Maarten van Poll: ‘Ich bitte Sie, was sollen wir nur damit?’

Maarten van Poll

Samenvatting

Hoed u: de Duitsers komen er aan! In de periode 1839-1890 stond een (mogelijke) Duitse annexatie van Nederland centraal in het publieke debat. Maarten van Poll analyseert op feilloze wijze in ‘Ich bitte Sie, was sollen wir nur damit?’ dit denken over een mogelijke inlijving onder zowel Nederlandse als Duitse diplomaten, politici en publicisten. Het resultaat is een vlijmscherp beeld van een spannend tijdperk waarin prussofielen, prussofoben, nationalisten – en grote denkers van een uiteenlopend allooi – elkaar in intense debatten te lijf gingen.

Download de PDF

Maarten van Poll (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

Majesteit, zijt Gij van plan om mettertijd Nederland bij wijze van versnapering op te peuzelen?
Jochem van Ondere, 1876

In 1876 verscheen van de hand van Jochem van Ondere (pseudoniem van A.J. Vitringa, classicus te Deventer) het boekje ‘Mijn bezoek aan Bismarck’. Het verhaalt over een pijpenfabrikant en ouderling uit Gouda, die wordt gekweld door de angst dat Duitsland Nederland wil annexeren. Ten einde raad schrijft hij een brief aan het hoofd van de Duitse legertop Helmuth von Moltke (de oudere). Deze verzekert Van Ondere dat zijn angsten ongegrond zijn, en dat hij zich voor nadere toelichtingen maar tot rijkskanselier Bismarck moet wenden. Na een lange treinreis komt Van Ondere aan in Varzin, alwaar hij wordt ontvangen door de rijkskanselier. In een lang tweegesprek weerspreekt Bismarck de bange vermoedens van Van Ondere. Mocht het ooit tot annexatie komen, dan pas nadat Nederland zich heeft ontdaan van zijn al te pro-Franse houding. En bovendien zegt hij: ‘Neen; zooals gijlieden thans zijt, niet! Wordt eerst weder Germanen!’. Hiertoe moeten de Nederlanders ‘Bier drinken’. ‘Turnen’. ‘Uithuizig worden en uwen tijd doorbrengen in Kneipen’. ‘Uniformen dragen’. ‘Uwe schrijftaal laten varen’. ‘De Zwarten ’t land uitjagen’. ‘De Fransozen haten’. ‘Met vrouw en kind scheep gaan, een nieuw Nederland stichten op uw heerlijken Indischen Archipel en het oude Nederland aan mijne Duitschers overlaten’, en zich bekwamen in de wapenhandel. Voorlopig is Bismarck slechts geïnteresseerd in de vrijzinnige staatsinstellingen van Nederland.
Het boekje van Vitringa heeft duidelijk een komisch karakter. Maar het feit dat het überhaupt werd geschreven, duidt er op dat er wel degelijk sentimenten zoals die van Van Ondere leefden in Nederland. In deze scriptie wordt de eventuele annexatie van Nederland door Duitsland kortweg aangeduid met ‘annexatie’. De behandelde periode, 1839-1890, was in de internationale politiek een woelige tijd. Op het Congres van Wenen was een nieuwe constellatie van staten ontstaan. Nederland grensde aan Pruisen, dat een steeds dominantere rol ging spelen in de Duitse Bond. België had zich losgemaakt van Nederland, een situatie die in 1839 werd erkend door Nederland. De Nederlandse provincie Limburg was lid van de Duitse Bond, even als Luxemburg, dat in een personele unie was verbonden met Nederland. Dit zorgde voor spanningen, die pas met de opheffing van de Bond in 1867 verdwenen. Inmiddels zorgde de Duitse eenwording onder leiding van Bismarck voor de nodige ongerustheid in Nederland.
Deze scriptie richt zich op het denken over annexatie in Nederland en Duitsland in de periode 1839-1890. Dit denken kwam tot uiting op twee niveaus: in diplomatieke- en andere officiële correspondentie, en in de onafhankelijke perswetenschap en de pers. Diplomaten en politici hielden zich ambtshalve bezig met de internationale betrekkingen, waarin Pruisen en Duitsland een voorname rol speelden. De onafhankelijke publicisten – voor het overgrote deel academici, waarvan een enkeling zich in de politiek begaf – namen deel aan een discussie die zich buiten staatkundige kringen afspeelde. Voor een diplomaat was het ongepast zich in het openbaar over gevoelige onderwerpen als de Pruisische expansie uit te laten. Onafhankelijke publicisten namen soms via officieuze weg, bijvoorbeeld via de Kreuzzeitung of correspondentie, kennis van de in staatkundige kringen heersende opvattingen.
Om de wisselende stemming in de officiële correspondentie en publicistiek te verklaren, wordt in het eerste hoofdstuk een overzicht gegeven van de diplomatieke correspondentie waarin annexatie ter sprake komt. In het tweede hoofdstuk wordt hetzelfde gedaan voor de publicistiek. In de conclusie worden de discrepanties aangegeven, die vaak opduiken tussen officiële en onafhankelijke geschriften, en tevens worden getracht deze te verklaren.

Historiografie en methode

Over de politieke verhoudingen tussen Nederland en Duitsland is veel geschreven. Met name het grote aantal proefschriften over dit onderwerp, springt in het oog. De annexatiekwestie komt vrijwel altijd ter sprake, maar nooit uitputtend. Steeds kiezen de auteurs ervoor om een beperkt aantal publicisten te behandelen. In sommige gevallen komt de officiële correspondentie in het geheel niet ter sprake.
In deze scriptie wordt geprobeerd de fragmenten die in de literatuur over annexatie zijn te vinden, samen te smelten tot één geheel. De werken van mannen als Guillaume Groen van Prinsterer (1801 – 1876), Johan Rudolf Thorbecke (1798 – 1872) en Ernst Moritz Arndt (1769 – 1860) worden altijd wel behandeld. Uit het scala aan verdere denkers en politici wordt steeds een selectie gemaakt, die onvermijdelijk een beperkt beeld oplevert. Het is niet het oogmerk van deze scriptie om de publicisten te rangschikken naar invloed en statuur. Veeleer is het de bedoeling om een beeld te schetsen van de ontwikkeling van het denken over annexatie. Voor een beschouwing over de pers is in deze scriptie geen ruimte, wel zullen waar mogelijk krantenartikelen van behandelde publicisten worden genoemd.
Voor de officiële correspondentie is gebruik gemaakt van de bronnenpublicaties van C.B. Wels (RGP Grote Serie, 139) en J. Woltring (RGP Grote Serie, 107, 118, 122, 126) en enkele buitenlandse bronnen alsmede onofficiële herinneringen van betrokkenen. Voor de periode 1849-1870 is geen bronnenuitgave beschikbaar; uitgebreid archief-onderzoek valt buiten het bereik van deze scriptie. Daarom baseer ik mij voor de diplomatieke stukken uit deze periode op Doedens, Boogman en Tamse, die de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzochten. Ook de diplomatieke correspondentie uit de jaren 1839-1847 is niet door middel van een bronnenpublicatie ontsloten; Colenbrander’s Gedenkstukken loopt tot 1840. In deze periode speelde Nederland een marginale rol in de internationale politiek. Het gedeelte van de scriptie dat het tijdsvak 1841-1847 beslaat, wordt daarom gebaseerd op secundaire bronnen.
De motivatie voor de gekozen periodisering is de volgende: in 1839 erkende Nederland met de ondertekening van het Verdrag van Londen de onafhankelijkheid van België. Het Verenigd Koninkrijk drong aan op Belgische neutraliteit, en zegde toe deze te garanderen. Nederland was definitief gedegradeerd tot een kleine mogendheid – alhoewel in het bezit van een groot koloniaal rijk. Kort hierna trad de Nederlandse Koning Willem I (r. 1815 – 1840) af. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem II (r. 1840 – 1849). Enkele maanden hiervóór was in Pruisen Frederik Willem IV (r. 1840 – 1861) aan de macht gekomen. Hij verliet de reactionaire, restauratieve koers die zijn vader onder invloed van Metternich had gevaren.
In 1890 trad Rijkskanselier Bismarck af (1815 – 1898). Hij had bijna dertig jaar de Europese politiek gedomineerd. Steeds wist hij zijn – soms agressieve – doelstellingen te bereiken en toch escalatie te voorkomen. Zijn aftreden was in feite de eerste van een reeks gebeurtenissen die zouden leiden tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. In Nederland overleed in hetzelfde jaar koning Willem III (r. 1849 – 1890), die als rabiaat anti-Pruisisch en anti-Duits bekend stond.
De publicistiek en de pers worden minder direct beïnvloed door politieke veranderingen. Ideeën ontwikkelen zich soms, maar niet noodzakelijkerwijs, onder invloed van de actuele staatkundige situatie. In 1839 is er geen duidelijke breuk in het denken over annexatie te vinden. Daarom zal in het tweede hoofdstuk de cesuur minder scherp zijn dan in het eerste.

1: ANNEXATIEGERUCHTEN IN STAATKUNDIGE KRINGEN

In de jaren vóór 1839 kwam een eventuele inlijving van Nederland door Pruisen en de Duitse Bond al met enige regelmaat ter sprake. Op de door de bewoners van het Duitse achterland zo bewonderde en benijde Gouden Eeuw volgde in Nederland een periode van verval op economisch, politiek en cultureel gebied. Tegenwoordig wordt genuanceerder gedacht over de toestand van Nederland in die tijd, maar bezien vanuit het juist opbloeiende Rijk verloor Nederland terrein en vooral prestige. Na de Napoleontische oorlogen werd op het Congres van Wenen (1814 – 1815) een nieuw statenstelsel gecreëerd. De Duitse Bond verving het Heilige Roomse Rijk, en met de acquisitie van het Rijnland en Westfalen kwam een groot deel van de Nederlandse oostgrens in Pruisische handen.
In 1830 scheidde het zuidelijke deel van Nederland zich met Franse steun af, om voortaan door het leven te gaan als het Koninkrijk der Belgen. De nieuwe situatie was veel Nederlanders een doorn in het oog; het duurde tot 1839 voor de Belgische onafhankelijkheid formeel werd erkend door Nederland. Nederland was nu definitief een tweederangs mogendheid – daar deed het bezit van een enorm koloniaal rijk niets aan af. De helft van Luxemburg kwam als groothertogdom in handen van de Nederlandse koning, net als een deel van Limburg. Koning Willem I zag af van lidmaatschap van de Zollverein, die in 1834 onder regie van Pruisen en op instigatie van de econoom Friedrich List (1789 – 1846) tot stand kwam door de aaneensluiting van eerdere tolverbonden. Hij was als groothertog van Luxemburg en hertog van Limburg al lid van de Duitse bond, maar zag niets in een nauwe band tussen Nederland en de Duitse staten.
Tijdens de regering van Willem I was Nederland een absolute monarchie: de koning bevolkte de ministeries vrijwel uitsluitend met ultraconservatieven. Hij greep op grote schaal in in de economie om van zijn ‘nieuwe’ land een serieuze speler in het Europese machtsspel te maken. De grondwetswijziging die door de afscheiding van België noodzakelijk werd, behelsde ook de invoering van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid. Mede hierom trad de koning terug ten gunste van zijn zoon, Willem II. Ondanks het feit dat de nieuwe koning gedwongen was, samen te werken met zijn ministers wist ook hij het land stevig in zijn greep te houden. Zo was ook zijn regering zeer conservatief van aard. Pas na de grondwetswijziging van 1848, waarbij de ministeriële verantwoordelijkheid werd ingevoerd en waarop het conservatieve ministerie aftrad, was er ruimte voor verscheidenheid. Conservatieve-, gematigd liberale- en liberale kabinetten wisselden elkaar af, terwijl gaandeweg ook de antirevolutionairen en de katholieken zich manifesteerden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken werd over het algemeen als onbelangrijk beschouwd, en fungeerde vaak als sluitpost tijdens de kabinetsformatie. Aan de personele bezetting van de vertegenwoordiging in het buitenland werd niet veel aandacht geschonken: ‘[h]et waren veelal adellijke conservatieven die in de diplomatieke dienst emplooi vonden’.

In 1840 schreef de ultraconservatieve Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken J.G. baron Verstolk van Soelen, een trouw dienaar van koning Willem I:

Wij zijn, ’t is waar een tak van den Duitschen stam, maar die tak heeft een nieuwe, denzelve eigene richting genomen, is opgewassen tot een eigene stam in eenen nieuwen bodem, en zoodanig van den oorspronkelijken stam afgedwaald dat er weinig kenteekenen meer van overblijven (…) Daarenboven zijn de staatkundige, inwendige behoeften van Nederland en Duitschland geheel verschillend. Het Nederlandsche gevoel, gewoon eigene nationaliteit te huldigen, zou zich niet geduldig onderwerpen aan de verordeningen van den Duitschen Bond.

Hij reageerde hiermee op geluiden uit Pruisen – de dominante macht in de Duitse Bond – die pleitten voor aansluiting van Nederland bij de Bond. Het gehalveerde en gemarginaliseerde Nederland was in de ogen van sommigen niet of nauwelijks levensvatbaar als soevereine staat. In staatkundige kringen werd over het algemeen de grootst mogelijke omzichtigheid betracht als het ging om de betrekkingen binnen het Concert van Europa. Johann Gottlieb Fichte (1762 – 1814) had al vóór het Congres van Wenen gezinspeeld op aansluiting van Nederland bij de Duitse staten: ‘[e]r bestond onder Nederlanders en Duitsers een vaag besef van verwantschap. Daaraan waren nooit politieke consequenties verbonden, maar wellicht kon dat in de toekomst veranderen’. De soms bepaald beroerde betrekkingen tussen Nederland en Pruisen werden vooral veroorzaakt door de dominante handelspositie van Nederland ten aanzien van Pruisen en de Zollverein – een situatie, die in veler ogen niet in overeenstemming met de actuele machtsverhoudingen was.
De jaren na de Belgische afscheiding werden gekenmerkt door een vaak defaitistische houding met betrekking tot het voortbestaan van Nederland. Het land bleef achter in de ontwikkelingen die in de omringende landen plaatsvonden, en het leek zich te schikken in een marginale rol als onbelangrijke tweederangs mogendheid, die slechts bestond bij de gratie van de omringende grootmachten. Deze Jan Salie-geest riep protesten op, die het bestaan van een dergelijke stemming nog maar eens onderstreepten.
De Nederlandse minister van Koloniën J.Ch. baron Baud schreef in 1844 aan zijn collega van Financiën dat aansluiting bij de Zollverein het natuurlijkste middel was om de gunstige geografische positie van Nederland ten aanzien van de oosterburen uit te buiten – nu het nog kon, zo lijkt het. Anderen echter vreesden dat een te nauwe economische band zou leiden tot politieke overheersing. Over het algemeen liet het Nederlandse buitenlands beleid zich kenmerken als ‘distrustful and even reserved after 1840’.
In het jaar 1848 braken in heel Europa revoluties uit. Het aftreden van de Franse koning Lodewijk Filips I (r. 1830 – 1848) gaf de liberale revolutionairen in de Duitse staten hoop, en zij verenigden zich in het Frankfurter parlement, dat zitting had in de Paulskirche. Doel was om een Duits keizerrijk van parlementair-democratische signatuur te stichten. In Nederland kwam het niet tot een revolutie, maar wel tot een grondwetherziening die het politieke landschap onherkenbaar veranderde. De beroering in Europa werd als bedreigend ervaren door veel Nederlanders.

De Nederlandse gezant in Berlijn A.C.J. Schimmelpenninck van der Oye schreef op 2-3-1848 aan de minister van Buitenlandse Zaken Van Randwijck:

Nos intérêts de nationalité et d’indépendance sont du côté d’Allemagne, les passions peuvent nous entraîner dans le tourbillon français – alors la lutte forcément engagée, nous en serons la théâtre et la victime.

De liberale ontwikkelingen in Duitsland stonden hem niet aan, maar alles was hem liever dan het revolutionaire Frankrijk. Een jaar later meende hij dat Napoleon en Nederland meer op één lijn waren komen te liggen: ‘Nopens Frankfurt denkt Lodewijk Napoleon thans meer en meer in onze geest, en zal met genoegen het opbreken van de Frankforter structuur zien’.
Het lidmaatschap van Limburg (en in mindere mate Luxemburg) van de Duitse Bond maakten dat Nederland de voortgang van de revolutie in Duitsland scherp in de gaten hield. De behoedzaam opererende gezant F.W.H. von Scherff wist Nederland veilig door de turbulentie heen te manoeuvreren. De nationalistische retoriek die tijdens de bondsvergaderingen te horen was, werd – zeker nadat de Pruisische koning de keizerskroon weigerde – nooit in daden omgezet.
De onrust in Duitsland werd in Nederlandse staatkundige kringen dus met argusogen gevolgd. De gezant te Mannheim Travers meldde in januari 1849:

(…) ik heb het, zwart op wit, uit het rijksministerie voor mij liggen, dat Duckwitz tegen Nederland eene hoogst perfide trame op het touw heeft, en daarin, door Gagerns triomf, thans al vrij vast staat.

Terwijl de kansen in Duitsland keerden – nadat de koning van Pruisen de kroon weigerde, verlieten de Pruisische en Oostenrijkse afgevaardigden de vergadering – besprak de Nederlandse regering op 18 mei 1849 de situatie. De minister van Marine J.C. Rijk meende dat voor Nederland een strikt gehandhaafde gewapende neutraliteit de te volgen koers was. De minister van Justitie Donker Curtius bracht een theorie in het midden:

Duitschland wil vereeniging met democratische instellingen. Rusland is dus zijn ergste vijand, en ’t werpt zich liever in de armen van Frankrijk dan aan Rusland toe te geven. Indien wij ons wapenen, zal men in Duitschland zeggen, dat wij ’t met Rusland hebben gezocht. Duitschland zoude er pretext in zoeken om zich naar zee uit te breiden.

Toch maakte hij zich niet al te veel zorgen: ‘Eer dat de Duitsche republiek zich naar elders tracht uit te breiden, zullen er nog jaren moeten verloopen’. Minister Lightenvelt van Buitenlandse Zaken was minder optimistisch:

Te veel doen verwekt opspraak en argwaan; te weinig doen stelt ’t land bloot (…) den schijn vermijden om ons te willen mengen in de Duitse questie. (…) Houdt er voor, dat wij even zeer te vreezen hebben van de Duitschers als vroeger van de Franschen.

Al met al sprak men zich uit vóór een alerte, gewapende neutraliteit. Deze neutraliteit zou tot mei 1940 de hoofdmoot van de Nederlandse buitenlandse politiek zijn; de afhankelijkheid van Nederland van het respecteren van internationale verdragen door de grootmachten was steeds duidelijk voelbaar.
In Nederland leidden de hervormingen van 1848 aanvankelijk tot hernieuwd elan. De Grondwet bood een nieuw instrumentarium voor de heropleving van Nederland, en na jaren van star conservatisme zou er weer vooruitgang zijn. ‘Toch kregen de aanvankelijk zo strijdbare liberalen na een aantal jaren op het regentenpluche gezeten te hebben ook bezadigde trekken’. De kortstondige opleving van het Nederlandse zelfbewustzijn verloor aan kracht. Er bestond grote onenigheid over de nationale identiteit.
Op het gebied van de internationale politiek was het rond Nederland een tijdlang stil. Op 26 februari 1859 schreef de Belgische gezant te Den Haag aan zijn minister van Buitenlandse Zaken dat ‘[l]es yeux sont ici plus qu’ailleurs …fixes sur l’Allemagne et particulièrement sur la Prusse’. Dit was ook wel logisch: de Duitse staten waren de voornaamste handelspartners van Nederland, Limburg en Luxemburg waren deel van de Duitse Bond, en er was in zekere mate sprake van het hierboven genoemde gevoel van verwantschap. Een belangrijk politiek verschil tussen de twee buurlanden was dat, terwijl in Nederland het liberalisme nadrukkelijk in de staatkunde aanwezig was, in Pruisen het conservatisme aan een opmars bezig was.
In de Europese machtsverhoudingen wist Nederland zijn plaats gewaarborgd door verdragen en recht. De Nederlandse koning Willem III en zijn vrouw Sophie waren bevriend met de Franse keizer Napoleon III (r. 1852 – 1870), terwijl Nederland door staatkundige en economische omstandigheden verplicht was zich op Duitsland te oriënteren. Onder het voorwendsel van het nationaliteitsbeginsel annexeerde Frankrijk in 1860 Nice en Savoie. Er gingen geruchten dat Frankrijk ook plannen had met België: ‘[i]n tegenstelling tot België werd Nederlands bestaansrecht niet stelselmatig door het buitenland in twijfel getrokken’. In Brussel vreesde men zelfs dat Willem III met Napoleon III plannen beraamde om België onderling te verdelen. De Engelse minister van Buitenlandse zaken schreef dat ‘[t]he belief in a Dutch project of getting a slice of Belgium is not a vague surmise’.
Het Duitse eenheidsstreven leidde nog niet tot al te veel ongerustheid in Nederland. Minister van Buitenlandse zaken J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt introduceerde in een circulaire van 29 maart 1861 wel een in de volgende jaren nog vaak gehoorde formulering:

Un Royaume ou Empire d’Allemagne une fois établi ne tarderait pas à prétendre …qu’une extension de territoire à l’Ouest jusqu’à la mer est une condition indispensable de prospérité pour le nouvel Empire.

‘Jusqu’à la mer’ verwees naar zowel Duits-nationalistische aanspraken op bijvoorbeeld de Rijn als natuurlijke grens, als op een strategisch-economisch gemotiveerd verlangen naar de Nederlandse havens aan de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. Op dit moment nam men in Nederland de nieuwe Pruisische koning Wilhelm I (r. 1861 – 1888) en zijn oerconservatieve rijkskanselier Bismarck nog niet erg serieus. In 1864 bleek dat men Wilhelm en Bismarck had onderschat: de rijkskanselier greep een opvolgingscrisis in de hertogdommen Sleeswijk en Holstein aan om de Deense kroon deze gebieden te ontnemen. Volgens Tamse ‘beschouwden velen [in Nederland] de strijd over de Noordduitse hertogdommen […] als een ongelukkig precedent’. Vooral het feit dat Oostenrijk en Pruisen het internationaal recht zonder aarzelen terzijde schoven, baarde sommige Nederlanders zorgen. Het vermeende precedent zou betrekking hebben op Limburg. Bismarck adviseerde Nederland om te proberen Limburg uit de Bond los te maken, en men bleef vooralsnog hoofdzakelijk Napoleon vrezen. De gezant te Berlijn J.Ph.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt zag als een van de weinigen een Pruisisch gevaar opdoemen aan de horizon:

Men wil Duitsche zeehavens, men wil ook de Elbe geheel vrij hebben en dit is een argument dat wel de opmerking van Nederland verdient, want wat voor de Elbe geldt kan ook op den Rhijn van toepassing zijn.

Zijn collega van J.D.B.A. baron van Heeckeren tot Enghuizen te Wenen bespeurde in geruststellend bedoelde woorden van Bismarck een mogelijke toekomstige aanspraak op het Nederlandse koloniale bezit, omdat ‘Pruisen zonder koloniën nooit een zeemogendheid van betekenis zou kunnen worden. Hij begeerde dan ook niet zozeer Holland zelf als wel zijn bezittingen.’
In 1866 vond Bismarck een aanleiding voor oorlog met Oostenrijk. Met de overwinning van Pruisen veranderden de machtsverhoudingen in Europa ingrijpend: Pruisen domineerde de Noord-Duitse Bond (die de in 1867 ontbonden Duitse Bond verving), die op zijn beurt een schaduw wierp over Oostenrijk. Pruisen annexeerde onder meer Hannover, zodat het de gehele Nederlandse oostgrens ging beheersen. Nu stond Bismarck zeer sterk ten opzichte van Nederland. Nederland was zich hier terdege van bewust: de Britse minister van Buitenlandse Zaken Edward H. Stanley ontving op 21 september de observatie dat er in Nederland een ‘growing distrust of the designs of Prussia’ heerste. Dat wantrouwen was gerechtvaardigd: in feite begon Bismarck zijn sluwe machtspolitiek nu ook op Nederland toe te passen. Hij drong erop aan dat de Nederlandse koning Luxemburg los zou laten in ruil voor Limburg, omdat hij ‘vreesde’ dat de Noord-Duitse Bond anders toetreding van beide gebieden zou eisen. In Beenings analyse ontwikkelde de houding van Bismarck ten aanzien van Nederland zich als volgt:

Tot juni 1866 stelde hij prijs op een goede verstandhouding met Den Haag. Nadat Oostenrijk was overwonnen, veranderde zijn opstelling. Tussen juli 1866 en april-mei 1867 kanaliseerde hij de Franse territoriale expansielust richting Nederlanden en nam hij zelf een harde houding aan ten opzichte van Nederland. In deze fase liet hij de mogelijkheid open zelf territoriale eisen te stellen aan de Nederlandse regering. Nadat de Franse expansielust was ingedamd, werd de Nederlandse regering niet langer onder druk gezet en bleek de minister-president bereid tot een soepele regeling van de Luxemburgse en Limburgse kwestie.

Ten tijde van die harde opstelling nam de vrees voor de Pruisische dreiging hand over hand toe. De legatiesecretaris te Berlijn W.K.F.P. graaf van Bylandt schreef de minister van Buitenlandse Zaken graaf van Zuylen op 12-2-1867:

Je ne puis pas dissimuler à Votre Excellence que j’ai conservé de cette dernière conversation avec le President de Conseil une impression pénible et fort peu rassurante pour l’avenir.
Tegelijkertijd werd bekend dat de Pruisische legatie inlichtingen inwon over de Nederlandse defensie. Van Zuylen ging haastig tot actie over en zocht steun in Parijs en Londen. Smit spreekt in dit kader van ‘Van Zuylen’s paniek-diplomatie van 20 februari’. Moritz Busch, persagent van Bismarck, meldt dat de Duitsers vermoedden dat Van Zuylens houding kon worden verklaard door het feit zijn verblijf te Berlijn als gezant niet geheel vlekkeloos was verlopen; als gevolg hiervan werd hij naar zijn eigen inzicht onheus bejegend. Juist in deze tijd verzekerde Bismarck het nieuwe Noord-Duitse parlement dat de Noord-Duitse Bond geen bedreiging vormde voor Nederland, en dat een oorlog tussen Nederland en de Bond tegen het belang van beide partijen indruiste.
Een maand later hield het lid Thorbecke in de Tweede Kamer een veel geciteerde rede, waarin hij zei: ‘Wij hebben te doen met een streven naar militaire grootheid, dat op onderdrukking van den minder machtige moet uitkomen’. Op dat moment was Van Zuylen al weer wat bedaard. De crisis tussen Pruisen en Frankrijk over pogingen van de Fransen om Luxemburg van Willem III te kopen, werd op 11 mei 1867 tenminste formeel beëindigd. In het Verdrag van Londen (1867) werden de banden tussen Luxemburg en Limburg enerzijds en de Duitse staten anderzijds eindelijk verbroken. Voorts werd Luxemburg geneutraliseerd – zelfs Nederland garandeerde deze neutraliteit. De op het oog vreedzame oplossing betekende een bestendiging van de tegenstelling tussen Frankrijk en Duitsland. Vanaf nu was het doel van Frankrijk ‘Eindammung, nicht Kooperation’; al snel na de Londense conferentie maakte Frankrijk hiertoe avances richting Oostenrijk. Ten aanzien van Nederland was het de beide kemphanen er vooral om te doen om ‘Den Haag [niet] in de armen van de tegenpartij te drijven’.
Tegelijkertijd was het voor de Nederlandse regering zaak om de neutraliteit strikt in acht te nemen. De aanloop naar de Frans-Duitse oorlog stond in het teken van snel oplopende spanning. ‘Verschillende Nederlandse staatslieden meenden dat oorlog onafwendbaar was en Nederland een Pruisische aanval te wachten stond’. Men was het er in staatkundige kringen over eens dat Nederland zich niet zou kunnen verdedigen tegen een invasie. Het vertrouwen in de internationale rechtsorde was afgenomen door de operaties van Pruisen en Oostenrijk, en het Nederlandse vasthouden aan de neutraliteit verhinderde het sluiten van defensieve overeenkomsten. De gegarandeerde neutraliteit van Luxemburg en België maakte dat Nederland zich in een isolement bevond. Dat Frankrijk als onderwerp van vrees was voorbijgestreefd door Pruisen betekende niet dat Napoleon III zich koest hield. Bij herhaling werd een eventuele Franse schending van de Belgische neutraliteit in verband gebracht met een Pruisische respons ten koste van Nederland. Het feit dat de Nederlandse neutraliteit én gewapend én niet-gegarandeerd was, betekende dat in een dergelijk geval het Nederlandse leger ten strijde zou moeten trekken tegen een enorme Pruisische overmacht. Dat hierop een of meerdere grootmachten te hulp zouden schieten, stond allerminst vast. Koning Wilhelm I van Pruisen zei in juni 1869 dat zijn land geenszins van plan was Nederland te annexeren. Dat hij hier zélf mee kwam, bracht zijn gesprekspartner L. graaf van Heiden Reinestein tot de inschatting dat ‘Qui trop s’excuse, s’accuse’. Het is natuurlijk zeer wel mogelijk dat Wilhelm slechts reageerde op het op uitgebreide schaal geuite wantrouwen ten aanzien van Pruisen.
Op 19 juli 1870 brak de Frans-Duitse oorlog uit (1870 – 1871), waarbij Frankrijk het eerste schot loste – precies zoals Bismarck wilde. Onmiddellijk gaf Nederland aan Berlijn en Parijs te kennen dat het een gewapende neutraliteit in acht zou nemen. De Pruisische gezant De Perponcher Sedlnitzky kwam vervolgens melden dat zijn land de Nederlandse neutraliteit zou eerbiedigen. Toen de Nederlandse gezant te Londen, genaamd Gevers, de neutraliteit in gevaar bracht door te zinspelen op een verbintenis met Pruisen, werd hij direct uit zijn functie ontheven. Hij werd vervangen door de competente liberaal J.L.H.A. baron Gericke van Herwijnen, die het een jaar later tot minister van Buitenlandse Zaken zou schoppen. Van Bylandt te Berlijn meldde dat Bismarck zich tevreden had betoond met de opstelling van Nederland.
Toch leek het niet zeker dat de Nederlandse neutraliteit zou worden geëerbiedigd. De Franse regering waarschuwde voor de gewetenloosheid van Bismarck, die lak zou hebben aan de officiële positie van Nederland. Tegelijkertijd echter ging het gerucht dat de Franse minister van Buitenlandse zaken streefde naar behoud van Elzas-Lotharingen, desnoods onder uitlevering van België en Nederland aan Pruisen. De Engelse premier Gladstone gaf toe dat ‘we are in the dark as to [Bismarck’s] real intentions about these countries’. Al enige tijd eerder, in september 1870, kenschetste een Belgische gezant de sfeer in Den Haag als ‘extremely timid and afraid of Prussia’. De Pruisische gezant De Perponcher zei in januari 1871 tegen de vice-voorzitter van de Raad van State, Aeneas baron Mackay – die toch al niet geloofde in een echte Pruisische dreiging – ‘dat men er niet aan dacht ons te annexeren en vooral niet om onze koloniën. De tijd van koloniën is voorbij; zij zijn vooral een last voor het moederland’. De minister van Binnenlandse Zaken en voorzitter van de minsterraad, Thorbecke, zag het als volgt:

Een luim van den Heer Von Bismarck werpt tractaten omver. Ik geloof wel niet aan een dadelijke annexatie, maar wel aan een voorstel tot deelneming aan de Bund. Men zou ook Frankrijk voor den afstand van de Elzas schadeloos kunnen stellen in België en ons een deel van België geven, op voorwaarde als vergrote staat in de Bund te treden.

De Pruisische overmacht leidde al snel tot de val van Napoleon III, die met een groot deel van zijn leger gevangen werd genomen. Terwijl de nieuw uitgeroepen Derde Republiek verzet bleef bieden, werd in Versailles in 1871 het Duitse Keizerrijk uitgeroepen, met de Pruisische koning Wilhelm I als Duits keizer aan het hoofd. De Noord-Duitse Bond werd verenigd met de zuidelijke Duitse staten en het op Frankrijk veroverde Elzas-Lotharingen. De totale militaire nederlaag van Frankrijk betekende dat het nieuwe Duitsland definitief de dominante continentale macht was geworden. De vraag was of Nederland hier blij mee moest zijn. De nieuwe gezant te Berlijn W.F. Rochussen (1832 – 1912), een man met groot vertrouwen in Bismarck, die gedurende zijn elf jaar in Duitsland en zijn tweejarig ministerschap daarna het in Den Haag heersende beeld van de oosterbuur zou bepalen, schreef vlak na de ondertekening van het vredesverdrag: ‘Il faut être aveugle pour ne pas voir que le triomphe de la France eût été le fin, à coup sûr, da la Belgique, probablement de la Néerlande’. Hij meende dat de Duitse annexatie van Elzas-Lotharingen Frankrijk verhinderde zich aan België te vergrijpen. In zijn ogen was Nederland daarom veilig – hij zag dus alleen gevaar voor Nederland als reactie op handelingen van de door hem gewantrouwde Fransen. Rochussens lezing lijkt bevestigd te worden door een gesprek dat Bismarck had met de Engelse diplomaat Odo Russell. Aan de andere kant bespeurt Wels een groeiende sympathie voor Frankrijk, die werd ingegeven door zorgen over het door de overmacht van Duitsland verstoorde machtsevenwicht in Europa.
Na de Frans-Duitse oorlog volgde voor Nederland een periode van rust in de Europese politiek. Bismarck voerde openlijk een politiek die gericht was op handhaving van de status quo. In de loop der jaren werd zijn bewind steeds meer gezien als een garantie voor vrede en stabiliteit. Toch waren degenen die deze visie huldigden steeds in de minderheid. ‘Na 1871 bleek, dat er in Nederland in de jaren 1864-1871 een fors wantrouwen jegens Duitsland was geaccumuleerd’. Tegenover dit wantrouwen stond een hernieuwd zelfvertrouwen, dat werd geput uit de unieke positie die Nederland in eigen ogen innam in de wereld. Naarmate de jaren vorderden, nam de achterdocht jegens Bismarck allengs af. Op 10 juni 1873 sprak Rochussen uitgebreid met Bismarck. In dit gesprek zei de rijkskanselier:

Wij zijn Nederland en zijnen regering opregt genegen; van alle Europeesche staten geeft slechts Nederland ongeveer de gelijke verhouding van het Protestantsche tot het Roomsche element als hier te lande bestaat; ook gij hebt de Katholieken steeds verstandig behandeld, ook bij u beginnen ze op verschillende wijze hun invloed te doen gelden, in eene mate, die nog niet onrustbarend maar reeds lastig is. Als goede naburen, in een vraagstuk voor ons beiden gewigtig, kunnen wij in welwillende aanraking (Fühlung) met elkander blijven, met behoud van elks recht van vrije beslissing.

Hier raakte Bismarck aan een heikel punt in zijn binnenlandse politiek: de Kulturkampf. Deze behelsde een serie repressieve maatregelen die erop gericht was de invloed van de katholieke kerk tot een minimum te beperken. Over het verband tussen de religieuze verhoudingen in Duitsland en Nederland was Rochussen resoluut: Nederland moest buiten de Kulturkampf blijven. Van een eenheid van belangen met Duitsland wilde hij niets weten. Immers, de Nederlandse politiek van afzijdigheid en onzijdigheid stond geen nauwe samenwerking toe, zeker niet inzake een gevoelige kwestie als die van de positie van de katholieken.
Rochussens visie op de Nederlands-Duitse betrekking komt helder naar voren in een schrijven aan minister Gericke:

Men heeft dikwerf gesproken over het gevaar, dat Duitschland, zoo het zich al van gewelddadige aanranding van ons volksbestaan onthield, allengs zou kunnen trachten zijn invloed over ons uit te breiden, langs administratieven weg ons land meer en meer open te stellen en de vrijheid onzer wetgeving door verdragen te binden. Inzonderheid heeft men er op gewezen, dat Duitschland zou kunnen pogen Nederland in zijn tolverbond op te nemen. U weet, dat voor zoodanige bezorgdheid hoegenaamd geen feitelijke grond voorhanden is. Hier hebben wij zelfs een feit van geheel verschillenden aard: de strekking van eene letterkundige overeenkomst staat lijnregt tegenover die van tolverdragen. Met regt kan men zeggen, dat het eene het andere uitsluit. Door eene grens te trekken tusschen het Hoog- en het Neder Duitsche taalgebied, bevestigt Duitschland, ook in staatkundigen zin, onze onafhankelijkheid en zelfstandigheid.

De bewoordingen van de gezant laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Vijf maanden later rapporteerde hij aan zijn nieuwe minister, P.J.A.M. van der Does de Willebois dat Nederland meer te vrezen had van Frankrijk dan van Duitsland. Hij had niets bespeurd ‘dat regt gaf om in Pruissens handelingen ten opzigte van anderen eene bedreiging van Nederland te zien’. Immers,

Duitschland heeft thans meer belang bij Nederland’s onzijdigheid dan zelfs bij het bezit des landes en deze opvatting, welke men uit den mond van hooggeplaatste staatslieden kan hooren verkondigen, heeft voorzeker minst evenveel waarde als het beweeren, dat het voor Duitschland noodig zou zijn Nederland in te lijven om zich tot eene groote maritieme mogendheid te maken en in het bezit te komen van koloniën.

Bovendien had Rochussen via de Amerikaanse gezant vernomen dat Staatsminister Rudolf Delbrück de opvatting huldigde dat koloniën het Rijk alleen maar schade zouden berokkenen. Hij kreeg bijval van zijn voorganger Van Bylandt. Met de begeerlijkheid van Nederlands onverdedigbare kust viel het wel mee, en Bismarck ‘nous amait bien mieux comme amis sincères que comme sujets douteux’. Bovendien had Bismarck tegen Van Bylandt gezegd:

Qu’après les immenses résultats que l’Allemagne venait d’obtenir et qui dépassaient tellement toutes les prévisions, Elle être [sic] satisfaite car, si Elle voulait obtenir un iota de plus, dans n’importe quelle direction, ce serait le commencement de son déclin. Je desire qu’on la sache à Londres, et qu’on en sont [sic] bien convaincu chez vous.

Zo lang Bismarck in Berlijn de scepter zwaaide, was Nederland veilig; annexionistische geluiden kwamen uit de academische wereld, niet uit beleidsbepalende kringen. Hier noemt Van Bylandt drie veel gehoorde ‘geruststellende zaken’: de vredelievende Bismarck, de academisch-retorische aard van de geruchten, en de verzadiging van Duitsland.
Toch was niet iedereen er zo gerust op als Rochussen en Van Bylandt. Door verschillende bronnen wordt een citaat van Bismarck genoemd, waarvan de herkomst niet is vast te stellen. Sprekend over de toenemende economische Nederlandse afhankelijkheid van Duitsland zou hij hebben gezegd dat ‘Holland wird sich selbst schon annektieren lassen’. De authenticiteit van deze uitspraak is discutabel, maar hij is al zo lang in omloop dat er toch een – destijds nog steeds bestaand – gevoel van onbehagen uit valt op te maken.
De benoeming van J.C.C.A.H. Freiherr von Canitz als Duits gezant te Den Haag werd gezien als een teken van goodwill. Hij ontving van minister van Buitenlandse Zaken B.E. von Bülow de instructie om de Nederlandse opinie ten aanzien van Duitsland te peilen. Bülow zelf bespeurde een ‘ungegründete Furcht der Holländer vor deutschen Annexionsgelüsten [die] einer richtigeren Beurtheilung der Tatsächlichen Verhältnisse zu weichen beginnt’. Canitz meende dat het met die angst wel meeviel, al gaf hij toe dat er sprake was van ‘eine gewisse Abneigung gegen das jetzige Deutschland, das Ergebnis der Furcht, die sich häufig bei dem schwächeren Nachber dem mächtigeren gegenüber bildet’. Toen hem berichten bleven bereiken over vermeende ‘Annexionsgelüsten’ hield Bismarck op 9 februari 1876 een rede in de Rijksdag, waarmee hij hoopte de geruchtenstroom te doen opdrogen. Tegen de Franse gezant te Berlijn C.R. de Saint-Vallier zei hij: ‘Nederland is een landje dat zich inbeeldt dat iedereen er naar kijkt terwijl niemand er aan denkt’.
In 1877 waren er drie diplomatieke incidenten die een zekere mate van onderhuidse onzekerheid blootlegden. Eerst was er de rede die de conservatieve minister van Oorlog H.J.R. Beijen hield in de Tweede Kamer, waarin hij uit Isaäc da Costa’s gedicht ‘Aan Nederland, in de lente van 1844’ de strijdbare regel ‘Zy zullen het niet hebben, Ons oude Nederland!’ vrij citeerde. Minister van der Does vond alle ophef maar overdreven. Hij zocht achter Bismarcks verontwaardiging een zucht naar twist of een poging om Nederland tot excuses of concessies – op enig gebied – te bewegen. De zaak liep met een sisser af, alhoewel Bülow en Rochussen beiden hun zorg uitspraken over de schijnbare publieke antipathie. Het tweede staatkundige opstootje betrof een brochure van de hand van A.R. Krayenhoff van de Leur getiteld ‘Nederland bij een oorlog tegen Pruisen in 1877’. Toen dit werkje verscheen, haastte Den Haag zich om aan Berlijn duidelijk te maken dat het hier een puur militair-theoretische verhandeling betrof. Tenslotte was er enige onrust over een aardrijkskundeboek dat in Duitsland verscheen, waarin Nederland als buitengewest van Duitsland werd aangemerkt. Al met al had ook deze zaak niet veel om het lijf. De Duitse gezant Von Canitz constateerde dat de ‘ganze aus Unsicherheit fortfließende Empfinflichkeit Den Haags’ zich ook bij triviale gebeurtenissen manifesteerde. Maar uit Wenen berichtte graaf Van Zuylen: ‘J’ai de nouveau appris hier par un tout autre canal que la Prusse aurait des intentions hostiles a notre ègard’. Van der Does verzocht Van Bylandt voorzichtig poolshoogte te nemen bij zijn collega’s.
In Londen probeerde de Nederlandse gezant de indruk dat Nederland vreesde voor een aanstaande invasie, zo die naar aanleiding van Krayenhoffs brochure wellicht ontstaan was, weg te nemen. Hij vermoedde dat Engeland weliswaar meer was geïnteresseerd in de Nederlandse koloniën dan in Nederlands voortbestaan als zelfstandige natie, maar dat de internationale politieke situatie opheffing van Nederland niet toeliet. Aan een bezoek aan Duitsland had hij de indruk overgehouden dat Duitsland ‘préférait de beaucoup nous avoir pour voisins amis que pour sujets de mauvause volonté’. De Duitse gezant Georg Herbert graf zu Münster stak de draak met de vermeende ‘projects absurdes’, want ‘personne en Allemagne ne songeait à une chose pareille’. Rochussen bleef zich uitputten in bevestigingen van zijn vertrouwen in Bismarcks vreedzame intenties. Hij rapporteerde dat Bismarck tegenover Lord Russell annexatie van Nederland een ‘absurde idée’ had genoemd, en hij stelde de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Van Heeckeren van Kell, die ten aanzien van Duitsland erg wantrouwig was, tot twee keer toe gerust. Bismarck liet zich tegenover de Italiaan Franscesco Crispi in niet mis te verstane bewoordingen uit:

Es wird uns nachgesagt, dass wir Holland und Dänemark wollen. Aber ich bitte Sie, was sollen wir nur damit? Wir haben schon genug nicht-deutsche Nationen, um nicht noch anderen Verlangen zu tragen.

Tussen 1877 en 1883 was het rustig tussen Nederland en Duitsland. In elk geval is er in de diplomatieke correspondentie geen angst voor annexatie te bespeuren. Rochussen werd in september 1881 benoemd tot minister van Buitenlandse Zaken. Hij werd in Berlijn opgevolgd door F.P. van der Hoeven (1832 – 1904). Diens gezantschap kende een stroeve start, en zijn eerste gesprek met de Duitse minister van Buitenlandse Zaken Von Hatzfeld verliep ‘beleefd maar koel’. Er waren tussen Nederland en Duitsland geschillen over de zalmvisserij, de aanleg van spoorlijnen en de kustvaart. Een half jaar later merkte Van der Hoeven evenwel op dat de verhoudingen tussen de twee landen lang niet zo slecht waren als werd gedacht. Rochussen sprak nog eens zijn vertrouwen uit in Duitsland:

Ik heb mij steeds overtuigd gehouden, dat er te Berlijn generlei toeleg bestaat om de onafhankelijkheid van Staten van den tweeden rang in het Westen van ons werelddeel rechtstreeks aan te randen. Die overtuiging bestaat nog bij mij.

Wel bespeurde hij opportunisme en een zeker superioriteitsgevoel in de Duitse staatkunde. Bovendien leek Duitsland te profiteren van onenigheid tussen Engeland en Frankrijk, hetgeen zou kunnen leiden tot ‘volslagen oppermagt van Duitschland’.
Een half jaar later volgde de laatste opleving van annexatiegeruchten in de bestudeerde periode. De zaakgelastigde te Lissabon Gericke van Herwijnen meldde dat de Portugese minister van Buitenlandse Zaken De Serpa uit zéér betrouwbare bron had vernomen dat Bismarcks politiek op dat moment maar één doel had: de annexatie van Nederland als compensatie voor de Engelse gebiedsuitbreiding in Egypte. Dergelijke geruchten deden al enige tijd de ronde – het idee dat Duitsland ter compensatie van Franse gebiedsuitbreiding Nederland zou annexeren, dateerde zelfs al van voor de Frans-Duitse oorlog. In dit geval kwam het nieuws uit hoge regeringskringen. Rochussen en Van der Hoeven waren niet erg onder de indruk. De laatste vreesde dat hij zich door de mening van zijn collega’s over de kwestie te peilen het ongenoegen van Bismarck op de hals zou halen. Een behoedzaam onderzoek leerde dat ‘de vrees voor een aanhechting van Nederland door Pruissen door de meesten van zijn ambtgenoten niet werd gedeeld’. Rochussen vermoedde dat de informatie afkomstig was uit ‘de reeds genoegzaam bekende stroom van valsche geruchten en losse veronderstellingen’. Enig onderzoek te Lissabon leerde dat een zekere Madame Ratazzi achter het gerucht zat. Nu de herkomst bekend was, werd ook dit gerucht – zo er al enige waarde aan was gehecht – naar het rijk der fabelen verwezen. In mei van dat jaar stak het nog even de kop op, nu bij monde van de Franse gezant te Lissabon De Laboulaye. De gezant te Londen Van Bylandt besprak de kwestie met Odo Russell, inmiddels Lord Ampthill, die hem zei: ‘Er is op dit ogenblik geen staatsman in Europa, die meer vredelievend is dan Prins Bismarck’. Van Bylandt zelf meende dat een Duitse annexatie van Nederland als compensatie voor Engels succes in Egypte tegen de Engelse belangen zou indruisen, omdat Duitsland zo een sterke maritieme mogendheid zou worden. ‘Ik geloof niet, dat het in de regeeringskringen te Berlijn is, dat men de bedoelde annexatie-plannen, moet zoeken, maar veeleer in de geleerde wereld, in de universiteiten, onder de professoren en studenten wien men kan zeggen dat als van kinderen, “dat zij de oogen grooter hebben dan de maag”’.
Nu trad er een diepe rust in. Van der Hoeven berichtte dat men in Duitsland allengs gunstiger over Nederland oordeelde.

In januari ’82 vond ik de algemene opinie zeer tegen Nederland ingenomen. Hooggeplaatste ambtenaren, militaire autoriteiten en pers stemden in dit opzicht overeen. Thans is van dergelijke animositeit niets meer te bespeuren.

Vier jaar later stonden Duitsland en Frankrijk op gespannen voet – over de na de oorlog van 1870-1871 aan Duitsland toegevoegde gebieden Elzas en Lotharingen – in wat wel de ‘Krieg-in-Sicht-crisis’ wordt genoemd. Franse legerhervormingen en de angst voor een anti-Duitse coalitie zorgden voor grote druk op Bismarck. Van Bylandt besprak de kwestie met de Britse premier Lord Salisbury . Zij waren het roerend eens: ‘[h]et behoud van den vrede tusschen die twee groote mogendheden was voor Nederland, wegens onze geographische ligging, van overwegend belang’. En voorts:

Ze begreep heel goed het groot belang, dat Nederland bij de zaak had en dat belang was niet minder groot voor Engeland, dat bijzonder prijs stelde op het behoud van de onafhankelijkheid van Nederland en Belgie. En, voegde ik er schertsend bij, ‘even of the Grand Duchy of Luxemburg’ ‘Quite so’, antwoordde lord Salisbury lachende.

Aldus werd op luchtige wijze uitgesproken dat Engeland voornemens was om een eventuele Franse of Duitse aanslag op de Lage Landen niet ongestraft te laten. Bovendien, voor beide heren gold ten aanzien van Duitsland de geruststelling dat ‘(…) zoolang prins Bismarck de Duitsche staatskunde zal besturen, de vrede niet gestoord zal worden’.

CONCLUSIE

Het idee van Nederland als zelfstandige staatkundige entiteit is aanzienlijk jonger dan de eenheid van Frankrijk of Engeland, maar veel ouder dan die van Duitsland en Italië. Er is door de jaren heen veel gespeculeerd over het voortbestaan van Nederland: in het rampjaar 1672 bijvoorbeeld, of tijdens de Franse bezetting. In die periodes bleek óók dat Nederland een zeker prestige genoot, als land dat zich aan de Spaanse overheersing had ontworsteld, en als bezitter van een groot koloniaal rijk. Uit de kruitdampen van Waterloo verscheen Nederland als een middelgrote macht met twee belangrijke havens en een strategisch cruciale positie in Europa. In de Duitse Landen werd het grondgebied van Pruisen aanzienlijk vergroot.
De vorming van de Duitse Bond was voor het Duitse nationalisme, dat in de Napoleontische tijd was opgekomen, veelal een zoethoudertje. Het streven naar nadere eenwording en uitbreiding van Duitsland nam diverse gedaantes aan. Academici als Barthold Niebühr en Joseph Görres, de journalist Gustav Höfken en de pedagoog Friedrich Ludwig Jahn verkondigden het evangelie van één groot Duits volk: ‘[h]ieraan ontbrak echter nog elk vast omlijnd staatkundig plan’. Görres zag Zwitserland en Nederland als gelegen binnen de ‘etnische muur’ rond Duitsland. Hij noemde Nederland zelfs ‘de kust van Duitsland’.
De historicus Heinrich Leo (1799 – 1878) sprak in een veel geciteerde beschouwing over Nederland als een verloren zoon, die in het ouderlijk huis diende terug te keren. Het dolende Nederland had voor hem afgedaan na de Middeleeuwen. Zelfs de Gouden Eeuw kon hem niet behagen. Hij gold als één van de drijvende krachten van een politisering van het in de Duitse Landen heersende beeld van Nederland.
De historicus, publicist en politicus Ernst Moritz Arndt (1769 – 1860) was één van de vaandeldragers van het pangermanisme. Al in 1803 noemde hij de Nederlandse onafhankelijkheid een schrijnende verminking van de natuurlijke grenzen van Duitsland. Door de jaren heen profileerde hij zich als een hartstochtelijk Duits patriot en (derhalve) fel tegenstander van Napoleon. Arndt meende dat Nederland taalkundig onderdeel was van Duitsland, en dat de bevolking van oorsprong en cultureel Duits was. Ook de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm en A.H. Hoffmann von Fallersleben zagen het verspreidingsgebied van de Duitse talen als het toekomstig grondgebied van Duitsland. Voorts bediende Arndt zich van een machtspolitiek argument dat compensatie voor de Franse invloed in en eventuele inlijving van België beoogde. De verwantschap die Arndt waarnam, kwam in de werkelijke verhoudingen tussen Nederlanders en Duitsers zelden tot uiting, zo constateerde Arndt ook zelf. Dit zinde hem natuurlijk niet; de Nederlandse historicus en letterkundige R.C. Bakhuizen van den Brink moest in een ontmoeting met Arndt ‘eerlang een paar onbesuisde aanvallen op Holland en het Hollandsche doorstaan’. Nederland, dat in Arndts ogen al jaren op zijn retour was, was aangewezen op ‘ihre treuesten Nachbarn und ältesten Brüder, die Deutschen’. Kort gezegd streefde hij naar volledige verduitsing van Nederland.
De econoom Friedrich List (1789 – 1846) leverde, in Van Hamels woorden, de ‘materieelen grondslag voor Bismarck’s politiek’ met zijn werk ‘Das nationale System der politische Oekonomie’ uit 1841. List stimuleerde een rationalisering van het streven naar uitbreiding van Duitsland, en wel op wetenschappelijke gronden. Nederland was volgens hem de eigenaar van de voordeur van het huis dat Duitsland heette, een economisch onwenselijke situatie, die geen recht deed aan de actuele machtsverhoudingen. Ergo: ‘Holland kann nur durch die deutsche Union und in der engsten Verbindung mit derselben seinen alten Flor wieder erlangen’.
In Leo, Arndt en List zien wij drie verschillende (doch verwante) zienswijzen terug die alle de toevoeging van Nederland aan het Duitse grondgebied en volk beoogden. De politisering van het denken van Nederland betekende dat het kleine buurland onderdeel werd van de politieke discussie in de Duitse Landen. De tegenstelling tussen conservatisme en liberalisme en de godsdienstkwestie speelden bijvoorbeeld een rol, terwijl ook de internationaal-politieke positie van Nederland in de Duitse Landen ter sprake kwam. In de wetenschap waren diverse ‘gronden’ voor de incorporatie van Nederland te vinden. In economische en historische kringen werden hiertoe argumenten geformuleerd. Ook in de taalkunde werd de Duitse oorsprong van Nederland betoogd. Deze taalkundige theorieën vormden een belangrijke grondslag voor de ideologie van het pangermanisme, dat een plaats kreeg in politieke agenda’s en zodoende zowel tot deel van het wetenschappelijke- als van het politieke discours werd.
De Nassause militair in Nederlandse dienst Friedrich von Gagern (1794 – 1848) gebruikte in 1843 een pragmatische mengeling van argumenten in zijn pleidooi voor het opgaan van Nederland in een Duitse staat. Duitsland zou profiteren van de Nederlandse staatsinstellingen, terwijl Nederland er op militair en economisch gebied op vooruit zou gaan. Von Gagern nam in de rijen der publicisten over deze kwestie een unieke positie in: hij was geen Romantisch literator of geleerde, maar een in de machinekamers van de politiek actieve persoonlijkheid die de Nederlanders en de toestand van hun land uit eerste hand kende. Von Gagern bediende zich niet of nauwelijks van de bekende pangermanistische retoriek. Bescheiden presenteerde hij annexatie van Nederland als ‘das vielleicht beste Heilmittel’.
In Nederland bespeurt Schöffer na 1839 ‘een stemming van moedeloosheid (…)’, die deed opzien naar de grote Duitse broeder. Het Nederlandse zelfvertrouwen had met de secessie van België een flinke dreun te verduren gekregen. Het nieuwe Nederland was klein en kwetsbaar. Het kon zich hoegenaamd niet verdedigen, en bevond zich door de politiek van eenzijdige neutraliteit in een isolement. De strategische ligging maakte Nederland in potentie een brandpunt van spanning tussen op gebiedsuitbreiding beluste grootmachten. Anderzijds was het in het belang van juist die machten om Nederland als neutraal gebied te handhaven.
In het vorige hoofdstuk kwam de Jan Saliegeest al vluchtig ter sprake. Deze verarming en verdorring van de Nederlandse cultuur stond nauw in verband met de staatkundige en economische teruggang. De periode 1840-1848 werd door de historicus J. de Bosch Kemper in 1875 – op een moment dat het Nederlandse zelfvertrouwen juist weer toenam – gekenschetst als ‘een tijdvak van lamlendigheid, van een rechten Jan-Salie-geest’. Deze bedenkelijke toestand van het vaderland werd niet zonder meer geaccepteerd. Het in 1837 opgerichte literaire tijdschrift De Gids had een duidelijk liberale signatuur, en stond als zodanig beweging en vooruitgang voor. Deze vooruitgang zou moeten worden geïnspireerd door de roemrijke – weliswaar niet te evenaren – zeventiende eeuw, en zou een republikeinse, burgerlijke en nationale signatuur kennen. Met hervonden zelfbewustzijn, geënt op literaire prestaties, zou men de crisis moeten bezweren. In De Gids verscheen met enige onderbrekingen een Staatkundig Overzicht, dat zich veel met de ontwikkelingen in Pruisen, en later Duitsland bezighield.
Het was in liberale kringen dat de voornaamste reacties op de begerige blikken uit Pruisen verschenen. Thorbecke, op dat moment hoogleraar te Leiden, reageerde in zijn – door Boogman uitbundig geprezen – in 1837 verschenen ‘Onze betrekking tot Duitschland’ op Leo’s vaderlijke roep:

Wij zijn nederlanders, wij zijn geen duitschers. Wij erkennen niettemin, wij beroemen ons op de verwantschap van geest en bloed. Wij zijn een lid van germaansch Europa, maar met vrijheid; een lid, dat niet alleen beweging ontvangt, maar ook van zijne zijde geeft; een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken. Wij hebben onzen stand tussen Duitschland en Engeland in ‘t midden. (…) Er is geen land, waarmede wij, staatkundig, zoovele belangen gemeen hebben, als met Duitschland. Volgt hieruit, dat wij ons moeten laten inlijven in het duitsche lichaam of lid worden van het duitsche Verbond? Het tegendeel is waar.

Thorbecke erkende dat Nederland ver achterbleef bij de oosterburen, maar zijn prille nationalisme en zijn eerbied voor de internationale rechtsorde maakten het idee van annexatie voor hem onacceptabel. In zijn nationalistische inslag vond hij een medestander in de conservatieve historicus en politicus Johannes Bosscha (1797 – 1874). Bosscha, die als ‘Hollander van top tot teen en vaderlandslievend tot in het merg van zijn gebeente’ te boek stond, protesteerde tegen de defaitistische houding die bij velen in Nederland had postgevat. Bovendien nam hij een duidelijk verschil waar tussen de Nederlandse en de Duitse nationaliteit, hetgeen in zijn ogen het bestaansrecht van een onafhankelijk Nederland bevestigde.
Bosscha’s boekje werd in De Gids besproken door de oriëntalist P.J. Veth (1814 – 1895). Deze kwam tot een ontluisterende conclusie: Nederland kon maar beter opgaan in Duitsland, want de positie als zelfstandig land was niet te handhaven. De eigen volksaard en het roemruchte verleden moesten door Nederland in beheer worden gegeven aan de sterkere, opkomende buurman. Het opgeven van de eigen taal vond Veth een klein offer: in feite ging het om niet meer dan het aannemen van een ander dialect. Hier deelde hij dus de mening van Arndt. In een tweede stuk in hetzelfde nummer van De Gids noemde Veth Arndt één der ‘verstandigen’, die de nauwe verwantschap tussen Nederland en Duitsland op waarde schatten. Voorts sprak hij de hoop uit

dat de strijd van belangen, die de vriendschapsbetrekkingen der volken, die met name de vereeniging van allen, welke tot Duitschen stam behooren, belemmert, langzaam maar zeker zal beslecht worden op het terrein der Staathuishoudkundige wetenschap, naarmate hare ware beginselen beter worden aan het licht gebragt, en hare wijze lessen meer en meer worden toegepast.

Het is verwonderlijk te noemen dat Veth’s visie juist in De Gids kenbaar werd gemaakt. De Duitse landen waren immers absoluut niet republikeins, de adel speelde er een prominente rol en met nationale gevoelens was het opgeven van de eigen soevereiniteit al helemaal niet te verenigen.
Ook de Groningse taalkundige B.H. Lulofs (1787 – 1849) had zijn twijfels over het voortbestaan van Nederland. Hij was een groot kenner en liefhebber van de Duitse taal. Zijn oratie te Groningen was getiteld ‘Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene Taal en Letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener Natie’. Deze titel duidt erop dat Lulofs een goed liberaal was, in de geest van De Gids. Toch had hij diverse conflicten met de redactie van dat tijdschrift, met name naar aanleiding van kritische recensies van zijn werken. De gezaghebbende liberale Arnhemsche Courant steunde Lulofs in enkele van deze gevallen. Met het verstrijken van jaren (de afscheiding van België, en het steeds luidruchtiger Duitse nationalisme) was hij gaan twijfelen aan de levensvatbaarheid van de Nederlandse staat.
J. Hora Siccama waarschuwde al enige jaren eerder voor ‘het opkomende Duitschland, onze riviermonden de zijne noemende, en ons, voor het overige deel, brengende onder de landsvaderlijke Pruissische genade’, terwijl van Frankrijk en Engeland eveneens weinig goeds verwacht mocht worden. Het ingeslapen Nederland bood zichzelf ook wel op een presenteerblaadje aan. Het was tijd om de rug te rechten, zo meende Hora Siccama.
In Nederland in het algemeen en onder liberalen in het bijzonder bestond een zekere mate van moffenhaat, die wortelde in de combinatie van desinteresse en superioriteitsgevoel die tijdens de bloeiperiode in de zeventiende eeuw, maar ook daarna nog heerste ten aanzien van het Duitse achterland. Deze desinteresse sloeg onder invloed van de neergang van Nederland om in wantrouwen en angst, en werd van Duitse zijde beantwoord met minachting. De grootste moffenhater was misschien wel Bakhuizen van den Brink (1810 – 1865). Door en door burgerlijk en liberaal was hij met Potgieter feitelijk de oprichter van De Gids. In 1843 moest hij, op de hielen gezeten door schuldeisers, het land verlaten. Zijn omzwervingen leverden niet alleen belangwekkende historische ontdekkingen op, maar ook observaties over de toestand van Nederland in contrast met de Duitse Landen. Hij meende dat Nederland Duitsland ver achter zich wist op het gebied van beschaving, burgerlijkheid en humaniteit alsook de vrijheid. In februari 1845 schreef hij vanuit Breslau aan de Leidse hoogleraar Bake:

Ik heb doorgaande met hen twee twistappels: hunne Franszosen- en hunne Katholiken-fresserei, met dat gevolg dat ik bij den een halve Franschman, bij den ander een krypto-Katholijk heet. En als ik ten derden nog durf te beweeren, dat wij Hollanders eene taal hebben en literatuur, wel verwant met, maar toch onafhankelijk van de hunne, omdat ons volk hen twee (eeuwen) in de geschiedenis vooruit was en zich onafhankelijk tot eene natie heeft ontwikkeld, dan schelden zij (zoo zij menen) mij nog bovendien uit voor een Stock-Hollander.

Nu was Bakhuizen een dankbaar doelwit voor dergelijke schimpen; tomeloos getalenteerd maar nogal ruw gemanierd en behoorlijk luidruchtig maakte hij wel vaker boze tongen los. Voorts was hij een hartstochtelijk nationalist. Bakhuizen was een fel tegenstander van toenadering tot, laat staan opname in Duitsland. De bedenkelijke toestand van Nederland baarde hem echter zorgen. Als belangrijkste verschil zag hij de vrijheid (met name van religie), in Nederland een gekoesterd goed en in Duitsland nauwelijks op waarde geschat. Politieke vereniging zou tot totale onderwerping van Nederland leiden, omdat de nieuwe aanwinst anders voor te veel onrust in Duitsland zou zorgen. Het was duidelijk: geschiedkundig was Duitsland zeer interessant, maar voor het overige moest Bakhuizen er weinig van hebben – behalve van de Duitse wetenschap, die bewonderde hij zeer, net als Thorbecke. Bake vreesde de kracht van de Duitse wetenschap juist, omdat deze haar Nederlandse tegenhanger op den duur zou ondersneeuwen.

In 1848 stormde het in Europa. Terwijl in Frankrijk en Duitsland revoluties woedden, bleef het in Nederland rustig. Zou deze golf van vernieuwing aan het ingedutte landje voorbijgaan? Koning Willem II, die tot dat moment verregaande bevoegdheden had, nam het zekere voor het onzekere om een revolutie te voorkomen en veranderde in één nacht van conservatief in een liberaal. Thorbeckes grondwet werd nog dat najaar ingevoerd. De politieke ministeriële verantwoordelijkheid en de rechtstreekse verkiezing van de Tweede Kamer waren de belangrijkste vernieuwingen die werden ingevoerd; het monarchale staatshoofd bekleedde voortaan een ceremoniële functie.
Zo bleef Nederland een gewelddadige revolutie bespaard. Om het uitblijven van bloedvergieten was vrijwel niemand rouwig – sterker nog, Nederland was erin geslaagd om op beschaafde wijze vernieuwingen door te voeren, waar elders forse aantallen doden en gewonden waren te betreuren. De moderne nieuwe Grondwet vervulde veel Nederlanders met trots: het land ontwaakte na jaren van gezapigheid en teruggang en had deel aan belangwekkende internationale veranderingen. Deze trots kwam ook tot uiting in de houding ten aanzien van Pruisen en de Duitse Bond. In de woorden van Janse ‘getuigde het cultureel nationalisme [na 1848] van een nieuw hervonden burgerlijk zelfbewustzijn’.
In de Duitse landen poogde het Frankfurter Parlement een liberale eenheidsstaat te vestigen. Arndt hield een vlammend betoog, waarin hij hoop en de verwachting uitsprak dat Nederland ‘in den Schoss des Grossen Germaniens’ zou belanden. Het daverend applaus dat hem ten deel viel, was veelal een eerbetoon aan de oude strijder – in daadwerkelijke incorporatie van Nederland geloofde hoegenaamd niemand. De Oostenrijkse Groot-Duitser Franz Schuselka herhaalde nog maar eens de argumenten dat de staat Nederland op Duitse bodem lag, dat de Nederlandse taal slechts een dialect van de Duitse was, en dat het wachten was op een ‘Heimkehr Holland’s.’ In Nederland verscheen een anoniem geschrift, getiteld ‘Nederland en Duitschland: anathema uitgesproken over hem, die het vaderland in het Duitsche Rijk wil doen opgaan’.
De grootse plannen mislukten, en in 1850 was met de heroprichting van de Duitse Bond de terugkeer naar de situatie van voor de revolutie compleet. Voor liberalen was in de regering niet of nauwelijks ruimte, terwijl conservatisme en monarchisme hoogtij vierden. De relatieve politieke diversiteit in Nederland werd door veel auteurs aldaar gezien als een indicatie van de politieke voorsprong die het land sinds de revolutiejaren 1848-1849 op de oosterburen had. De vrees voor annexatie was logischerwijze omgekeerd evenredig aan het eigen vertrouwen in Nederland. Assimilatie van Nederland werd ook minder waarschijnlijk geacht naarmate de staatkundige en culturele verschillen tussen de beide landen toenamen. Zodoende waren bewondering voor de Duitse cultuur en wetenschap nu minder verdacht.
De vooraanstaande katholiek J.A. Alberdingk Thijm (1820 – 1889) sprak zich in 1851 uit voor het behoud van de onafhankelijkheid van het Nederlandse volk. Zijn ‘Hollandsch woord’ was verder vooral een aanklacht tegen de behandeling van katholieken in Nederland in het algemeen en van hemzelf in het bijzonder. Hij wond zich vooral op over het feit dat katholieken door sommigen (Groen van Prinsterer bijvoorbeeld) niet als (volwaardige) Nederlanders werden gezien. In Duitsland verscheen in 1854 het eerste deel van W.H. Riehls (1823 – 1897) werk ‘Naturgeschichte des deutschen Volkes als Grundlage einer deutschen Sozialpolitik.’ Hierin wilde hij de verwantschap tussen Nederlanders en Duitsers aantonen op basis van overeenkomsten in volksaard, tradities en folklore, dorpsvormen en huizenbouw. Volgens Riehl was de gekunstelde scheiding tussen de beide volkeren duidelijk merkbaar in de stedencultuur; al naar gelang men zich verder in de periferie begaf was ‘-und das ist schwieriger-’ de ‘natürliche Zusammenhang’ voelbaar. Riehl, die geldt als de grondlegger van de culturele antropologie, beschouwde de ruimtelijke constellatie van de Duitse samenlevingsvorm met zijn mengeling van steden en agrarische en woeste gebieden als ideaal. Het sterk geürbaniseerde Nederland was afgedwaald, maar nog wel voor redding vatbaar. Als conservatief zal hij ook het succes van het liberalisme als oorzaak van de verwording van Nederland hebben gezien.
In Duitsland profiteerde de katholieke kerk onderwijl van de opschudding rond de revolutie: de Pruisische regering zag in de kerk een conservatieve bondgenoot die tegenwicht kon bieden aan het revolutionaire onheil. In Nederland ontspon zich al snel een strijd rondom het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Dankzij de nieuwe liberale grondwet was hiervoor ruimte gekomen. De conservatief-protestantse tegenstroming, de Aprilbeweging, werd door de koning gesteund en wist het kabinet-Thorbecke ten val te brengen. De Groningse theoloog Petrus Hofstede de Groot meende dat Thorbeckes nederlaag was veroorzaakt door het feit dat hij de Nederlandse vrijheid niet goed kende – hij was immers van Duitse afkomst, een studeerkamergeleerde die veel in België en Duitsland verbleef. Hofstedes commentaar heeft onmiskenbaar nationalistische en zelfs xenofobische trekken. Ondanks hevig verzet werden in 1853 opnieuw bisdommen gevestigd in Nederland. Zo wist de katholieke kerk haar voordeel te doen met de nieuwe grondwet. In Duitsland wisten de katholieken juist uit de onderdrukking van het liberalisme een slaatje te slaan.
De diplomatieke luwte waarin Nederland verkeerde rond de jaren vijftig leek in de publicistiek een overeenkomstige rust met zich mee te brengen. Alleen de conservatief Izaak Jacob Lion (1821 – 1873) liet zich nadrukkelijk uit over de Pruisisch-Nederlandse verhouding. Als een roepende in de woestijn waarschuwde hij voor annexatie in het kader van het Europese machtsevenwicht: een overwinning van Frankrijk op Oostenrijk en de Italiaanse eenwording zouden tot uitbreiding van Pruisen leiden. Reacties bleven uit. Opvallend is dat Lion van liberaal conservatief werd, nadat hij constateerde dat het liberalisme on-Nederlands was. In het door hem zo gevreesde Pruisen vierde het conservatisme hoogtij. Bovendien werden de katholieken er daadkrachtig onder de duim gehouden. Enerzijds leek hij zich dus te kunnen vinden in de politieke verwikkelingen in Pruisen, anderzijds was hij bevreesd voor de gevolgen van de machtspolitieke verwikkelingen waarin Pruisen een actieve rol speelde. Voorts was er nog P.N. Muller, die meende dat Nederland door zijn koloniaal bezit object van begeerte was van Duitsland.

De aanvaarding van het ambt van minister van Buitenlandse Zaken en kanselier van Pruisen door Otto von Bismarck in 1862 markeerde het begin van een periode van zeer effectieve machtspolitiek van Pruisische zijde in zowel Duitsland als Europa. Zijn streven naar Duitse eenheid onder leiding van Pruisen veroorzaakte (bewust) oorlogen met Denemarken, Oostenrijk en Frankrijk, die steeds leidden tot uitbreiding van het Pruisische grondgebied. De plannen van Bismarck waren publiek geheim, en brachten veel speculatie teweeg over zijn ideeën over Nederland en over de toestand van de internationale rechtsorde.
Het internationaal recht was zowel een stokpaardje van de Nederlandse regering als haar buitenlands beleid – en meer dan dat. De Nederlandse neutraliteitspolitiek bestond bij de gratie van wederzijds respect voor het recht. Het opportunisme van Napoleon III en later Bismarck vervulde Nederland dan ook met angst en onzekerheid. Het was zonneklaar dat Nederland onverdedigbaar was, en de eenzijdige – dus door niemand gegarandeerde – aard van de Nederlandse neutraliteit maakte, dat het land er alleen voor stond. Bij een eventuele invasie door een grote macht kon worden verwacht dat de concurrentie zou ingrijpen. Niet om de Nederlandse zelfstandigheid te verdedigen, maar veeleer om de machtsbalans in Europa te handhaven.
Rond de Duitse eenwording kwam een stroom van publicaties op gang die de positie van Nederland ten aanzien van de groeiende nabuur en vice versa bespraken. In Nederland ging het om zeer specifiek op Pruisen gerichte geschriften, terwijl vanuit Pruisen en de Duitse landen vaak meer in het algemeen werd geschreven en getheoretiseerd over de Duitse landen, al dan niet met inbegrip van Nederland, België, Zwitserland en Denemarken.
In 1864 verschenen in De Gids twee beschouwingen over de kwestie Sleeswijk-Holstein. De jurist A.E.J. Modderman en de historicus C.A. Engelbregt verdedigden beiden de Deense rechtspositie. De liberaal Modderman gruwde van de nietsontziende machtspolitiek die door Bismarck en zijn collega’s in de Duitse landen werd bedreven, en zag daarin een reële bedreiging voor Nederland. Engelbregt hamerde op de wederrechtelijkheid van de Pruisische aanspraken op Sleeswijk-Holstein. Pruisische uitspraken over de stamverwantschap tussen Nederlanders en Pruisen zag hij als een poging om Nederland tot politieke toenadering te bewegen.
In 1866 bracht de al eerder genoemde Johannes Bosscha een nieuwe brochure uit. Hij deed kond van zijn bezorgdheid over de Duitse bewapening. Deze moest echter niet leiden tot angst: Nederland diende zich te bewapenen, om zich te kunnen beschermen tegen het Duitse nationalisme dat het recht aan het verdringen was. Ditzelfde nationalisme was overigens in Nederland inmiddels dermate sterk, dat Bismarck zich er wel voor zou hoeden om Nederland te annexeren. Opnieuw pleitte hij voor een zelfstandige, assertieve houding. Voor de Duitse volkseenheid die hij 19 jaar eerder noemde was hij niet meer bevreesd. R.W.J.C. Bake, voormalig viceconsul te Leipzig, zag in datzelfde jaar verschillende redenen waarom Nederland niet voor annexatie hoefde te vrezen. De Nederlandse koloniën waren geen reëel doel, de Nederlandse kust was met de annexatie van Sleeswijk-Holstein niet meer nodig en bovendien zou annexatie het Pruisische overwicht binnen Duitsland in gevaar brengen. Bovendien hadden de Pruisen voorlopig de handen vol aan de lopende conflicten. In de nieuwe wereld waarin het recht van de sterkste gold, was het essentieel dat het machtsevenwicht steeds in stand bleef. Dat Nederland hiertoe zou worden geofferd, achtte hij onwaarschijnlijk. De militair en politicus J.K.H. de Roo van Alderwerelt meende dat Nederland zich voldoende kon verdedigen tegen eventuele Pruisische aanspraken. Hij achtte annexatie zeer onwenselijk.
In 1867 waren in Duitsland geruststellende geluiden hoorbaar. De conservatieve econoom Erwin Nasse te Bonn en de jurist August Anschütz meenden dat Nederland niet voor annexatie hoefde te vrezen. Bake liet een tweede geschrift verschijnen, waarin hij niet zozeer voor inlijving waarschuwde, maar veeleer voor een al te grote afhankelijkheid van Pruisen. Volgens Tamse is het boekje een ‘weinig doordachte, rommelige opeenstapeling van argumenten [die] op treffende wijze de verwarring die in Nederland heerste [vertolkte]’.
Voorts mengden twee titanen zich in de discussie. Multatuli liet in een reactie geen spaan van Bosscha’s brochure heel. Het was duidelijk dat de grote schrijver zich buitengewoon opwond. Hij had al een tijd weinig meer geproduceerd dan columns. Naar aanleiding van Bosscha’s toog hij evenwel vol vuur aan het schrijven. Multatuli werd geprezen door de befaamde literatuurcriticus Conrad Busken Huet. Huet was vooral te spreken over de virtuoze stijl van Multatuli’s stuk, maar hij zal volgens Praamstra ook de verkondigde politieke opvattingen hebben onderschreven. In zijn Idee 1044 ontvouwde Multatuli zijn visie op de plannen van Bismarck:

Men vergist zich (…) in de mening dat Pruisen de inlijving van Nederland begeert. Het zal de eis der omstandigheden worden. Duitsland moet zich uitbreiden op straffe van vernietiging, omdat stilstand onmogelijk is. De annexatie van Nederland is waarschijnlijk voor het Duitse Rijk geen gewenste zaak, maar zal weldra blijken – uit een Duits oogpunt beschouwd – van twee kwaden ’t beste te zijn.

Overigens was men ook in Pruisen niet erg van Bosscha’s werk onder de indruk: volgens de gezaghebbende nationaal-liberale Kölnische Zeitung paste het in de ‘wahrhaft komische Furcht vor Preussen’ die in Nederland heerste.
Ook Guillaume Groen van Prinsterer liet nu van zich horen. In twee brochures ontvouwde hij zijn visie op de Pruisisch-Nederlandse betrekkingen. Als door een adder gebeten, reageerde hij op een artikel in de conservatieve Kreuzzeitung, waarin de auteur besloot:

Hoffen wir, daß sich das niederländische Volk bald besinnen, daß es begreifen wird, wie es nur im engsten Anschluß an Preußen den wertvollen Rest seiner National-Eigenthümlichkeiten retten kann.

Volgens Lademacher stelde het stuk in feite nauwelijks iets voor; het was slechts een plagerige reactie op de paniekstemming die in Nederland heerste naar aanleiding van de Duitse successen, ‘eine Verwirrung, die aus Furcht entstand.’ Hier nam Groen geen genoegen mee, en hij vroeg de Pruisische conservatieven:

Wat wil men in uw semi-officieele blad? Twist? Onrust stoken? Annexatie en subordinatie? Maakt gij u boos over onze bezorgdheid, en over onze ontstemming?
Pruisen is van dit alles zelf de oorzaak. Men bewondert deszelfs militaire organisatie, – maar men vreest wat men zijn onrechtvaardigheid, zijn stoutheid en zijn grijpzucht noemt. Wij komen terug in den staat van oorlog van allen tegen allen. Het
bestaan der kleine staten wordt onzeker (…).

In de opstelling van Groen betekende de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog in 1866 een breekpunt. Voordien had hij de Fransen steeds als grootste bedreiging voor de vrede en de internationale rechtsorde gezien. Het expansieve en opportunistische ‘bonapartisme’ was hem een gruwel. Nu begon Pruisen onder Bismarck allengs meer vergelijkbare trekken te vertonen. Het internationaal recht werd met voeten getreden en het christelijke karakter van dat recht ging teloor. Eerder was Groen steeds sterk op Duitsland gericht geweest: hij correspondeerde met belangrijke medewerkers van de Kreuzzeitung als Friedrich Stahl en de gebroeders Ernst Ludwig en Leopold von Gerlach, en was een fervent bewonderaar van de eerste. In de opstelling van de Kreuzzeitung had hij zich lang kunnen vinden, maar nu de krant voor Bismarck koos, viel dat hem al te zwaar. De Duitse eenwording op zichzelf vond Groen niet bezwaarlijk. Het was de aantasting van de internationale rechtsorde die hem tegenstond. En waar het Nederland betrof was hij duidelijk: ‘Nous ne voulons pas être ANNEXÉS’.
In een tweede brochure, die later in 1867 verscheen, vroeg Groen zich vertwijfeld af hoe de Kreuzzeitung zich zo kon laten bedotten:

En wat zie ik u nu doen, dan de overmacht verheerlijken, het onrecht steunen, met Bismarck de rechten van den zwakke verachten, het imperialisme ten toon voeren en den lang te voren beraamde burgeroorlog en broederstrijd voeren?.

Deelde hij voorheen nog gevoelens van anti-ultramontanisme, een weerzin ten aanzien van het Franse cesarisme, en een sterke nadruk op het belang van moraliteit met de Kreuzzeitung, nu was de vervreemding compleet. Groens koerswijziging stond niet op zichzelf: velen, die aanvankelijk Napoleon III zagen als grootste bedreiging voor de vrede, begonnen de groeiende Pruisische overmacht, die zich nadrukkelijk aan de vaderlandse oostgrens manifesteerde, te zien als potentieel vermorzelaar van de Nederlandse onafhankelijkheid. Met name in antirevolutionaire kringen was de omslag duidelijk merkbaar; de aanvankelijk eensgezind pro-Pruisische houding erodeerde zienderogen. De jonge katholiek Herman Schaepman was het grotendeels met Groen eens: Napoleon III noemde hij een zakkenroller (als slap aftreksel van zijn illustere naamgenoot). Bismarck, die aanvankelijk nog wel zijn waardering had, ontpopte zich steeds meer als een ‘vreeselijke verschijning’; als een revolutionair in de zin van zijn Franse tegenhanger. De Pruisische reacties op Groens in ongebruikelijk felle bewoordingen gestelde brochures ontkenden meestentijds annexionistische bedoelingen. Groens anti-Pruisische agitatie kwam hem in 1871 op het etiket ‘germanofoob’ te staan. Bovendien werd hij in september van dat jaar door de Berlijnse gezant Rochussen berispt over zijn al te virulente opstelling.
Deze aanduiding ‘germanofoob’ viel ook de liberale publicist, bestuurder en Utrechts hoogleraar politieke economie H.P.G. Quack (1834 – 1917) ten deel. Hij maakte zich in een serie publicaties in NRC en De Gids grote zorgen over de mogelijkheid dat de Pruisische krijgsmoraal het nieuwe verenigde Duitsland zou gaan domineren. Ook Quack hechtte sterk aan het internationaal recht. Hij vroeg zich af hoe de Duitsers Bismarck, die hen zo verachtte, tot hun held hadden kunnen maken. Wonderlijk is daarom de radicale omslag die in zijn geschriften is te zien. Bismarcks behendig manoeuvreren in de Luxemburgse kwestie overtuigde Quack dat de rijkskanselier met zijn berekenende machtspolitiek voor vrede zorgde. Quack erkende dat hij Bismarcks staatskunde schromelijk had onderschat; wel bleef hij zich bewust van diens gebrek aan ‘vrijheidsliefde’. Opmerkelijk is dat Quack de rijkskanselier plots op zijn woord geloofde, wanneer hij zei, dat zijn land geen bedreiging vormde voor Nederland.
Te Utrecht manifesteerde zich toen al jaren een impulsieve, excentrieke publicist: de hoogleraar recht G.W. Vreede (1809 – 1880). G.J. Hooykaas noemt hem een moderaat liberaal, die later conservatief is geworden. Zelf bleef hij zich steeds de ‘eernaam’ liberaal toekennen. De Coninck noemt hem voorts als aanhanger van de groot-protestantse gedachte. In een stroom van geschriften trok hij fel van leer tegen het ultramontanisme. Net als Quack vreesde hij de al te grote invloed van Pruisen in Duitsland. Het volkenrecht was voor hem heilig, evenals het Europese machtsevenwicht. Beide werden bedreigd door Napoleon III en Bismarck, ‘vertegenwoordigers van annexionistisch geweld in een tijd van revolutionair nationalisme’. Naast deze staatkundige dreiging bespeurde hij in 1869 ook ‘pogingen van Duitse zijde (…) Nederland cultureel en taalkundig te annexeren’ – bijvoorbeeld door de germanist Heinrich Rückert – , die weer ‘een voorfase van politieke incorporatie’ waren. Naast een bestendiging van de Nederlandse volksaard pleitte hij, net als Bosscha en de oud-staatsman De Kempenaer voor versterking van de defensie. Voorts propageerde hij ‘de eenheid van den Nederlandschen volksstam’.
Een heel ander geluid kwam van Vreedes Utrechtse collega C.W. Opzoomer (1821 – 1892). Hij was fel gekant tegen alles wat Frans was, en koppelde hieraan een grote bewondering voor Duitsland, en voor Bismarcks religieuze en buitenlandse politiek. Zijn pro-Duitse houding kwam voort uit gevoelens van stamverwantschap en volksaard:

Weg, met al wat ons verfranschen kan. Wij, leden van den grooten Germaanschen stam, laten we ons Germaansch karakter, dat reeds den Romeinen eerbied afdwong, in stand houden!.

Opzoomer meende, in tegenstelling tot veel van zijn landgenoten, dat Bismarck geen bonapartist was; Pruisen was uitgelokt en volgde in de oorlog tegen Frankrijk zijn natuurlijke roeping. Voor Nederland zag hij alleen een toekomst in nauwe samenhang met Duitsland. Een voorstander van annexatie kunnen we hem dus niet noemen. Wel was hij een opvallende prussofiel in een koor van prussofoben. Opzoomer kreeg bijval van de vooraanstaande jurist Pieter van Bemmelen. Volgens Van Bemmelen dienden de Pruisische oorlogen tegen Denemarken en Oostenrijk ‘een grootsch doel: de verheffing van Pruissen als Duitsche en Europesche grootmagt’ – een ‘providentiele missie’, terwijl de Franse oorlogsverklaring berustte op een streven dat ‘zoo zedeloos, zoo laag mogelijk’ was. Van Bemmelen meende dat Frankrijk de Rijn tot zijn noordgrens wilde maken. De recensent van De Gids reageerde sarcastisch:

Wij moeten erkennen, dat deze onthulling van Frankrijk’s geheime plannen ons vaderlandsch gemoed diep geschokt heeft. Geheime plannen moeten het geweest zijn, want, zoover althans onze bescheiden kennis reikt, was daarvan nooit taal of teeken vernomen.

Het was de recensent duidelijk dat ‘den door zijne bewondering voor het ideale Duitschland en de ideale Duitschers benevelden Heer van Bemmelen’ zijn prussofilie verwarde met een gezond wantrouwen ten aanzien van bonapartistisch Frankrijk.
Kort hiervoor, in 1869, huldigden verschillende Duitsers de opvatting dat Nederland niets te vrezen van Pruisen. De Berlijnse Domprediger L.F.W. Hoffmann en de Pruisische historicus H. von Sybel meenden dat de nieuwe Duitse macht niet zou worden aangewend om kleine buurlanden te bedreigen. De schrijver en dichter Gustav Freytag meldde dat er geen annexatieplannen waren in Pruisen.
De Duitse economisch historicus in Oostenrijkse dienst Theodor von Inama-Sternegg schreef in dat jaar dat, op basis van economische criteria, kleine staten niet meer levensvatbaar waren. Het recht van de sterkste zou ertoe leiden dat staten als Duitsland de wereld zouden domineren. Om inlijving af te wenden zou Nederland een tolverbond moeten aangaan met Duitsland. Zo zou in de Duitse behoefte aan zeehavens worden voorzien, en annexatie overbodig worden. In dezen was hij een geestverwant van Opzoomer. De prominente econoom Adolph Wagner meende dat Pruisen Nederland moest inlijven, maar dat daar voorshands in Pruisen geen plannen voor bestonden. Een nauwe economische band zal ook zijn goedkeuring hebben genoten.
Bijzondere vermelding verdient de historicus Heinrich von Treitschke (1834 – 1896). Hij publiceerde, over een lange periode verspreid, een fors aantal werken en brieven waarin de positie van Nederland ter sprake kwam. Hij is, met Arndt, de Duitse publicist die in de geraadpleegde literatuur het meest naar voren komt. In zijn historische werken was steeds een politieke agenda aanwezig, met sterke nadruk op de Duits-Franse erfvijandschap en de legitimering van het Pruisische streven naar hegemonie binnen een Duitse eenheid.
Over de Nederlandse positie had Treitschke bepaalde ideeën en verwachtingen. Nederland was een door Duitstalige Germanen bevolkt stuk Duits grondgebied, dat tijdens de Opstand van de vaderlandse stam was afgebroken en nadien steeds verder was afgedreven. Op den duur hadden zelfs anti-Duitse gevoelens zich meester gemaakt van de kleinzielige, dorre en angstige Nederlanders. Tijdens een bezoek aan Nederland constateerde hij dat

dies Stück deutscher Nation uns für immer verloren sei. Durchaus abweichende Interessen, Sprache, Sitten haben sich hier gebildet, und ich sehe nicht ein, wie die Geschichte dreier Jahrhunderte wieder rückgängig werden soll.

Treitschke meende evenwel óók dat er voor kleine staten geen ruimte meer was in de nieuwe wereld van concurrerende grootmachten. Daarom diende Nederland op zijn tellen te passen in de situatie rond de Frans-Duitse oorlog, om te voorkomen dat het Duitsland ‘- was sehr möglich – durch ihre verrückte Feindseligkeit zur Eroberungspolitik zwingen [soll]’. Een annexatie zou overigens tot weinig goeds leiden; inlijving van Nederlandse bevolking leek hem bij nadere beschouwing niet aanlokkelijk. Als oplossing kwam ook Von Treitschke met een nauwe band, vooral op cultureel en politiek vlak. Zo had Nederland bestaansrecht; hij had ‘getoond duidelijk te beseffen dat van aansluiting van Nederland bij Duitsland nimmer sprake zou kunnen zijn’. Het was geen realistisch doel om het gehele Duitse grondgebied terug te veroveren; op Zwitserland en Oostenrijk aasde Pruisen niet, ‘noch zijn wij voornemens het afzonderlijke bestaan van het Duitse volk dat zich onafhankelijk in Nederland heeft gevestigd te verstoren’.
Met het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog nam de ongerustheid in Nederland over de plannen van Bismarck en de zijnen toe. De Groninger Hoogleraar B.D.H. Tellegen (1823 – 1885) leverde een belangrijke bijdrage aan het debat over de toekomst van Nederland in de schaduw van het nieuwe Duitsland. Tellegen was ‘een liberaal van beslissend gezag.’ Hij trok fel van leer tegen het militarisme en de grote macht van de staat in Duitsland, die hij onverenigbaar achtte met de Nederlandse staatkundige verworvenheden. Al in 1862 uitte hij – in een polemiek met Groen van Prinsterer over F.J. Stahl – het vermoeden dat Duitsers een voorliefde voor de politiestaat hadden. Op zijn beurt werd Tellegen door een medestander van Groen beticht van ‘oppervlakkig rationalisme’ en ‘enghartig patriotisme’. In een bijdrage aan De Gids in 1867 waarschuwde Tellegen nogmaals voor de ideeën van Stahl, die de autoritair-conservatieve revolutie van Bismarck schraagden.
Na de feitelijke Franse nederlaag – die zich al ver voor de vrede van mei 1871 aftekende – richtte Tellegen het woord tot de Groningse academische gemeenschap bij zijn rectoraatsoverdracht in 1870 met de rede ‘Duitschland en Nederland’. In deze rede waarschuwde hij ervoor de Duitse veroveringsstaat als het land van de toekomst te zien. Misschien was Bismarcks ijzeren staat wel de regeringsvorm die de Duitsers het beste paste (een echo van zijn opmerking uit 1862), maar de enorme successen ervan mochten andere volkeren niet in de verleiding brengen het ook op die manier te proberen. Zeker in Nederland, met zijn door vrijheid gekenmerkte erfgoed was zulks ondenkbaar. Bang voor annexatie was Tellegen niet. Immers, ‘[n]aarmate de Nederlandse staatsinstellingen vrijer werden, werd een inlijving voor Duitsland onaantrekkelijker’. Wel pleitte hij voor versterking van de Nederlandse staat. In verhoging van het defensiebudget zag hij niets; het Nederlandse gevoel van eigenwaarde moest worden gemobiliseerd om de landsgrenzen hermetisch af te sluiten tegen al wat naar Duits autoritarisme riekte.
In De Gids ontving Tellegens rede een lovende recensie van de hand van W.C.D. Olivier (1820 – 1885), eveneens een Thorbeckiaans liberaal, zij het minder kritisch ten aanzien van de oude meester dan Tellegen. Olivier verheugde zich over het taalgebruik van Tellegen, waarin germanismen werden vermeden – iets, wat van veel tijdgenoten niet kon worden gezegd. Hiermee gaf Tellegen het goede voorbeeld, want ‘[v]oor menig volk is de taal-annexatie het begin geweest der politieke annexatie.’ Olivier eindigde zijn recensie met een hartenkreet: ‘[d]áár [op het gebied van politiek én taal] moet onze leus zijn en blijven: nederlandsch en niet duitsch te denken, en onze gedachten nederlandsch en niet duitsch te uiten’. In hetzelfde nummer van De Gids meende de jurist R.G. Philipson dat het feit dat Pruisen de Luxemburgse kwestie niet had aangegrepen om Nederland te overmeesteren een teken van de goede wil van de oosterbuur was. Hij meende dat Nederland veilig was, beschermd door het recht.
Ook Thorbecke kon zich in Tellegens verhaal goed vinden. Hij roemde het in een bedankbrief als een ‘krachtig vaderlandsch woord’. Hij onderschreef Tellegens toon: ‘Te regt, dunkt me, vreest gij den morelen indruk van de pruissische weermagt nog veel meer dan de pruissische wapens’. Dit was kenmerkend voor Thorbeckes houding ten aanzien van de expansieve oosterbuur. Pruisen mocht dan wel grootse militaire successen boeken onder leiding van de ‘man zonder conscientie’ Bismarck, Thorbecke en Tellegen waren het er over eens dat ‘de negentiende eeuw, ondanks het succes van het conservatieve Pruisen, de eeuw van de vrijheid op geestelijk, economisch en politiek gebied bleef’, en dat Nederland zich diende te hoeden voor de in potentie verderfelijke politieke invloed van Pruisen. Zowel voor het liberalisme op zich als voor Thorbecke zelf had de nieuwe situatie verstrekkende gevolgen:

Een positief Nederlands-liberaal zelfbeeld, dat Thorbecke in veel opzichten zelf had gecreëerd, kreeg hier voor het eerst, tegen wil en dank, een anti-Duits accent. (…)
In de situatie van toegenomen internationale spanningen en vrees voor conservatief-autoritaire repercussies van het Pruisische succes op de binnenlandse verhoudingen is Thorbecke weer voor een nieuw ministerschap gaan voelen. Zijn deelname aan een nieuw kabinet zou het vertrouwen in de liberaal-constitutionele richting moeten vergroten.

Overigens waren ook de door Thorbecke gewantrouwde conservatieven beducht voor verduitsing, zowel op politiek als op cultureel gebied.
Tijdens en vlak na de Frans-Duitse oorlogen gaven meer schrijvers hun visie op de Nederlands-Duitse verhouding. De predikant F.W. Merens publiceerde een bezorgde brochure. Luitenant-generaal W.J. Knoop, een uiterst productief militair historicus en medewerker van De Gids, pleitte voor versterking van het leger als enige remedie tegen de Duitse agressie. Het Nederlandse volk mocht zich niet in slaap laten wiegen door Bismarck en de lieden die hem zomaar vertrouwden. Duidelijk was, dat de rijkskanselier zich niet of nauwelijks stoorde aan het internationaal recht. Al enige jaren eerder vatte hij zijn houding aldus samen: ‘Wij moeten waakzaam en verstandig zijn; maar wij hebben geen reden om aan onze toekomst te wanhopen’. H.P.G. Quack meende dat een dergelijke waakzaamheid door Opzoomer en zijn geestverwanten werd verzuimd; zij merkten immers niet op ‘dat het gejuich over Duitschlands alvermogende suprematie aanvangs-toonen waren eener doodsklok luidende Neêrlands bewuste zelfstandigheid als kleine natie’. Nederland moest alert blijven, want, zo schreef hij in de NRC van 26-2-1871: ‘Wellicht heeft de door Pruisen geleide roofstaat ook Nederland op het oog’. Kennelijk had, door de oorlog tegen Frankrijk, zijn bewondering voor Bismarck weer plaatsgemaakt voor de oude afkeer van en angst voor agressie en minachting van het recht. Alberdingk Thijm protesteerde in 1872 nog tegen ‘de annexatielust, die in sommige Duitse tijdschriften werd gedemonstreerd’.
Toen bleek dat de Duitse overwinning vooralsnog niet tot direct gevaar voor Nederland zou leiden – en van Frankrijk na de zware nederlaag geen dreiging uiting – nam de dichtheid van geschriften over annexatie af. Angst en onzekerheid maakten plaats voor een zekere zelfgenoegzaamheid. De Nederlandse nadruk op de positie van het recht in de internationale verhoudingen werd door veel Nederlanders gezien als een uiting van de morele superioriteit van een kleine voorvechter en pionier van de vrijheid. De historicus W.J. Hofdijk, vriend van Alberdingk Thijm en Potgieter, schreef in 1875 tot besluit van zijn ‘Ons voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd’: ‘Het is schooner het zedelijkste dan het machtigste volk ter aarde te zijn’. Knoop vervaardigde in dat jaar voor het Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een levensbericht van Bosscha, waarin hij het betreurde dat de Duitse wetenschap ‘te vaak de dienaresse der Duitse staatkunde’ was, en zodoende de Nederlandse onafhankelijkheid ter discussie had gesteld. Hij veronderstelde dus (in lijn met zijn eerdere geschriften) nog steeds dat de Duitse staat Nederland wilde inlijven. Een onder pseudoniem gepubliceerde brochure pleitte evenals Knoop voor uitbreiding van het Nederlandse leger om dergelijke gevaren te bezweren. A.R. Krayenhoff van de Leur zorgde nog voor enige ophef met de brochure ‘Nederland bij een oorlog tegen Pruisen in 1877’. En Vitringa publiceerde als Jochem van Ondere zijn ‘Mijn bezoek aan Bismarck, in den zomer van 1875’. Men was er nog niet geheel gerust op, maar, zoals J. Déking Dura schreef in 1880: ‘De Pruissenvrees van voor tien jaren begint wat af te zakken’. In de politieke commentaren die R. Macalester Loup tussen in de jaren 1880-1883 in De Gids liet verschijnen, werd duidelijk dat de vrees voor annexatie in Nederland nog slechts minimaal was. Hij richtte zich vooral op de binnenlandse politiek van Duitsland. Volgens Macalester was het maar goed dat de politiek onvolwassen Duitsers met Bismarck een sterke leider hadden, een leider bovendien, die de Fransen keer op keer het nakijken gaf.
Van Nederlandse zijde stokte de productie van aan het gevaar van annexatie gewijde publicaties enigszins, maar in Duitsland verscheen er zo nu en dan nog een geschrift in die geest. Fritz Hönig schreef: ‘Holland ist ja ein schwacher Staat!’. Doel van zijn publicatie was om de angst die in België, Nederland en Zwitserland heerste naar aanleiding van de Frans-Duitse spanningen te doen verdwijnen. Maar de inhoud van zijn werkje – hij beweerde onder meer dat de staatkundige fundering van de Nederlandse onafhankelijkheid was weggevallen – stelde niemand gerust, hoewel hij beweerde dat ‘Deutschland in jedem Falle der Schutz beider Länder [België en Nederland] ist’. De publicist Constantin Frantz schreef: ‘Was sind am Ende die deutschen Schweitzer, die Holländer und selbst die Fläminger anders als Zweige unseres Stammes, welche in ihrer Absonderung zuletzt verkümmern müssen’. Hij pleitte voor de stichting van een rijk van middeleeuwse snit waarin opgenomen de Lage Landen, Denemarken, Zwitserland, de Baltische staten en de Balkan. Klaus Groth, germanist, zinspeelde op een taalkundige en eventueel daaruit volgende politieke versmelting.
In Duitse liberale kringen ontstond onderwijl een streven naar het bezit van overzeese koloniën. Duitsland was nogal laat met dit streven, en de wereld was al grotendeels verdeeld onder Europese grootmachten. De Nederlandse bezittingen waren in veler ogen buitenproportioneel omvangrijk. Onder aanvoering van Friedrich Fabri werd gespeculeerd over mogelijke acquisities. Met het oog op de zwakke positie van Nederland werd geopperd om Nederlands-Indië over te nemen. Zoals gezegd voelde de regering van Bismarck weinig voor dergelijke expansie, terwijl in staatkundige kringen overeenstemming bestond over het feit dat Groot-Brittannië een dergelijke aanwezigheid van Duitsland in Zuidoost-Azië nooit zou toestaan.
Het is vermoedelijk om die reden dat er niet of nauwelijks op deze specifieke Duitse ‘Annexionsgelüsten’ werd gereageerd in Nederland. Gids-redacteur J.H. Hooyer maande zijn landgenoten om zich bewust te zijn van de vrijheden die zij genoten. Hier en elders zag hij een groot verschil met de Duitsers; er was ‘weinig voeling tussen de beide natiën’. Onverstandig handelen van de regering en lichtzinnigheid van de bevolking konden Nederland in gevaar brengen met het oog op de Frans-Duitse spanningen. Zo nu en dan gingen stemmen op voor een tolunie tussen Duitsland en Nederland, waarmee Nederland zijn soevereiniteit zou bestendigen; onder meer de economen Lujo Brentano en Richard von Kauffmann, Paul Dehn (die later een belangrijke rol zou spelen in het Alldeutscher Verband) en Treitschke bespraken deze mogelijkheid.
Voor het overige werd het een tijdlang muisstil rond de annexatiekwestie. Zoals hierboven vermeld, begon men in Nederlandse staatkundige kringen in het pragmatisme van Bismarck nu een streven naar stabiliteit te ontwaren. Inlijving van Nederland was moeilijk met een dergelijke doelstelling te verenigen. Beening signaleert eind jaren tachtig een breed gedragen acceptatie van het onafhankelijk voortbestaan van Nederland, zij het met de kanttekening dat voor sommigen de klein-Duitse oplossing van Bismarck slechts een tussenstation was op weg naar Groot-Duitsland; Nederland werd vaak gezien als een satellietstaat, die volgens sommigen ‘gewoon’ diende te worden geïncorporeerd.
In 1889 zorgde een brochure van de hand van Henry Tindal (1852 – 1902) nog voor opschudding. Zijn ‘Nederland in gevaar. Geen sensatie-roman, maar werkelijkheid’ waarschuwde voor een Duitse aanslag op Nederland ‘uit zelfbescherming’, die van de in bedenkelijke staat verkerende Nederlandse defensie weinig heel zou laten. Het Volkenrecht zou voor de Duitsers geen enkele rol spelen. Tindals doel was expliciet om de Nederlandse regering tot actie te brengen – tot versterking van de defensie. De bespreking van zijn werkje in senaat en parlement stemde hem niet tevreden, dus bracht hij een vervolg uit. Hoewel deze brochure tot hervatting van de discussie leidde, bleven concrete resultaten uit. De directeur van de Hogere Krijgsschool te Den Haag en latere minister van Oorlog K. Eland kwam met een reactie op Tindals brochure. Hij meende dat vooral de aankondiging van een wederrechtelijk bombardement op Den Haag een kwalijke suggestie was. Wel maakte Eland zich zorgen over de toestand en behandeling van de Nederlandse defensie. Ook A.A. Beekman, zeer productief publicist en later gewezen geograaf, en de journalist, Tachtiger en latere marxist Frank van der Goes deden een duit in het zakje. Overigens lijkt de
onrust rond Tindal vooral te zijn veroorzaakt door de controversiële figuur van de auteur en de toon waarop de discussie werd gevoerd. Bovendien werd er voornamelijk gedebatteerd over militaire zaken en de volkenrechtelijke implicaties van eventuele krijgshandelingen.
De oplopende spanning tussen Frankrijk en Duitsland leidde tot verder onbehagen, zij het op een veel kleinere schaal dan ten tijde van de Duitse eenwording. De journalist J.F.A. Huese pleitte onder het pseudoniem Aldegonde in 1890 voor Nederlandse aansluiting bij de Dreibund, een defensief verdrag tussen Duitsland, Oostenrijk en Italië. Huese zag ook economische voordelen bij een dergelijke verbintenis. Zulks zou het einde van de gekoesterde neutraliteit betekenen, en het geschrift kreeg niet of nauwelijks bijval. Sterker nog, H.L. van Oordt, beroepsmilitair bij de artillerie, schreef als Friso een repliek op Huese’s brochure, waarin hij zich een fel tegenstander van de ideeën van Huese toonde. Van Oordt was een groot bewonderaar van Napoleon III; verbintenis met het Duitsland dat diens ondergang had betekend, was derhalve geen optie. Ook De Gids zag weinig in de ideeën van Huese:
Dat Aldegonde met zijne denkbeelden bijval in Nederland zal vinden betwijfelen wij zeer. Wij hebben alle hoop dat het gezond verstand der Nederlandsche natie wel zal blijven vasthouden aan den ouderwetschen regel: zich zoo goed mogelijk uitrusten ter handhaving zijner onzijdigheid en zoo het noodig mocht zijn tot verdediging zijner onafhankelijkheid – en front maken tegen niemand.

In 1890 verscheen in Duitsland een werk dat uitzinnig succesvol zou blijken, en dat nog lange tijd besproken werd: Julius Langbehns (1851 – 1907) ‘Rembrandt als Erzieher’, dat onder het pseudoniem Von einem Deutschen uitkwam. Schöffer is er niet bepaald van onder de indruk: hij noemt het ‘(…) eigenaardig warhoofdig, vol van Kitsch, zelfoverschatting en kwasi-diepzinnigheden. Geen zinnig mens kan er kop nog staart aan vinden’. Langbehn, een ‘pathologisch zieke’, ‘plagiator in het chaotische’, zag Rembrandt als een voorbeeldige uiting van de Duitse cultuur, die de Duitsers moest terugbrengen tot hun oorspronkelijke voortreffelijkheid. Om zijn argument kracht bij te zetten, werd Rembrandt gepresenteerd als Duitser. Een jaar na het verschijnen van het boek verscheen reeds de 25e druk: in conservatieve kringen was het razend populair. In Langbehns boek was ook een politieke boodschap vervat: Holland zou ooit terugkeren tot Duitsland, want ‘liggen politieke aanspraken niet in het verschiet, als culturele aanspraken eenmaal zijn gemaakt?’. Langbehn voorspelde – wanneer zijn aanbevelingen werden opgevolgd – de herleving van het grote Duitsland onder leiding van een ‘caesaristisch-artistieke’ Führer, als een van joden gezuiverde oorlogsmachine. Willem Otterspeer ziet in Langbehns boek de voorafspiegeling van een eeuw van rampen: ‘(…) zo registreerde een boek een mentale omslag die regelrecht uitliep op de Eerste Wereldoorlog’.

2: ANNEXATIEGERUCHTEN IN DE ONAFHANKELIJKE PUBLICISTIEK

Het denken over een Pruisische of Duitse annexatie van Nederland in de periode 1839-1890 was een veelkoppig monster. Er was geen ordelijke discussie, er waren tijden van intens debat en tijden van stilte, argumentaties werden op zeer uiteenlopend leest geschoeid, zaken als nationaliteit, nationalisme, constitutionalisme beïnvloedden auteurs en hun standpunten en de politieke situatie veranderde ingrijpend. De visies van publicisten enerzijds en diplomaten en politici anderzijds verschilden sterk. Bovendien was het allerminst duidelijk of daadwerkelijk het gevaar van annexatie bestond.
De periode 1839-1848 wordt in de door conservatieven gedomineerde staatkundige kringen aan Nederlandse zijde gekenmerkt door een gevoel van verslagenheid. Het definitieve verlies van België leidde tot de onontkoombare conclusie dat Nederland was gereduceerd tot een tweederangs macht. Het buitenlands beleid van Nederland gaf blijk van angst voor en wantrouwen jegens de grootmachten. Frankrijk en Pruisen werden met argusogen gadegeslagen. Bang, dat Nederland in het krachtenspel zou worden vermalen, pleitten lieden als de minister J.Ch Baud voor toenadering tot de ‘natuurlijke bondgenoot’ Pruisen. Dit defaitisme werd te vuur en te zwaard bestreden door de liberale kringen rond De Gids. Daar streefde men naar een nationalistische culturele en politieke opleving, die de Nederlandse zelfstandigheid opnieuw zou bevestigen. Er werd fel gereageerd op Duitse aanspraken op Nederland.
Het jaar 1848 zorgde voor een ommekeer. In de Duitse landen mislukte de liberale revolutie die tot vereniging had moeten leiden en vanaf 1849 heerste het conservatisme in het machtige Pruisen. In Nederland slaagde de omwenteling wel, en zonder gewelddadigheden. Dit vervulde veel Nederlanders met trots en zelfvertrouwen. Tegelijkertijd name de angst voor Pruisen af. In de volgende jaren werd Frankrijk onder Lodewijk Napoleon Bonaparte, sinds 1852 keizer Napoleon III, steeds gezien als de grootste bedreiging voor de vrede in Europa in het algemeen en de Nederlandse onafhankelijkheid in het bijzonder. Het gevaar uit het oosten werd minder groot geacht.
Het streven naar Duitse eenwording, dat in 1849 een gevoelige nederlaag had geleden, kreeg met de ambtsaanvaarding van Otto von Bismarck in 1862 als kanselier van Pruisen een nieuwe impuls. Door middel van kundig gevoerde machtspolitiek wist hij Duitsland te verenigen onder Pruisische dominantie. In Nederland vreesde men het nieuwe, opportunistische en expansieve Pruisen steeds meer. Bismarck werd beticht van bonapartisme, terwijl Nederland in een opleving van patriottisme werd gezien als baken van vrijheid. Echte angst voor een militaire aanslag op Nederland was er nauwelijks. H.P.G. Quack genas van zijn Pruisenvrees toen hij zag dat Duitsland uitgelezen mogelijkheden om Nederland aan te vallen voorbij liet gaan. De sinds jaar en dag gevoerde neutraliteitspolitiek werd door een grote meerderheid onderschreven, en de Nederlandse neutraliteit werd in het hoogtepunt van Bismarcks vereniging van Duitsland, de Frans-Duitse oorlog, door beide partijen gerespecteerd. Veeleer zag men het gevaar van een geleidelijke culturele versmelting van Nederland met de oosterbuur. Ter voorkoming hiervan zou het Nederlandse volk zich andermaal moeten verheffen, net als in 1848. In Duitsland gingen nog steeds stemmen op voor inlijving van Nederland, maar een man als Adolph Wagner erkende dat dit, omdat steun van Bismarck ontbrak, voorshands praktisch niet haalbaar was.
Ook in de rest van Europa, Nederland incluis, raakte men steeds meer overtuigd dat Bismarck na de klinkende overwinning op Frankrijk geen verdere uitbreiding van Duitsland wenste. Hij streefde nu naar stabiliteit in Europa, en zijn grote bekwaamheid maakte dat velen – zowel diplomaten en politici als publicisten – zijn heerschappij begonnen te zien als garantie voor vrede op het continent. De spanningen tussen Frankrijk en Duitsland leidden in Nederland nog tot enige ongerustheid, maar de discussie miste de urgentie die er in de jaren 1862-1871 wel was.

In Duitsland werden verschillende argumenten geformuleerd voor de annexatie van Nederland. De zelfstandigheid van Nederland sinds de Opstand werd door Heinrich Leo, Heinrich von Treitschke, W.H. Riehl, en pangermanisten als Ernst Moritz Arndt en Franz Schuselka, gezien als een historische vergissing van tijdelijke aard, die zo snel mogelijk ongedaan gemaakt diende te worden. Nederlanders waren volgens de Duitse volkenkunde Duitsers, en Nederland was Duits grondgebied: Joseph Görres zag Nederland geografisch als de kust van Duitsland. P.J. Veth, C.W. Opzoomer en Pieter van Bemmelen deelden de opvatting dat Nederland historisch zeer nauw met Duitsland was verbonden en dat dit tot uiting moest komen in de actuele verhoudingen, maar waren geen uitgesproken voorstanders van annexatie. In Nederland erkende men veelal dat er een historische verwantschap bestond tussen Nederland en Duitsland. De Opstand werd hier echter gezien als een breekpunt, waar Nederland definitief afscheid nam van het Duitse achterland. De Gouden Eeuw en de ‘typisch Nederlandse’ karaktertrekken die zich in die periode en daarna ontwikkelden, maakten dat tussen Nederland en Duitsland onoverbrugbare verschillen waren ontstaan, zo betoogden onder meer J.G. Verstolk van Soelen, R.C. Bakhuizen van den Brink, J. R. Thorbecke en G.W. Vreede. Zoals A.J. Vitringa Bismarck liet antwoorden op de vraag of Duitsland Nederland begeerde: ‘Neen; zooals gijlieden thans zijt, niet! Wordt eerst weder Germanen!’.
Ook de taalkunde werd van stal gehaald om de verwantschap tussen Nederlanders en Duitsers aan te tonen. A.H. Hoffmann von Fallersleben, Jacob en Wilhelm Grimm, Heinrich Rückert, Klaus Groth en de hierboven genoemde historici zagen het Nederlands als een dialect van de Duitse taal. Veth onderschreef deze lezing. De Nederlandse germanist B.H. Lulofs, een groot liefhebber en kenner van het Duits, pleitte echter juist voor ‘de beoefening der eigene Taal en Letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener Natie’. Deze opvatting werd door veel van zijn landgenoten gedeeld, en paste bij uitstek in de liberale opvatting van verheffing door culturele herleving. In de staatkunde kregen Nederlanders in 1874 hun gelijk: ‘Door eene grens te trekken tusschen het Hoog- en het Neder-Duitsche taalgebied, bevestigt Duitschland, ook in staatkundigen zin, onze onafhankelijkheid en zelfstandigheid.’
Meer in algemene zin zagen veel Nederlanders een beslissend, drieledig verschil tussen Nederland en Duitsland in constitutionele opvatting. In de eerste plaats was er de vrijheid, de liberale vrijheid, die in zekere mate ook door conservatieven werd onderschreven; deze moest tot elke prijs worden verdedigd en zou tegelijkertijd Nederland beschermen tegen inlijving. Een tweede hoeder van de Nederlandse onafhankelijkheid was het internationaal recht. Keer op keer benadrukten Nederlandse publicisten het belang van de handhaving van het recht. Nederland kon zich militair niet verdedigen, en was voor zijn voortbestaan afhankelijk van het respect dat de grote machten hadden voor verdragen en oude historische rechten. Dit accent op het recht was in de ogen van veel Nederlanders een uiting van de derde component, de morele verhevenheid van het land. De heersende moedeloosheid had in 1848 plaatsgemaakt voor trots, voor een weliswaar in intensiteit fluctuerend maar toch steeds aanwezig gevoel van eigenwaarde. Op het wereldtoneel, dat werd gedomineerd door gewetenloos opportunisme, speelde Nederland, dat nog steeds een ‘eervolle plaats in de wereld innam’, in de eigen ogen een zeldzaam gunstige rol. Op deze drie eigenschappen was Duitsland hoegenaamd niet te betrappen. De verschillen tussen beide landen waren onoverbrugbaar, wat annexatie onaantrekkelijk maakte. De Nederlanders zouden immers lastige onderdanen zijn in een Duits rijk.
Sommige publicisten waren van mening dat Nederland wegens zijn geringe formaat simpelweg niet levensvatbaar was als zelfstandige staat. Treitschke voorzag het einde van de kleine staat in het nieuwe bestel van grootmachten. Hiertegen werden verschillende argumenten in stelling gebracht. De unieke Nederlandse volksaard zou opname in een andere staat verhinderen. Bovendien was het onafhankelijk bestaan van Nederland in de geschiedenis verankerd en werd het door het recht beschermd. Theodor von Inama-Sternegg en Opzoomer meenden, evenals minister Baud, dat Nederland annexatie alléén kon afwenden door nauwe economische banden aan te gaan met Duitsland, zodat inlijving niet meer nodig was.
Economisch gewin was een volgend argument voor annexatie. De dominante economische positie van Nederland ten opzicht van het Duitse achterland was niet in overeenstemming met de actuele verhoudingen. Het bezit van de Nederlandse havens zou Duitsland grote economische voordelen bieden, zo betoogden Friedrich List en Adolph Wagner. Richard von Kaufmann en Lujo Brentano meenden in navolging van Inama en Opzoomer dat Nederland door middel van nauwe economische banden met Duitsland de noodzaak van annexatie kon wegnemen.
De Nederlandse havens boden voorts grote militair-strategische mogelijkheden. De diplomaat J.Ph.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt en minister van Buitenlandse Zaken J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt vreesden dat deze constatering de oosterbuur zou verleiden tot een aanslag op Nederland. Van Zuylens collega W.F. Rochussen meende dat de Nederlandse kust onverdedigbaar was, en daarom niet aantrekkelijk voor Duitsland. R.W.J.C. Bake betoogde dat Duitsland met de toevoeging van Sleeswijk-Holstein al genoeg maritiem potentieel had.
Ook in het kader van het opkomende Duitse kolonialisme werden onder aanvoering van Friedrich Fabri begerige blikken geworpen op Rotterdam, Amsterdam en Den Helder. Jaren eerder sprak de Weense gezant J.D.B.A. baron van Heeckeren tot Enghuizen zijn zorgen uit over de begeerlijkheid van Nederlands-Indië. Rochussen deelde Van Heeckerens vrees niet; de Pruisische gezant De Perponcher Sedlnitzky en staatsminister Rudolf Delbrück meldden dat hun land geen koloniën begeerde. Toen Fabri in de jaren tachtig ten tonele verscheen, verzette Bismarck zich tegen koloniale uitbreiding. Bovendien ging men ervan uit dat Engeland in het geval van liquidatie van Nederland terstond Nederlands-Indië aan zijn rijk zou toevoegen.

De geraadpleegde literatuur en bronnen overziend, kan gesteld worden dat ‘Annexionsgelüste’ zich beperkten tot wetenschappelijke kringen en de overige publicistiek. De Pruisische en Duitse machthebbers konden nooit veel enthousiasme opbrengen voor dergelijke plannen. Als er al ideeën van dien aard leefden onder Bismarck en de zijnen, of hun voorgangers, dan werden deze na strategische afweging naar de prullenbak verwezen en zeker niet naar buiten gebracht. Bismarck zag sowieso weinig in verdere uitbreiding van Duitsland na de Frans-Duitse oorlog; het land was ‘saturiert’. Zelfs de acquisitie van Elzas-Lotharingen wordt niet zonder meer gezien als wenselijk volgens Bismarck. Hij streefde vooral naar stabiliteit, naar machtsevenwicht. In Rochussens analyse was bovendien het voorkomen van een oorlog op twee fronten prioriteit in Bismarcks beleid. Meerdere malen onderstreepte Bismarck dat hij niet van zins was Nederland in te lijven. Hij sprak zelfs verontwaardiging en verbazing uit over de herhaalde insinuatie van annexatieplannen. Zijn oude vriend John Lothrop Motley meldde in 1872 na een gesprek met Bismarck: ‘As to Holland, it would be mere insanity to pretend to occupy or invade its independence. It had never occurred to him or to anybody’. Als Rusland hem de Baltische staten bij wijze van cadeau zou aanbieden, zou hij het geschenk beleefd weigeren.
In Nederland werd overwegend door publicisten (die vaak in de wetenschap actief waren) gereageerd op annexatiegeruchten. Diplomaten en de regering waren minder onder de indruk. Bekwame lieden als Rochussen, Van der Hoeven en Van Bylandt lieten zich niet snel van hun stuk brengen; Schimmelpenninck en graaf Van Zuylen echter trokken soms overhaaste conclusies, die in het laatste geval bijvoorbeeld leidden tot ‘paniekdiplomatie’. Buitenlandse collega’s kwamen over het algemeen steeds met geruststellende woorden.
Dat er toch angst heerste voor annexatie heeft verschillende oorzaken. Zo maakte de onzekerheid over de levensvatbaarheid van Nederland velen achterdochtig. De gevoerde politiek van onzijdigheid en afzijdigheid, die overigens breed werd gedragen in Nederland, plaatste het land in een geïsoleerde positie. In politiek opzicht volgde op het revolutiejaar 1848 een verwijdering tussen Duitsland en Nederland. Het in Duitsland heersende conservatisme en monarchisme werd gewantrouwd door Nederlandse liberalen, terwijl het expansionisme en opportunisme van de Pruisische en later Duitse regering in Nederland nauwelijks waardering genoot. De kwestie Sleeswijk-Holstein werd als een ongelukkig – en in potentie gevaarlijk – precedent beschouwd, en de annexaties van Hannover en de Nassause erflanden werden om verscheidene redenen betreurd. De Duitse eenwording zorgde voor een verstoring van het door Nederland gekoesterde en voor Nederland essentiële machtsevenwicht in Europa. Het recht, dat werd gezien als belangrijkste garantie voor de Nederlandse onafhankelijkheid, was niet onaantastbaar, zo bleek uit het optreden van Bismarck. Als laatste is er het ogenschijnlijk voor de hand liggende feit dat Nederlandse publicisten reageerden op hun Duitse collega’s, en niet op uitgelekte geheime plannen of iets dergelijks. De Gids onderkende dit in zijn sarcastische recensie van de brochure van Van Bemmelen. Diplomaten en staatslieden richtten zich ambtshalve op de officiële en officieuze staatkundige kanalen, en publicaties en geruchten daarbuiten werden weliswaar besproken maar vaak als doortrokken van partijdigheid en sensatiezucht gezien. Dit was terecht, getuige de werkelijke aard van de zéér betrouwbare bron van de Portugees De Serpa en de vaak al te opzichtige agenda van publicaties als de Kreuzzeitung.

Epiloog

Met het ontslag van Bismarck in 1890 begon een nieuwe periode in de Duitse, en daarmee in de Europese politiek. Van zijn kundig uitgevoerde evenwichtspolitiek bleef steeds minder over, en Duitsland streefde met zijn Weltpolitik luidruchtig naar een grootse(re) rol in de wereld. Europa stevende af op een in veler ogen onafwendbare en beslissende krachtmeting. De ontwikkelingen van de twintigste eeuw werden – achteraf nogal verontrustend – voorspeld in Julius Langbehns wonderlijke werk ‘Rembrandt als Erzieher’. In Nederland bepaalde de antithese rond het onderwijs de politieke stemming. Onderwijl werd de neutraliteit strikt gehandhaafd. In een polemiek verdedigde de historicus P.J. Blok de Nederlandse onafhankelijkheid tegen de aanspraken van zijn Duitse collega Karl Lamprecht. Bij de geboorte van de toekomstige koningin Juliana in 1909 deed de Duitse kanselier Bernard von Bülow, zoon van de eerder genoemde Bernard Ernst, die in 1875 sprak van een ‘ungegründete Furcht der Holländer vor deutschen Annexionsgelüsten’, een poging de wederom op vergelijkbare gronden ongeruste Nederlanders gerust te stellen; in een echo van Bismarck zei hij dat ‘kein einigermaszen vernünftigen Deutschen je daran gedacht hat Holland zu annektieren’.

LITERATUURLIJST

Aldegonde (pseud. J.F.A. Huese), Naar Frankrijk, Front (Amsterdam: Veen 1890).

Bade, Klaus J., Friedrich Fabri und der Imperialismus in der Bismarckzeit. Revolution-Depression-Expansion (Freiburg im Breisgau: Atlantis Verlag 1975).

Bake, R.W.J.C., Oranje Boven! is de leus van het bedreigde Nederland (Arnhem 1866).

Beening, André, Onder de vleugels van de adelaar. De Duitse buitenlandse politiek ten aanzien van Nederland in de periode 1890-1914 (Proefschrift Amsterdam 1994).

Boogman, J.C., Nederland en de Duitse Bond 1815-1851 (Groningen en Jakarta: J.B. Wolters 1955).

Bosscha, J., Pruisen en Nederland: een woord van J. Bosscha aan zijne landgenooten (Amsterdam: C.M. van Gogh 1866).

Boterman, F.W., Duitsland als Nederlands probleem. De Nederlands-Duitse betrekkingen tussen openheid en eigenheid (Amsterdam: DIA 1998).

Bruijn, J. de en G. Harinck (red.) Groen van Prinsterer in Europese context (Hilversum: Verloren 2004).

Busch, Moritz, Bismarck. Some secret pages of his history Vol. 1 (Londen: Macmilland and co. 1898) 86.

Busken Huet, Cd. ‘Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha’s Pruisen en Nederland door Multatuli’ (Amsterdam 1867), in: Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken (tweede deel) (Haarlem: H.D. Tjeenk Willink z.j.).

Colmjon, Gerben, R.C. Bakhuizen van den Brink: een markante persoonlijkheid (Rijswijk: Leidsche Uitgeversmaatschappij 1951).

Coninck, Pieter de, Een les uit Pruisen. Nederland en de Kulturkampf, 1870-1880 (Proefschrift Leiden, 1998).

Davis, H.W.C., The political thought of Heinrich von Treitschke (London: Constable 1914).

Dierick, Augustinus P., ‘Julius Langbehn’s “Rembrandt als Erzieher”: politics and cultural esthetics’ Mosaic 21:1 (1988) 27-35.

Doedens, Anne, Nederland en de Frans-Duitse oorlog. Enige aspecten van de buitenlandse politiek en de binnenlandse verhoudingen van ons land omstreeks het jaar 1870 (Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 1973).

Drentje, J.H., Thorbecke: een filosoof in de politiek (Proefschrift Universiteit van Amsterdam 2004).

Dunk, Hermann Walther von der, Der Deutsche Vormärz und Belgien 1830-1848 (proefschrift Utrecht 1966).

Fabri, F.G.K.E., Bedarf Deutschland der Colonien? : eine politisch-ökonomische Betrachtung (Gotha: Perthes 1879).

Foley, Robert T., German strategy and the path to Verdun. Erich von Falkenhayn and the development of attrition, 1870-1916 (Cambridge: Cambridge University Press 2005).

Frey, Marc, Der Erste Weltkrieg und die Niederlande. Ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlijn: Akademie Verlag 1998)

Friso (pseud. H.L. van Oordt), Geeft acht! : naar aanleiding van Aldegonde’s brochure: “Naar Frankrijk, front” (Amsterdam: J.H. De Bussy 1890).

Groen van Prinsterer, G., La Prusse et les Pays-Bas : à mes amis de Berlin (Amsterdam: Höveker 1867).

Groen van Prinsterer, G., L’Empire Prussien et l’Apocalypse : à mes amis de Berlin (Amsterdam: Höveker 1867).

Hamel, J.A. van, Nederland tusschen de mogendheden. De hoofdtrekken van het buitenlandsch beleid en de diplomatieke geschiedenis van ons vaderland sinds deszelfs onafhankelijk volksbestaan onderzocht (Amsterdam: Van Holkema & Warendorf 1918).

Hamstra, J. Th., De Luxemburgsche Kwestie (Proefschrift Groningen, 1927).

Heuvel, Jon vanden, A German life in the age of revolution, Joseph Görres 1776-1848 (Washington, D.C.: The Catholic University of America Press 2001).

Hooykaas, G.J., ‘G.W. Vreede: Don Quichot onder Utrechtse professoren’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, Vereniging tot Beoefening en tot Verspreiding van de Kennis der Geschiedenis van Stad en Provincie Utrecht (Utrecht: Oud-Utrecht 2005), 131-152.

Janse, Maartje, De geest van Jan Salie: Nederland in verval? (Hilversum: Verloren 2002).

Japikse, N., Die Stellung Hollands im Weltkrieg: politisch und wirtschaftlich (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1921).

Knoop, W.J., ‘Levensbericht van Joannes Bosscha’, in: Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Jaarboek van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitg. Mij. 1875) 1-38.

Koorevaart, Korrie, Ziften en zemelknoopen: literaire kritiek in de Nederlandse dag-, nieuws- en weekbladen 1814-1848 (Proefschrift Leiden 2001).

Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1980. Deel I (Amsterdam: Agon 1986).

Kossmann, E.H., ‘Tellegen en Duitsland’, in: L.E. Engels (red.), Bibliotheek, wetenschap en cultuur : opstellen aangeboden aan mr. W.R.H. Koops bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Groningen (Groningen: Universiteitsbibliotheek 1990), 498-503.

Lademacher, Horst, Zwei ungleiche Nachbarn. Wege und Wandlungen der deutsch-niederländischen Beziehungen im 19. und 20. Jahrhundert (Darmstadt: Wissenschafliche Buchgesellschaft, 1989).

Langbehn, Julius, Rembrandt als Erzieher (Leipzig: C.L. Hirschfeld 1890).

Loos, Renate, Deutschland zwischen “Schwärmertum” und “Realpolitik”. Die Sicht der niederländische Kulturzeitschrift De Gids auf die politische Kultur des Nachbarn Preußen-Deutschland 1837-1915 (Münster: Waxmann 2007).

Meulen, Dik van der, Multatuli: leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Nijmegen: SUN 2002).
Moeyes, Paul, De sterke arm, de zachte hand. Het Nederlandse leger & de neutraliteitspolitiek 1839-1939 (Amsterdam: De Arbeiderspers 2006).

Muller S. (red.), Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851) (Haarlem: Bohn 1906).

Multatuli (pseud. E. Douwes Dekker), Een en ander over Pruisen en Nederland (Amsterdam: Van Helden 1867).

Multatuli, ‘Mikrokosmos’, in: Multatuli, Millioenen-studiën (Delft: J. Waltman jr. 1872) 339-363.

Multatuli, August Hans den Boef en Kees Snoek (red.) O God, er is geen God! Multatuli over geloof en godsdienst (Amsterdam: Van Gennep 2008).

Nipperdey, Thomas, Deutsche Geschichte 1866-1918. Zweiter Band: Machtstaat vor der Demokratie (München: C.H. Beck 1992).

Ondere, Jochem van (pseud. A.J. Vitringa), Mijn bezoek aan Bismarck, in den zomer van 1875 (Deventer: W. Hulscher G.J. zn. 1896).

Oordt, H.L. van, Napoleon III en Bismarck. Een episode uit de geschiedenis van een eeuwenoude strijd (Rotterdam: Stemerding 1936).

Opzoomer, C.W., Frankrijk’s onrecht in den oorlog van 1870 (Amsterdam: Gebhard 1870).

Otterspeer, Willem, ‘Eer, zout en droog brood. Over: Julius Langbehn en zijn Rembrandt als Erzieher.’ Optima. Cahier voor literatuur en boekwezen 13 II (1995) 115-120.

Praamstra, J.O., Busken Huet: een biografie (Amsterdam: SUN 2007).
Plas, Michel van der, Vader Thijm : biografie van een koopman-schrijver (Tielt/Baarn: Lannoo/Anthos 1994).

Quack, H.P.G., Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913 (Amsterdam: P.N. van Kampen en Zoon 1915) 174.
Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland (Amsterdam: Amsterdam University Press 2005).

Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland (Amsterdam: Amsterdam University Press 2005).

Schöffer, Ivo, Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie (Proefschrift Amsterdam, 1956).

Scheffer, H.J., Henry Tindal. Een ongewoon heer met ongewone besognes (Bussum: Fibula/Van Dishoeck 1976) 115.

Smit, C., Diplomatieke geschiedenis van Nederland, inzonderheid sedert de vestiging van het koninkrijk (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1950).

Tamse, C.A., Nederland en België in Europa (1859-1871). De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten (Proefschrift Groningen, 1973).

Tellegen, B.D.H., Duitschland en Nederland : rede uitgesproken bij gelegenheid der overdragt van het rectoraat der Hoogeschool te Groningen (Groningen: Wolters 1870).

Vandenbosch, Amry, Dutch foreign policy since 1815. A study in small power politics (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1959).

Wels, C.B., Aloofness & neutrality. Studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions (Proefschrift Utrecht, 1982).
Wels, C. B., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919. Eerste periode 1848-1870. Deel 1, 1848 (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1972).

Wels, C.B, Documentatie t.b.v. Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919. Eerste periode 1848-1870. Deel 2, 1849-1870 (‘s-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis).

Wilde, Inge de, Nieuwe deelgenoten in de wetenschap. Vrouwelijke studenten en docenten aan de Rijksuniversiteit Groningen 1871-1919 (Proefschrift Amsterdam 1998).

Woltring, J., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919.Tweede periode 1871-1898 (4 delen) (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1972).

Voorts diverse artikelen (meest boekbesprekingen) uit De Gids.

Internet:
http://www.dbnl.nl. Voor artikelen uit De Gids.
http://www.parlement.com. Voor biografische gegevens.
http://www.inghist.nl. Voor biografische gegevens.

Bijlage I:
Gericke van Herwijnen te Lissabon aan Rochussen, 25-1-1883

Bron: J. Woltring, Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland, 1848-1919. Tweede periode 1871-1898. Deel 3, 1881-1885 (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1972) 283-284.

Le Ministre des Affaires Etrangères m’a dit aujourd’hui ce qui suit, au cours d’une conversation, avec prière de ne pas écrire à VE que c’était lui, qui me l’avait communiqué.
“Je crois devoir vous avertir très-confidentiellement, dit-il, que je tiens d’excellente source que la politique de prince de Bismarck, tant vis à vis de l’Angleterre en Egypte que vis à vis de l’Autriche, qu’il pousse vers Salonique, ainsi que vis à vis de la Russie, n’a en ce moment d’autre but que de préparer les voies à l’annexion des Pays-Bas; c’est la compensation qu’il stipule pour l’Allemagne. Il désire pour cette puissance des ports sur l’océan et ne trouve pas de meilleur moyen de se les procurer. Je vous dis cela, parceque les intérêts des puissances secondaires sont solidaires et par sympathie votre pays.”
Je remercirai M. Serpa pour la marque de confiance et d’amitié qu’il voulait bien nous donner et énumérai les arguments que tout le monde chez nous connait et qui militent en faveur de ce qu’un plan d’absorption par l’Allemagne ne se réalise ni si tôt, ni si facilement, s’il doit réaliser jamais.
Le ministre sembla gouter ces arguments, qui pourraient pour la plupart être mis dans la bouche d’un Portugais, lorsqu’il est question de l’unité Iberique, et finit par me dire: il est cependant désagréable de savoir qu’un puissant voisin conspire contre votre indépendence.
Quel peut avoir été le but de M. Serpa en faisant cette communication spontanée à laquelle je ne m’attendais pas? Je ne puis faire à ce sujet que des suppositions, le ministre ne m’ayant pas dit plus que je n’ai l’honneur de communiquer à VE. Le ministre insiste itérativement sur la circonstance que la source dont il tenait son information était excellente. Comme il ne me disait pas quelle elle était, je n’ai pas cru devoir prendra la liberté de le lui demander, mais pourrais le faire si VE est d’avis que la présente communication offre quelque importence ou vraisemblance et que le ministre ne s’est pas fait simplement l’echo de bruits qui circulait périodiquement sur notre pays et les velléités annexionistes de la Prusse.
Je crois en tout cas bien faire en communiquant ce qui précède, parceque les très-intéressantes dépêches que vous voulez bien, monsieur le ministre, me faire parvenir hebdomairement, n’envisagent pas, semble-t-il, la politique Européenne comme ayant actuellement pour enjeu la liberté de notre patrie. Les personnes intéressées sont quelquefois informées en dernier lieu, elles, de ce qui les regarde personellement; il peut en être de même pour les cabinets.
M. Serpa craint-il encore notre intervention sur le Congo, a-t-il voulu nous faire sousententendre ainsi que nous ferions mieux de concentrer nos forces? Est-il froissé de ce qu’il n’ait été question que des Pays-Bas et de l’Espagne au sein de la conférence de Constantinopel? A-t-il des raisons pour croire que la Prusse verrait d’un bon oeil l’absorption du Portugal par ‘Espagne, afin de se faire de cette puissance un allié plus fort contre la France, car le Portugal reste toujours une épine dans le pied de l’Espagne; annexion dont celle de notre pays serait le corrolaire, car la France doit être tenue en échec, si la Prusse entreprend quelque chose contre nous? Sa communication enfin procède-t-elle uniquement d’un sentiment d’amitié et de conviction de la solidarité, qui existe entre petites puissances? Craint-il que Rotterdam devendant port Allemand, nos factoreries Africaines ne passent entre les mains de sujets dune grande puissance? Je ne sais à quelle supposition m’arrêter. Le ton et la manière du ministre étaient du reste on ne peut plus amicales.

Berichten gemaakt 1235

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven