Longread: Lucinda van Ewijk, Wat veranderd is, is dat er niets veranderd is

Het was tijdens de Troonrede van september 2013 dat wij voor het eerst hoorden van het begrip ‘participatiesamenleving’. Het kabinet Rutte-II liet ons, bij monde van koning Willem-Alexander, weten dat de verzorgingsstaat zo onderhand zijn beste tijd wel had gehad. Mensen kunnen en wíllen steeds vaker zelf hun toekomst vormgeven en die ouderwetse verzorgingsstaat, met een grote en actieve overheid, past simpelweg niet meer bij de mondige, zelfstandige burger van nu. Dus: weg met die grote overheid, weg met de verzorgingsstaat; leve de participerende burger!

Sinds de troonrede van 2013 is er op allerlei vlakken steeds meer nadruk komen te liggen op dat participeren. Nu uit kostenoverwegingen ‘zo lang mogelijk zelfstandig blijven’ de hoeksteen is geworden van het ouderenbeleid, moeten senioren – als het even kan – zo lang mogelijk thuis blijven wonen. In het ideale plaatje springen kinderen, buren en vrijwilligers bij om dit mogelijk te maken, maar in de praktijk levert dit veel problemen op. Velen slagen er namelijk niet in om, naast een drukke baan en het gezinsleven, ruimte te maken voor allerlei zorgtaken. Het moderne gezin is overdag niet beschikbaar.

In de discussies over de ouderenzorg wordt vaak de indruk gewekt dat het gebrek aan bereidheid van kinderen om zorg te verlenen een fenomeen van de laatste jaren is, een symptoom van de moderne samenleving. Immers was het vroeger de normaalste zaak van de wereld dat opa en oma samen met hun kinderen, kleinkinderen en ongehuwde ooms en tantes bij elkaar onder één dak leefden in een drie-generatie-gezin – toch? Het is een nostalgisch beeld dat niet blijkt te kloppen, want ook in de vroegmoderne tijd domineerde het kerngezin zoals we dat nu kennen. Het merendeel van de bejaarden woonde dus niet in bij kinderen of andere familieleden.

In deze longread zal ik beargumenteren dat het, in tegenstelling tot wat vandaag de dag gesuggereerd wordt, in het verleden niet vanzelfsprekend was dat kinderen voor hun ouders zorgden. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag, die ik in dit artikel zal bespreken. Ook zal ik laten zien hoe de oude-dag-voorziening in de vroegmoderne tijd dan wel geregeld werd en zal ik een voorbeeld hiervan uitgebreider bespreken.

 

Huwelijkspatronen en de ‘double squeeze’

Dat ouderen in de vroegmoderne tijd vaak niet bij familie inwoonden heeft, althans in het noordwesten van Europa, twee redenen die verrassend modern aandoen. De eerste reden heeft te maken met neo-lokaliteit. Bij het aangaan van een huwelijk was het gebruikelijk om het ouderlijk huis te verlaten en een eigen huishouden te stichten. Mensen die niet trouwden zochten vaak dienstbetrekkingen elders. In beide gevallen betekende het dat er vaak een geografische afstand bestond tussen ouders en hun volwassen kinderen, net als vandaag de dag het geval is. Die afstand bemoeilijkte – ook toen – het verlenen van zorg.

De andere reden dat opa’s en oma’s vaak niet bij hun kinderen en kleinkinderen inwoonden heeft te maken met het European Marriage Pattern (EMP). De belangrijkste kenmerken van dit huwelijkspatroon zijn dat mensen op relatief late leeftijd trouwden (tussen de 24 en 29 jaar) en dat de leeftijdsverschillen tussen partners relatief klein waren. Met name die late huwelijksleeftijd had grote gevolgen voor de mate waarin mensen zorg konden dragen voor anderen buiten het eigen kerngezin. Men had namelijk de handen vol aan een gezin met jonge kinderen op het moment dat hun ouders én schoonouders steeds meer zorg nodig hadden – dit wordt de double squeeze genoemd. Veel mensen waren dus zowel fysiek als financieel niet in staat om bij te dragen aan de zorg van hulpbehoevende ouders.

Wie denkt dat dat probleem niet meer voorkomt heeft het mis. Ouderen worden weliswaar steeds ouder, maar de leeftijd waarop mensen voor het eerst kinderen krijgen stijgt mee. Volgens het CBS schommelt de gemiddelde leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen al een aantal jaar rond de 29,4 jaar.[1] Hoe hoger opgeleid de ouders zijn, hoe meer het krijgen van kinderen uitgesteld wordt.[2] Dit fenomeen zorgt er ook vandaag de dag voor dat potentiële mantelzorgers hulpbehoevende ouders hebben, terwijl de kinderen van deze mantelzorgers ook nog afhankelijk zijn van hun ouders.[3]

 

Het proveniershuis: het verzorgingstehuis van de vroegmoderne tijd

Door het huwelijkspatroon en neo-lokaliteit was het dus voor veel mensen moeilijk om voor hun ouders te zorgen. Daarom ontstond er vanaf 1500 een scala aan mogelijkheden om jezelf te verzekeren van zorg op de oude dag, buiten de familie om. Zo ontstond er armenzorg vanuit de overheid of de kerk en konden mensen die lid waren van een gilde een uitkering krijgen. Bovendien konden mensen die niet meer zelfstandig konden wonen terecht in een armenhuis, oudemannen- of vrouwenhuis of de verschillende hofjes die in de steden ontstonden. Sommigen verzekerden zich van goede zorg op hun oude dag door zichzelf in te kopen bij een proveniershuis. In ruil voor een eenmalig bedrag waren proveniers voor de rest van hun leven verzekerd van eten, drinken, zorg en onderdak.

Hoewel proveniershuizen vanaf de 17e eeuw veelal ouderen opvingen, richtten de instellingen zich van oorsprong niet op deze doelgroep. Proveniers – of kostkopers – kochten zich vanaf de 12e eeuw in eerste instantie in bij gasthuizen, hospitalen, leprooshuizen of zelfs weeshuizen. Instellingen accepteerden dat soort verzoeken maar al te graag, vanwege de flinke inkoopsommen die de proveniers bereid waren neer te leggen voor een verblijf. De bedragen varieerden, maar gemiddeld betaalde een provenier in de 18e eeuw een inkoopsom van 2.570 gulden. Dat lijkt niet veel, maar het was destijds een hoog bedrag dat gelijk stond aan een aantal jaarlonen. Een meester verdiende in het begin van de 18e eeuw ongeveer 493 gulden, een knecht 434 gulden en een ongeschoolde arbeider 329 gulden.[4] Het moge duidelijk zijn dat de bewoners van de proveniershuizen een zekere welstand genoten.

De inkoopsom, die in één keer betaald werd, was afhankelijk van iemands leeftijd bij intreden; hoe jonger iemand was, hoe meer hij of zij moest betalen. Het was echter niet nodig om de aangegeven leeftijd te bewijzen, wat vaak tot misbruik leidde. Omdat men gedurende het verblijf niet bij hoefde te betalen als het verblijf langer duurde dan verwacht, loonde het om jezelf ouder voor te doen dan daadwerkelijk het geval was. Zo wist Jan Practiseer, provenier van het Jobsgasthuis te Utrecht, de regenten er in 1714 van te overtuigen dat hij 78 was, terwijl hij in werkelijkheid tien jaar jonger was. Zijn inkoopsom was laag omdat verwacht werd dat hij niet lang meer te leven had. Hij bleek echter een dure klant, want hij verbleef uiteindelijk 34 jaar in het huis.[5] Later werd het wel gebruikelijk om een doopbewijs te overleggen, om dit soort praktijken te voorkomen.

Het is overigens een misverstand dat alleen ouderen in deze huizen verbleven. Het kwam namelijk ook met enige regelmaat voor dat mensen van onder de 50 hun intrek namen in de proveniershuizen. Zo was Adriaan de Wolff pas 24 jaar toen hij in het proveniershuis te Haarlem kwam te wonen. Opmerkelijk detail: toen hij na 54 jaar overleed noteerde men in het contractboek ‘Eyndelijk overleeden’. Waarom jonge mensen ervoor kozen zo vroeg in een proveniershuis te gaan wonen is niet bekend. Wellicht heeft dit iets te maken met de lange wachtlijsten die ontstonden voor de woningen. Met name in Haarlem kon het jaren duren voordat je in het proveniershuis terecht kon.

Hoewel er dus ook jonge mensen in proveniershuizen verbleven, was de aanwezigheid van jonge kinderen een zeldzaamheid. De instellingen gingen daar dan ook op verschillende manieren mee om; waar de Haarlemse proveniers Jan Huytink en Johanna Bonte toestemming kregen om hun zoon van één bij zich in te laten wonen, werd in het contract van de Rotterdamse provenierster Marija Aletta Wintmont de volgende afspraak gemaakt:

Indien marija Aletta Wintmont quam swanger te worden zal sij dan tegens de kraamtijt uijt het huijs moeten gaan tot zij uijt de kraam weder herstelt is en kint of kinderen krijgende gebonden zijn deselve buijten dit Huijs te besteden tot haren koste.

Een provenier kon tegen betaling extra diensten bedingen, die vervolgens netjes in het contract genoteerd werden. Zo kon iemand een dienstmeid inhuren of eten aan huis laten bezorgen, maar ook kon men gedetailleerde dieetwensen bedingen bij het sluiten van het contract. Zo bedong Catharina van Dulcken in 1709 dat zij elke week vijf beschuiten en een pint melk bij het ontbijt kreeg, ontving Adam van der Speck bij de maandelijkse deling witte in plaats van rode wijn en liet Anna Pot in 1765 in haar contract vastleggen dat zij dagelijks een half pintje melk zou ontvangen ‘en komeijne of laetermelkse kaas, dog geen Edamse.’[6]

Het ontbrak de proveniers aan niets tijdens hun verblijf in het proveniershuis, maar dat mocht ook wel gezien de som die zij neerlegden voor een verblijf. Proveniers hadden dus genoeg financiële middelen om zelf zorg in te kopen, maar waren aan de andere kant niet rijk genoeg om zichzelf in hun eigen huis te laten verzorgen. Of misschien waren ze dat wel, maar kozen zij bewust voor een verblijf in een instelling waar zij niet hoefden te koken en veel sociale contacten hadden. Misschien is er in de loop der eeuwen tóch niet zo veel veranderd.

Samenvattend kunnen we stellen dat instellingen zoals proveniershuizen zijn ontstaan omdat kinderen van ouderen door de (financiële) lasten van een jong gezin niet voor hun ouders konden zorgen. In die zin is er in de loop der eeuwen niet veel veranderd, want hoewel de zorgtaak steeds nadrukkelijker bij familie, vrienden en mantelzorgers komt te liggen, constateerden huisartsen en wijkverpleegkundigen in april 2015 dat steeds meer zelfstandig wonende ouderen vereenzamen en te weinig professionele zorg en mantelzorg aan huis krijgen. Familieleden wonen vandaag de dag nog steeds ver van zorgbehoevende ouderen en bovendien hebben kinderen hun handen vol aan een jong gezin op het moment dat de ouders hulp nodig hebben. Kortom: de redenen die er in de achttiende-eeuwse Republiek voor zorgden dat kinderen niet voor hun ouders konden zorgen, zijn in het Nederland van de 21e eeuw nog steeds aanwezig. Dat maakt het des te opmerkelijker dat de Nederlandse overheid juist steeds meer zorgtaken aan familieleden over wil dragen.

In de achttiende-eeuwse Republiek ontstonden er verschillende zorgarrangementen, omdat men besefte dat mantelzorg alleen niet voldoende was om goed voor de ouderen van toen te kunnen zorgen. Vandaag de dag wordt er veel gedebatteerd over de ouderenzorg en hoe deze moet worden vormgegeven. Hopelijk blijft het vangnet waar arm én rijk destijds al op konden rekenen, nu ook bestaan.

LEES HIER DE SCRIPTIE WAAR DEZE LONGREAD OP GEBASEERD IS.

WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN NU JE STUK OP.

 

NOTEN

[1] http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/faq/specifiek/faq-leeftijd-moeder.htm

[2] http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-16juli-timing-moederschap-art.htm

[3] http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/F9F15777-3259-43AD-9620-6138DEEE9436/0/2004k3b15p075art.pdf

[4] http://www.iisg.nl/hpw/data.php#netherlands

[5] R. de Bruin, ‘Hier word den ouden stok gevoed. Ouderenzorg sinds de Middeleeuwen’, in: M. de Nood en K. van Schooten (ed), Ik geef om jou. Naastenliefde door de eeuwen heen (Zwolle 2014) 66 – 74, 71.

[6] ‘Register van contracten, 1737 Jan. 12 – 1774 Mei 6’, Stadsarchief Rotterdam, archief Leproos- en Proveniershuis, inventarisnummer 22, bestandsnummer 33-88.

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven