 1971, 42.

[17] Jan Parmentier, De Holle Compagnie: Smokkel en legale handel onder Zuidnederlandse vlag in Bengalen, ca. 1720-1744 (Hilversum 1992), 29-36 en 52-7.

[18] Nierstrasz, In the Shadow of the Company, 101-2.

[19] Peter J. Marshall, East Indian Fortunes: The British in Bengal in the Eighteenth Century (Oxford 1976), 158.

[20] Nierstrasz, In the Shadow of the Company, 77.

[21] Jacobs, Merchant in Asia, 145-57.

[22] Ibidem, 156.

[23] Nationaal Archief, Archief van Lubbert Jan Baron van Eck (1719-65).

[24] NA, Collectie Van Eck 4, 10 maart 1761, contract tussen Baron van Eck en Le Beaume.

[25] Prakash, The Dutch East India Company, 15.

[26] NA, Collectie van Eck 7, Van Eck aan de Koning van Pegu.

[27] Parmentier, De Holle Compagnie, 70.

[28] NA, Collectie Van Eck, 4.

[29] Parmentier, De Holle Compagnie, 68-70.

[30] Ibidem, 74-5.

[31] Adams, ‘Principals and Agents’, 21-2.

[32] NA, Collectie Van Eck, 2.

[33] Nierstrasz, In the Shadow of the Company, 82.

[34] NA, Collectie Vernet, 12.

[35] Ibidem.

[36] Jacobs, Parmentier.

[37] Nierstrasz, In the Shadow of the Company, Adams, ‘Principals and Agents’.

[38] Nierstrasz, ‘Reguleren of corrumperen?’,165-176.

Berichten gemaakt 1234

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven