Longread: Wessel Toonen, ‘We stonden erbij maar wilden niet kijken: de internationale gemeenschap in Rwanda’

In 1994 was de wereld getuige van een vreselijk drama in het Oost-Afrikaanse land Rwanda. De moord op Hutu president Habyarimana vormde het startschot van een genocide die zich richtte tegen de Rwandese Tutsi bevolking. Gewapend met kapmessen trokken extremistische Hutu milities bijna honderd dagen door het land en lieten ze een bloederig spoor van dood en vernieling achter. De internationale gemeenschap werd met haar neus op de feiten gedrukt. Het had zelfs al een vredesmacht ter plaatse in de vorm van de ‘Hulpmissie van de VN voor Rwanda’ (UNAMIR). Deze werd een hoofdrolspeler op het toneel van wellicht de grootste humanitaire mislukking van de jaren negentig. De wereld keek toe hoe UNAMIR niet in staat bleek om de Tutsi’s en gematigde Hutu’s tegen systematische volkerenmoord te beschermen.

Velen vroegen later waarom de aanwezigheid van een deel van de internationale gemeenschap zo weinig effect had. Waarom had zij bovendien geen verdergaande acties tegen de genocide genomen? In deze longread wordt betoogd dat het antwoord zich bevindt in een ingewikkeld krachtenspel tussen internationale spelers, plaatselijke ontwikkelingen en verschillende actoren die een rol speelden. Dit krachtenspel raakt aan belangrijke vraagstukken over hoe de ethische en morele verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap zich verhoudt tegenover het eigenbelang van nationale staten. Vraagstukken die ook bij 21e-eeuwse vredesmissies blijven terugkeren en het daarom waard zijn om inzichtelijk te worden gemaakt. 

 

Een wankele basis

UNAMIR werd op 5 oktober 1993 bekrachtigd door de Veiligheidsraad van de VN. De missie bestond voornamelijk uit Belgische soldaten en werd geleid door een generaal-majoor, een Canadees genaamd Roméo Dallaire. De Veiligheidsraad gaf UNAMIR een mandaat om toe te zien op een vlotte implementatie van de bepalingen uit de Arusha Vredesakkoorden. Na een burgeroorlog van bijna drie jaar hadden de strijdende partijen, de rebellerende Tutsi’s van het Rwandees Patriottisch Front (RPF) en de Hutu regering in de hoofdstad Kigali, na lange onderhandelingen besloten om de wapens neer te leggen.

De algemene stemming in de internationale gemeenschap was optimistisch. Het einde van de Koude Oorlog had de verstijvende tweedeling in machtsblokken weggenomen. De mogelijkheden om conflicten te beëindigen leken hierdoor groter dan ooit tevoren.[1] Enkele bepalingen van de Arusha Vredesakkoorden waren dan ook vrij ambitieus: er moest een breed gedragen overgangsregering worden geïnstalleerd en de voorheen vechtende partijen zouden in een groot nationaal leger worden verenigd. Dit alles onder toezicht van een neutrale VN-missie in Rwanda.[2] De internationale gemeenschap leek te veronderstellen dat de implementatie van de Arusha Vredesakkoorden vlekkeloos zou verlopen. Dit blijkt uit het feit dat UNAMIR neutraal moest blijven en dus bij eventuele beren op de weg geen geweld mocht gebruiken. Bovendien was het voor Dallaire en zijn Belgische troepen niet duidelijk hoe ver hun bevoegdheid nou precies reikte. Viel het mandaat van de missie nou voornamelijk onder Hoofdstuk 6 van het VN-Handvest, waarmee het voorzag in de diplomatieke oplossing van een gewapend conflict? Of was er ook ruimte om te bewegen naar Hoofdstuk 7, voor militaire reactie op een mogelijke vredesbreuk door een partij?

Normaliter bevinden vredesmissies zich ergens in het midden van de twee. Maar waar in het midden, dat wisten de blauwhelmen niet. Deze onduidelijkheid zou later bijdragen aan het nemen van een verkeerde beslissing op een cruciaal moment in dit tragische verleden.[3] Duidelijk was dat België van meet af aan weinig behoefte had aan betrokkenheid in Rwanda. Pas na lange onderhandelingen ging de Belgische regering akkoord met de missie, enkel en alleen vanuit diens plichtsbesef ten opzichte van haar vroegere kolonie.[4] Door dit gemeenschappelijke verleden kenden de Belgen het land als geen ander. België werd hierdoor de uitgelezen VN-lidstaat om de missie te bemannen. Politiek gezien kon de oude koloniale overheerser van Rwanda bovendien moeilijk weigeren om te helpen bij diens wederopbouw. De Belgische politiek volgde de missie echter met veel scepsis en het draagvlak ervoor bleef zeer beperkt. De VN-missie die de uitvoering van het ambitieuze vredesproces moest begeleiden had zodoende geen stevig fundament. Daarnaast bleken de Arusha Vredesakkoorden ook op losse schroeven te staan. Het verdrag dat door Westerse diplomaten werd omschreven als “de beste overeenkomst die maar kon worden gesloten”[5] kampte met een gebrek aan legitimiteit onder belangrijke Hutu facties. Zij hadden geen enkele behoefte aan vrede, maar streefden naar een zuivere Hutu natie. Het vredesverdrag sloeg bovendien geen enkele acht op de mensenrechtenschendingen die reeds plaatsvonden en die steeds systematischer van aard werden.


Pre-genocidale waarschuwingen

Hoe kon het toenemende geweld tegen de Tutsi’s zomaar worden genegeerd? De internationale gemeenschap leek zich weinig voor mensenrechten te interesseren. Dit blijkt onder meer uit een verklaring van de Speciale Rapporteur van de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens, waarin hij stelt dat “mensenrechtenrapporten toentertijd maar weinig aandacht trokken binnen de Verenigde Naties […] het beschermen van burgers was geen agendapunt.” De rapporten brachten slechts laconieke reacties teweeg bij regeringsleiders. Het is belangrijk om te onthouden dat deze mensenrechtenschendingen al ruim vóór het uitbreken van de genocide aan de orde van de dag waren. De desinteresse van de internationale gemeenschap kan op dit moment zodoende nog niet worden verklaard vanuit een politieke onwil om in de ‘genocide’ te interveniëren. Het etnische geweld in het Rwanda van de vroege jaren negentig was bovendien een probleem dat zich herhaaldelijk voordeed in de context van een door burgeroorlogen verscheurd Afrika. Wellicht hoopte men dat de mensenrechtenschendingen vanzelf zouden verdwijnen nu er vrede was gesloten tussen het RPF en de regering in Kigali. Karakteristiek hiervoor is het feit dat de critici in Washington die de mensenrechtenschendingen tijdens het bezoek van de Rwandese president Habyarimana in oktober 1993 wilde aankaartten de mond werden gesnoerd. Niets mocht het optimisme over de recent gesloten Arusha Vredesakkoorden in de weg staan.[6]

Dallaire en zijn blauwhelmen merkten al snel dat er meer speelde dan alleen de voorgenoemde burgeroorlog. Een informant met codenaam ‘Jean-Pierre’ voorzag UNAMIR van belangrijke inlichtingen die in de richting van een geplande genocide wezen. ‘Jean-Pierre’ had connecties in hoge politieke gelederen en was persoonlijk belast met het trainen van de Interahamwe (‘Zij die verenigd staan’) Hutu milities. Hij meldde dat de Interahamwe barbaars en onberekenbaar waren geworden sinds de komst van UNAMIR. In plaats van Rwanda te beschermen tegen RPF-rebellen begonnen ze nu onschuldige Tutsi burgers te terroriseren. Bovendien had hij zelf opdracht gekregen om de Tutsi bevolking van Kigali door middel van een register in kaart te brengen. Volgens ‘Jean-Pierre’ was dit onderdeel van een Hutu complot om de Arusha Vredesakkoorden te dwarsbomen en UNAMIR uit het land te drijven.[7] Het verdrag dat door de internationale gemeenschap alom werd geprezen was inderdaad nog minder dan een papieren tijger voor radicale Hutu groeperingen. Zij achtten de eenheid tussen Hutu’s en Tutsi’s die het verdrag voorstond niet in hun belang en verwierpen de akkoorden. De vredesbepalingen getuigden voor deze radicalen slechts van een vuile samenzwering van het RPF om met behulp van diens buitenlandse vrienden de Hutu’s terug te dringen.[8]

Het organisatorisch vermogen, de populariteit en de ongrijpbaarheid van deze Hutu radicalen bleek wel uit hun vermogen om de onderlaag van de Rwandese samenleving tegen de Tutsi’s te mobiliseren. In het tijdschrift Kangura (‘Open hun ogen’) verschenen in de periode 1990-1993 ongeveer 3000 artikelen over het doel van een zuivere Hutu natie. De retoriek van Kangura droeg bovendien bij aan de groeiende beeldvorming dat alle Tutsi’s ‘verraders’ en ‘kakkerlakken’ waren. Opvallend was dat “iedereen het over Kangura had”, aldus een getuige. Een opmerkelijke uitspraak in een land waar minder dan dertig procent van de bevolking überhaupt kan lezen.[9] Een ander voorbeeld is het radiostation genaamd Radio-Télévision Libre des Milles Collines dat vanaf januari, 1994 – drie maanden vóór uitbraak van de genocide – ongekend populair werd. De uitzendingen konden op elke plaats in Rwanda worden ontvangen. Het station wist de ontevreden Hutu onderlaag te bereiken door populaire interviews in straattaal uit te zenden in plaats van de gangbare formele presentaties in andere media. Voor deze propaganda stelden de radicalen honderden goedkope radio’s beschikbaar op de Rwandese straatmarkten. Beide media werden gesponsord door prominente Hutu’s met connecties in zowel het leger als de Rwandese politiek – en die dus handig genoeg waren om uit het licht te blijven. President Habyarimana, zelf lid van de politieke Hutu-partij die de facto het volledige Rwandese staatsbestel domineerde, verdedigde persoonlijk nog het behoud van de Radio-Télévision Libre des Milles Collines, onder het mom dat diens uitzendingen onder de vrijheid van meningsuiting vielen.[10] Al snel zou blijken dat deze juist een drijvende kracht achter een georganiseerde volkerenmoord waren.


Interacties tussen spelers

Deze waarschuwingen legitimeerden op zichzelf nog geen interventie door de internationale gemeenschap. Dallaire stuitte echter al op grote weerstand toen hij maatregelen wilde nemen die de activiteiten van de extremisten zelfs maar een beetje zouden verstoren. Op 11 januari, 1994 vroeg hij zijn superieuren om toestemming om de vrachtladingen kapmessen die illegaal naar Rwanda waren verscheept op te sporen en in beslag te nemen.[11] De Verenigde Naties gaven toen niet thuis, wat veel afbreuk deed aan de geloofwaardigheid en daadkracht van de missie. In de ogen van de samenzweerders en toekomstige genocideplegers werd de aanwezigheid van UNAMIR steeds minder serieus genomen. Dit blijkt uit interne spot waarin ‘MINUAR’ – de Franse afkorting van de missie – werd vervangen door ‘Minua’. Een uitdrukking die in de inheemse taal van Rwanda zoveel betekent als ‘alleen maar praten en niks doen’.[12]

Technisch gezien had er op dit punt wel gehandeld mogen worden. Dallaire’s verzoek viel binnen het mandaat van de missie, dat onder andere voorzag in de ontwapening van groeperingen.[13] Door de kapmessen op te sporen had men belangrijke maatregelen kunnen nemen zonder dat het tot een interventie hoefde te komen. Het Departement Vredesmissies van de VN wierp later op dat zij onvoldoende bewijs had om de zaak aan de Veiligheidsraad voor te leggen. Dallaire blijft zelf echter volhouden dat hij wel degelijk voldoende informatie heeft aangedragen om preventief handelen te legitimeren.[14] In dit opzicht speelde het ook een rol dat het niet bepaald boterde tussen hem en zijn meerdere bij de VN, de Speciale Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor UNAMIR. Een gebrek aan inlichtingen lijkt echter geen afdoende verklaring om niet in dit vroege stadium te handelen.

 

Belgische diplomaten die de ontwikkelingen in Rwanda nauwlettend volgden trokken inmiddels ook aan de alarmbel. Willy Claes, toen Belgische minister van Buitenlandse Zaken, heeft zelfs één-op-één bij de Secretaris-Generaal van de VN aangedrongen op een ‘robuustere aanpak om de veiligheid [van de Belgen] in Rwanda te garanderen.’[15] Claes’ oproep stuitte echter op dovemans oren. Niet lang daarna werden tien Belgische blauwhelmen vermoord door radicale Hutu’s, waarmee het lot van de missie effectief werd bezegeld. In de eerste 48 uur na de moord op president Habyarimana maakte Dallaire bovendien een cruciale fout door politiek te reageren op een situatie die een militaire reactie vereiste. Hij stuurde de tien blauwhelmen om te onderhandelen met Hutu’s die naar aanleiding van de aanslag de Tutsi’s te lijf gingen. Deze soldaten vonden echter de dood in handen van gewelddadige Hutu milities. België besloot vervolgens tot de unilaterale terugtrekking van al haar mensen uit Rwanda. Claes oordeelde dat de missie, waar in eigen land nooit veel draagvlak voor had bestaan, ‘verder geen enkel nut meer had.’[16] Feit blijft echter dat de daaropvolgende repatriëringsmissie – Operatie ‘Silver Back’ – wel aantoont dat de internationale gemeenschap wel degelijk meer personeel en middelen naar Rwanda had kunnen sturen. De terugtrekking van het Belgische contingent had echter een verlammend effect op UNAMIR, dat onder leiding van Dallaire toezag op massale slachtpartijen en slechts weinig voor de bedreigde en vluchtende Tutsi’s kon betekenen.


‘Genocide’

Bovenstaande interacties tonen vooral een gebrek aan politieke wil om meer militaire actie te ondernemen in Rwanda. Waarschuwingen vanuit de missie werden genegeerd of onvoldoende serieus genomen. Verzoeken van VN-lid België werden van de hand gewezen. Dit terwijl men voldoende aanleiding had om maatregelen te nemen die de veiligheid in Rwanda hadden kunnen vergroten. Waarom was er niet meer politieke wil bij de internationale gemeenschap om te handelen? Wie er precies wordt bedoeld met internationale gemeenschap blijft in elke conflictsituatie een interessante vraag. In dit geval hadden alle permanente leden van de Veiligheidsraad hun eigen redenen om niet te handelen. Zo had de Amerikaanse president Clinton na het fiasco in Somalië besloten dat de VS zich minder met Afrika moest bemoeien. Toen de VS er niets voor voelde waren er bovendien weinig andere landen die wel wilden. Ook konden landen als Rusland en China zich niet geloofwaardig opwerpen als hoeders van de mensenrechten in het buitenland. Zij hadden immers zelf al een slechte reputatie op dit gebied.[17] Op deze manier blijven er maar weinig internationale spelers over die het voortouw konden nemen toen de genocide in april, 1994 uitbrak. De weerzin om te handelen bij gebrek aan eigenbelang woog zwaarder dan de zogenaamde morele verplichting van de internationale gemeenschap om iets te doen. Operatie ‘Silver Back’ toont echter aan dat de genocide wel degelijk een militaire reactie had kunnen krijgen. Ook had de internationale gemeenschap al in een veel eerder stadium preventieve militaire acties mogen uitvoeren. De voorgenoemde waarschuwingen kwamen vroeg genoeg om UNAMIR bijvoorbeeld illegale wapens in beslag te laten nemen. Dit bescheiden maar daadkrachtige optreden had de genocideplegers al behoorlijk wat wind uit de zeilen genomen. Het belang van een grootscheepse militaire interventie zou dan minder aan de orde zijn geweest. Westerse beleidsmakers hadden op dit moment misschien geen systematisch begrip van de verschijnselen voorafgaand aan een genocide, maar het was duidelijk dat er tenminste een aantal storende factoren in het vredesproces aanwezig waren. Het viel binnen het mandaat van UNAMIR om deze onschadelijk te maken, waardoor de internationale gemeenschap technisch gezien niets in de weg stond om te missie te versterken.

De internationale gemeenschap wist bovendien goed hoe de volkerenmoord die zich in Rwanda voltrok moest worden genoemd. Al vanaf de begindatum 7 april 1994 werd het woord ‘genocide’ in Washington volop gebruikt in dagelijkse telefoongesprekken over de massamoorden.[18] Even zorgvuldig werd het gebruik van dit woord in officiële verklaringen vermeden. Artikel I van de Genocide Conventie van de VN, dat direct na de Tweede Wereldoorlog werd ingevoerd, verplicht lidstaten namelijk tot militair ingrijpen in de vorm van een humanitaire interventie indien er een genocide plaatsvindt. De internationale gemeenschap had echter geen enkele intentie om ook maar iets te doen. Ze hadden dit wel gekund en gemogen – en dat wisten ze ook. De Veiligheidsraad ging echter over tot een diplomatieke samenzwering om het woord ‘genocide’ te vermijden.[19] Op deze manier wisten de permanente leden hun ‘Responsibility to Protect’ te ontlopen waardoor ze geen stappen hoefden te nemen die zij niet in hun belang achtten. Zodoende bleef het eigenbelang van nationale staten ook voor internationaal optreden het uitgangspunt. We zullen echter nooit weten of een grootse militaire interventie in de Rwandese genocide nou meer had kunnen betekenen dan Dallaire en zijn blauwhelmen uiteindelijk hebben gedaan. Wel mogen we stellen dat een duidelijk mandaat en de politieke wil om er naar te handelen bepalend zijn voor het slagen dan wel falen van humanitaire operaties. Dit blijft cruciaal in conflicten waarin er talloze mensenlevens op het spel staan en elke seconde de laatste kan zijn.

LEES HIER HET PAPER WAAROP DEZE LONGREAD GEBASEERD IS!

Noten:

[1] L. Melvern, Conspiracy to Murder: The Rwandan Genocide (London, New York 2004) p. 64.

[2] UNAMIR Force HQ – Introductory Brief (Kigali, Rwanda, 23/03/94), © The Rwanda Documents Project: United Nations Documents, Title: 19940405F (Version: 5th April 1994) http://www.rwandadocumentsproject.net/gsdl/collect/RW2/index/assoc/HASH2b53.dir/00004575sv.jpg, p. 4.
[3] Interview ‘Belgian contingent UNAMIR & Role of Dallaire’, Dr. C. Klep, Military historian – Spec.: Military Issues in International Relations – Utrecht University; Institute for Military History; Institute for Dutch History; Roosevelt Academy (Breda 12-12-13).
[4] Ibidem.
[5] Melvern, Conspiracy to Murder: The Rwandan Genocide, p. 60.

[6] Ibidem, p. 64.
[7] A.W. Dorn, J. Matloff & J. Matthews, ‘Preventing the Bloodbath: Could the UN Have Predicted and Prevented the Rwandan Genocide?’, Occasional Paper #24 – © 1999 Cornell University Peace Studies Program. All Rights Reserved.,
pp. 19-20.

[8] Melvern, Conspiracy to Murder: The Rwandan Genocide, p. 60.
[9] Ibidem, p. 49.
[10] Ibidem, pp. 52-53, 55-56.
[11] G.H. Stanton, ‘The Rwandan Genocide: Why Early Warning Failed’, Journal of African Conflicts and Peace Studies Vol. 1 No. 2 (2009) p. 6.
[12] Dorn, Matloff & Matthews, ‘Preventing the Bloodbath: Could the UN Have Predicted and Prevented the Rwandan Genocide?’, pp. 47-48.
[13] UNAMIR Force HQ – Introductory Brief (Kigali, Rwanda, 23/03/94), © The Rwanda Documents Project: United Nations Documents, Title: 19940405F (Version: 5th April 1994) http://www.rwandadocumentsproject.net/gsdl/collect/RW2/index/assoc/HASH2b53.dir/00004575sv.jpg, p. 4.
[14] Zie ook: Roméo Dallaire, Shake Hands with the Devil: The Failure of Humanity in Rwanda (Random House Canada, 2003) voor een persoonlijk verslag.
[15] B. Willum, ‘Legitimizing inaction towards the Genocide in Rwanda: A Matter of Misperception?’, International Peacekeeping Vol. 6 No. 3 (1999) pp. 16-17.
[16] Melvern, Conspiracy to Murder: The Rwandan Genocide, p. 197.
[17] Dorn, Matloff & Matthews, ‘Preventing the Bloodbath: Could the UN Have Predicted and Prevented the Rwandan Genocide?’, p. 57.
[18] Stanton, ‘The Rwandan Genocide: Why Early Warning Failed’, p. 14.
[19] Interview ‘Belgian contingent UNAMIR & Role of Dallaire’, Dr. C. Klep, Military historian – Spec.: Military Issues in International Relations – Utrecht University; Institute for Military History; Institute for Dutch History; Roosevelt Academy (Breda 12-12-13).

Berichten gemaakt 1234

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven