Maarten van Poll: ‘Mit Haß aus Liebe’

Maarten van Poll

Samenvatting

Bevlogen linkse idealisten, politiek geëngageerde publicisten, vlijmscherpe polemisten en voorvechters van de Weimarrepubliek; de auteurs van het Duitse tijdschrift Das Tage Buch en hun werk vormen een dankbaar historisch onderwerp. Het maatschappijkritische blad – geschreven door en voor intellectuelen – keek met een kritische oog naar de rechtspraak, de onkunde van politici, het algemene en vrouwenkiesrecht, de Hitlerei en menig andere heikele kwesties. Großmann, Schwarzschild en andere redacteuren van TB trachtten (tevergeefs) op deze wijze Duitsland uit de klauwen van populisten en antidemocraten te redden. In ‘Mit Haß aus Liebe’ duikt Maarten van Poll in de archieven en komt op de proppen met een doorwrochte analyse gesitueerd in de context van een rumoerig tijdperk, waarin antisemitisme, bloederige aanslagen en smaadprocessen een duistere voorafschaduwing waren van de opmars van de nazi’s.

Download de PDF

Maarten van Poll (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

Als de pen machtiger was dan het zwaard, had de republiek van Weimar nog bestaan. De democratie in het Duitsland van de jaren twintig beschikte met de democratische pers over een geweldig arsenaal aan publicitair materieel van hoge kwaliteit. Eén van de meest verfijnde wapens was het literair-politieke weekblad Das Tage-Buch (TB), dat van 1920 tot 1933 verscheen. Consequent antimilitaristisch als zij was, zou de redactie de bovenstaande metafoor waarschijnlijk verworpen hebben – alhoewel, men was bij TB niet vies van een vleugje ironie.
In dit onderzoek wordt het oordeel van Das Tage-Buch over het democratisch gehalte en de overlevingskansen van de Republiek van Weimar onderzocht. TB werd volgeschreven door intellectuelen van doorgaans links-liberale politieke signatuur. Zij geloofden in de democratie – en in de republiek in Duitsland – maar signaleerden dat de republiek onvoldoende democratisch was, en dat de democraten in de republiek weinig te vertellen hadden. Beide dimensies van het republikeins tekort werden in TB geanalyseerd en becommentarieerd. Hoe kon men de republiek naar behoren laten functioneren? En hoe kon de democratie van een nieuw, exotisch en vrij marginaal idee tot het fundament van het Duitse politieke bewustzijn worden?
De medewerkers van TB hadden, een enkele uitzondering daargelaten, geen formele macht. Ze moesten het doen met invloed, met de presentatie en projectie van ideeën. De invloed van de pers is een complex fenomeen, schrijft de Duitse historicus Bernhard Fulda. Lezers geloofden niet zonder meer alles wat ze lazen, maar dachten dat hun omgeving dat wel deed. Belangrijk was dus niet zozeer wat er precies werd geschreven, maar het effect dat men aan een bepaalde publicatie toekende. TB was een elitetijdschrift, dat gelezen werd in hoogopgeleide kringen met goed beredeneerde politieke standpunten. Als intellectuelen invloed uitoefenden, dan was dat vooral op elkaar, en de hoop was dat ideeën via de aandachtig meelezende politiek, de massapers of andersoortige diffusie bij ‘het volk’ terecht zouden komen. Alleen zo konden ‘Aussenseiter’ (‘buitenstaanders’) verandering teweegbrengen.
Het begrip ‘verantwoordelijkheid’ speelde een belangrijke rol in de betogen van TB. Het waren niet alleen politici, journalisten en rechters die hun verantwoordelijkheid moesten nemen. De voornaamste taak lag bij de burgers zelf. Alleen met hun actieve participatie had het democratische experiment in Duitsland kans van slagen. Daarom wilde TB mobiliseren. Lezers werden uitgedaagd om zelf standpunten in te nemen, oordelen te formuleren, en deze te verkondigen. TB zag hier voor zichzelf een faciliterende rol – met waar nodig een duwtje in de juiste richting.

Over ‘Weimar’ zijn bibliotheken volgeschreven. Tussen de wereldoorlogen was Duitsland het middelpunt van Europa in politiek en cultureel opzicht. Door oude vijanden verslagen en intern verscheurd, herrees Duitsland in 1924, om in 1929 alweer in te storten. Onder Hitler en zijn nationaalsocialisten floreerde Duitsland aanvankelijk industrieel en militair, om uiteindelijk vrijwel totaal te worden vernietigd.
De jaren twintig waren meer dan een opmaat tot Hitler. Het fiasco van zijn couppoging in 1923 leek het einde te betekenen van zijn politieke ambities. In TB schreef men met enig medelijden over de mislukte couppleger. Het was slechts door een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden dat een op bombastische retoriek terende Oostenrijker Duitsland later aan zijn voeten kon krijgen.
De politieke malaise van de vroege jaren twintig stond in schril contrast met de fenomenale intellectuele en artistieke bloei van Duitsland, met Berlijn als epicentrum. Het tijdschrift was een geliefd medium voor de verspreiding van ideeën. TB stond te boek als een van de meest vooraanstaande bladen van Duitsland, wat gezien de concurrentie een prestatie mag heten. Gevestigde namen en aanstormende talenten vulden de pagina’s van de grüne Hefte, die door de intellectuele en politieke bovenlaag van de Duitse samenleving aandachtig werden gelezen. In de historiografie is echter aan TB nauwelijks aandacht besteed.

Historiografie

Het gebrek aan aandacht voor TB in de historiografie over Weimar in het algemeen en de pers in het bijzonder, is eenvoudig te verklaren. Bij de oprichting van TB in 1920 vroeg de beoogde uitgever, Ernst Rowohlt (1887 – 1960), zich af of het nieuwe tijdschrift niet al te veel leek op het reeds bestaande Die Weltbühne. Uiteindelijk bleek dat TB zich voldoende onderscheidde van de naaste concurrent om bestaansrecht te hebben. De radicalere Weltbühne overschaduwde TB evenwel; ook de Duitse overheid had meer te stellen met de rote dan met de grüne Hefte. Dit resulteerde uiteindelijk in een noodlottige afloop voor hoofdredacteur Carl von Ossietzky (1889 – 1938). Na de ‘Machtergreifung’ (‘machtsovername’) van de nationaal-socialisten in 1933 werd TB in Parijs voortgezet als Das Neue Tagebuch. Dit tijdschrift overvleugelde nu op zijn beurt de Neue Weltbühne, en stond te boek als het voornaamste tijdschrift van de Duitse exilgemeenschap. Zodoende staat TB in de schaduw van zijn grootste concurrent én van zijn eigen opvolger. Ten onrechte, want TB deed voor beide nauwelijks onder. In zekere zin onderkende Wolfgang Weyrauch dit, toen hij ervoor koos om in een journalistieke bloemlezing over de Weimartijd artikelen uit Weltbühne en TB op te nemen. Het is instructief om op te merken dat Carl von Ossietzky’s dictum dat in Weimar niet zozeer sprake was van een ‘Republik ohne Republikaner’, maar eerder van ‘Republikaner ohne Republik’, voor het eerst verscheen in TB. Evenzeer is het typerend dat deze legendarische journalist bij beide tijdschriften in dienst is geweest.
Er is tot op heden welgeteld één studie verschenen die uitsluitend aan TB is gewijd. De Duitse promovenda Renate Schober verdedigde in 1977 te München haar proefschrift Das “Tage-Buch”. Eine politische Zeitschrift der Weimarer Republik. Zij probeerde door middel van een analyse van de in TB verschenen commentaren op de Weimarrepubliek de ideologische positie van de auteurs vast te stellen. Schober geeft al vroeg in haar proefschrift toe weinig op te hebben met TB. Ze beticht de auteurs van ‘Bildungselitäre Überheblichkeit’, ‘Kulturhypochondrie’, en een schrikbarende affiniteit met enkele kernpunten van het nationaalsocialisme. Schobers persoonlijke afkeer van haar onderwerp en haar hyperbolische conclusies maken, dat haar werk als bron over TB weinig tot geen waarde heeft. Bij de fotomechanische herdruk van de eerste zeven jaargangen hoorde een boekje van Fritz J. Raddatz, dat – zoals de titel aangeeft – niet meer is dan een vluchtig ‘Portrait einer Zeitschrift’.
Stefan Großmann, de oprichter van TB, was bijna vergeten. In 2001 besteedde de Oostenrijkse ‘Nationalbibliothek’ een groot deel van het jaarlijkse magazine Profile aan de geboren Wener. Dit leidde tot een zekere herwaardering, en Großmanns memoires Ich war begeistert werden als onderdeel van de ‘Bibliothek Buchverbrennung’ opnieuw in de handel gedaan. Het vooralsnog omvangrijkste onderzoek naar Großmann werd gedaan door de Weense promovenda Katharina Zucker, die haar proefschrift uit 2007 wijdde aan de rol van Großmann in het Weense culturele leven in de jaren 1900-1914.
Großmanns collega en opvolger, Leopold Schwarzschild, is de vergetelheid inmiddels weer enigszins ontstegen. In 1976 verscheen een onderzoek naar de visies op de ondergang van Weimar van de journalisten Theodor Wolff, Ernst Feder, Julius Elbau en Schwarzschild, van de hand van de Duitse historicus Bernd Sösemann. Daarna bleef het lang stil. De stilte werd doorbroken door de communicatie-wetenschapper Markus Behmer, die in 1996 in München promoveerde op het leven en werk van Schwarzschild. Behmer schreef een ‘geistiges Profil’ van Schwarzschild, waarin hij door middel van een hermeneutische benadering betekenis en effect van diens werk probeerde te achterhalen. Negen jaar later publiceerde Andreas Wesemann, een nakomeling van Großmann, een bloemlezing uit het werk van Schwarzschild. Voorts wordt er in de literatuur af en toe verwezen naar TB – vaak als wapenbroeder van de Weltbühne.

TB en zijn auteurs zijn tot op heden onderbelicht gebleven in de historiografie; de grotere structuren waarvan zij deel uitmaakten zijn dat beslist niet. De mislukking van het democratische experiment in Duitsland is een omstreden onderwerp. Er zijn ruwweg drie interpretaties van deze catastrofe. Volgens de eerste had de republiek nooit kans van slagen, omdat er geen sprake was van een echte breuk met de instituties van het keizerrijk, die bovendien nog steeds werden bevolkt door monarchistisch gezinde functionarissen. ‘Vernunftrepublikaner’ zouden de republiek niet loyaal verdedigen wanneer dit nodig zou blijken. De tweede lezing stelt dat de republiek, hoewel kansrijk, willens en wetens ten val werd gebracht door antidemocratische krachten in politiek, leger, ambtenarij, rechterlijke macht, industrie en pers. Een derde stroming betoogt dat de democraten (dikwijls gelijkgesteld aan ‘linkse intellectuelen’) zelf debet waren aan de ondergang van de republiek, omdat ze de dagelijkse realiteit van een zich ontwikkelende staatsvorm in hun ideologische verblinding niet zagen. De niet aflatende aanvallen, waarin de bestaande republiek onredelijk werd vergeleken met een utopische voorstelling, beroofden de republiek van haar laatste beetje legitimiteit.
Deze laatste interpretatie is de meest controversiële van de drie. Belangrijke vertolkers ervan zijn de drie historici Golo Mann, Walter Laqueur en Gordon Craig. Met hun kritiek op een fragiele democratie zouden linkse intellectuelen als de medewerkers van TB en Weltbühne hun doelwit meer schade hebben toegebracht dan de antidemocratische krachten. Als zij de republiek al niet verdedigden, wie zou het dan wel doen? Hun kritiek werkte als katalysator, bevestigde het gelijk van de ‘Antirepublikaner’, en leidde tot steeds scherpere tegenstellingen in het toch al gefragmenteerde republikeinse kamp.
Twee misvattingen liggen ten grondslag aan deze visie. Ten eerste, het idee dat de linkse intellectuelen de republiek niet steunden. Dit deden zij nu juist wel. Hun kritiek gold de uitvoering van het idee, de concessies die werden gedaan ten bate van de conservatieve elite. Doel was verbetering van de huidige situatie; de revolutie was geweest, nu moesten idealen worden geconsolideerd. Een tweede misvatting is dat de antidemocratische krachten de republiek niet op eigen kracht ten val konden brengen. In haar huidige vorm stevende de republiek al af op haar ondergang, en het waren de linkse intellectuelen die trachtten een koerswijziging teweeg te brengen. De Duitse historicus Hans-Ulrich Wehler maakt nog een onderscheid tussen de radicale, onverzoenlijke toon van de Weltbühne en de meer genuanceerde, tot compromis genegen lijn van TB. Het betreft hier echter een cosmetisch verschil. TB en Weltbühne streden voor hetzelfde ideaal, waarbij de personen van de auteurs – met name de hoofdredacteurs – doorslaggevend waren voor de specifieke aanpak.
Historicus Eric Weitz betoogt in zijn overzichtswerk over Weimar overtuigend dat de oorzaak van de ondergang van de republiek moet worden gezocht in een combinatie van de eerste twee interpretaties. De democratische instituties van de republiek werden vanaf het begin beheerst door leden van de oude, conservatief-rechtse orde. Zij zagen de republiek op zijn best als een ‘voortzetting van de monarchie met andere middelen’. Met zulke hoeders was de republiek een eenvoudig doelwit voor antidemocraten, die de democratie geleidelijk uitholden. Onder deze antidemocraten rekent Weitz zowel radicaal-conservatief rechts als de communisten. De eerste groep vormde met afstand het grootste gevaar, maar ook de radicale KDP ondermijnde de democratie. De ondermijning van de republiek verliep zowel direct als indirect. De activiteiten van radicale antirepublikeinen hadden een belangrijke invloed op de meer gematigde middengroepen, en met iedere concessie die aan het zuivere republicanisme werd gedaan, wankelde de republiek. De wispelturigheid en fragmentatie van de Duitse politiek bleek een voor de republiek fatale zwakte. Weitz concludeert dan ook: ‘A less divided society, and one with a more expansive commitment to democratic principles, could have made the constitution work.’

Aanpak

Zoals reed vermeld, beoogt dit onderzoek licht te werpen op de visie van TB op het democratisch gehalte van de Weimarrepubliek, en de overlevingskansen die de republiek door TB werden toegedicht. In de historiografie is de oorzaak van de ineenstorting van de republiek op drie manieren verklaard. De interpretaties die in de historiografie worden verkondigd zijn boeiend, maar in dit onderzoek gaat de aandacht voornamelijk uit naar wat degenen die de republiek tijdens haar bestaan bestudeerden, dachten. Werd de republiek volgens hen bedreigd door een wankel fundament, een vastberaden doodsvijand of een vijfde colonne? In welke mate? Wie werden er tot die vijfde colonne gerekend? Deze vragen worden behandeld aan de hand van drie thema’s, te weten het strafrecht, aspecten van de binnenlandse politiek, en de pers.
Allereerst worden de artikelen in TB over het strafrecht besproken. Großmann en de zijnen besteedden veel aandacht aan de werking van de rechterlijke macht in Duitsland. Een democratie kan niet functioneren zonder onafhankelijke, onpartijdige justitie. De eerste jaren van de republiek van Weimar stonden in het teken van politiek geweld. Daardoor stond de Duitse ‘Justizmachine’ zwaar onder druk. De republiek had het overgrote deel van de rechters geërfd van het keizerrijk. Een aantal geruchtmakende zaken bleek exemplarisch voor de algehele staat – en politieke oriëntatie – van de rechterlijke macht.
In het politieke systeem deden zich verschillende problemen voor; TB besteedde veel aandacht aan het kiesrecht, leiderschap in de politiek en de opkomst van ultrarechts. De vormgeving van het kiesrecht was van cruciaal belang voor de interactie tussen volk en politiek. TB pleitte voor herziening van het bestaande systeem. Maar de voorgestelde hervormingen zouden alleen zin hebben, als de democratie meer aansprekend leiderschap kon bieden. Vooralsnog werd het idee van de democratie aangetast door oppervlakkigheid, onverant-woordelijkheid en opportunisme. Adolf Hitler en zijn nationaal-socialisten waren volgens TB bij uitstek een product van de haperende democratie.
Een vrije pers was volgens Großmann en Schwarzschild een essentiële voorwaarde voor een gezonde democratie. Als bewaker, aanjager en aanklager moesten TB en andere tijdschriften en kranten hun lezers van informatie voorzien. Op basis daarvan konden de kiezers zelf een oordeel vormen. De media spelen in moderne democratische processen een belangrijke rol. Dat was in het Duitsland van de eerste helft van de jaren twintig niet anders, met dien verstande dat de (massa)media vrijwel uitsluitend uit kranten en tijdschriften bestonden. Het functioneren van de pers, zoals door TB beoordeeld, wordt daarom als derde thema besproken.
Aan de hand van de bestuderingen van de bovenstaande drie thema’s wordt een antwoord gegeven op de centrale vraag, hoe TB het democratisch gehalte en de overlevingskansen van de Republiek van Weimar zag. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de maatschappelijke bijdragen van TB. Maakte het blad zich schuldig aan ‘Schöngesterei’, en was het vooral een verzamelplaats voor stuurlui aan wal, of werd er daadwerkelijk een substantiële bijdrage geleverd aan de consolidatie en verdieping van de republiek?
Dit onderzoek beperkt zich tot de eerste vijf jaargangen van TB – te weten van 1920 tot en met 1924. Beginnen bij het begin ligt voor de hand. De Weimarer Verfassung (‘de grondwet van Weimar’) was net vier maanden van kracht, en Großmann zette zijn eerste stappen als hoofdredacteur van een politiek-literair tijdschrift. TB moest zich positioneren in een kleine niche waarin de Weltbühne tot dan toe onbedreigd de dienst had uitgemaakt. Traumatische gebeurtenissen volgden elkaar in hoog tempo op.
Het jaar 1924 was het eerste jaar van de periode die wel de ‘Goldene Zwanziger’ wordt genoemd. De hyperinflatie was bezworen, en per 1 september trad het Dawes-plan (oorlogsherstelbetalingen van Duitsland aan geallieerden) in werking. Economische stabilisatie bracht enige rust in de politiek, en de democraten leken in hun DDP de nodige verjonging door te voeren. Als het zo doorging, schreef Großmann hoopvol, konden de kritische Duitse intellectuelen binnenkort hun scepsis laten varen en ‘halb seufzend, halb lachend, mit der Demokratie am Arm ins licht der neuen Republik treten.’ Hitler kreeg in het zelfde artikel een minzaam schouderklopje; zijn rol leek uitgespeeld.
Zo begint de behandelde periode in dit onderzoek met een chaotisch Duitsland, waarin een baanbrekende grondwet moet worden ingevoerd, terwijl revolutionaire kruitdampen nog aan het optrekken zijn en reactionairen de messen slijpen.

1: DAS TAGE-BUCH

In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van TB geschetst. Het blad was actief in een roerige tijd met een geruchtmakende pers. De eerste paragraaf is daarom gewijd aan het perslandschap in Weimar-Duitsland. Vervolgens wordt de ‘levensloop’ van TB behandeld, en de verhouding tussen TB en zijn lezers. Na een beschrijving van het tijdschrift zelf, komen de betrokken journalisten aan bod. Großmann, Schwarzschild en de overige medewerkers worden elk in een afzonderlijke paragraaf onder de loep genomen. Als laatste volgt een analyse van de verhouding tussen TB en Weltbühne. Het voorliggende hoofdstuk heeft derhalve een inleidend karakter; het is bedoeld om de lezer enige context te verschaffen bij het bronnenonderzoek in de volgende hoofdstukken.

1.1 Het perslandschap in de vroege Weimartijd

Een van de meest in het oog springende kenmerken van de Republiek van Weimar is de gonzende bedrijvigheid van de pers. Dagbladen en tijdschriften van elke denkbare signatuur bedienden lokale-, landelijke- en nichemarkten. Elk had zijn eigen agenda, toon, methodes, netwerk en achterban. Bladen ontleenden hun bestaansrecht aan de unieke positie die zij al dan niet expliciet innamen in deze massa. Gezaghebbende publicaties met een landelijk bereik waren er niet of nauwelijks. Een krant als de Vossische Zeitung werd weliswaar in het hele land gelezen, maar slechts door een kleine economische elite. De Duitse pers was, kortom, grondig gefragmenteerd.
Daarnaast was er sprake van verregaande commercialisering en politisering. Kranten en bladen werden steeds meer gezien als potentieel winstgevende ondernemingen. De combinatie van hevige concurrentie en politieke chaos tijdens de Eerste Wereldoorlog deed veel apolitieke publicaties de das om. Of ze er nu voor uitkwamen of niet, vrijwel elke krant en elk tijdschrift had een politieke agenda. Deze had vaak een onderliggende economische motivatie. Industriemagnaten gebruikten de door hen aangekochte persorganen als politiek instrument, terwijl kleine, kwetsbare familieondernemingen gevoelig waren voor de invloed van riant gefinancierde pressiegroepen. Dit alles maakte, dat individuele publicaties aan een sterke middelpuntvliedende kracht onderhevig waren. Politisering van de kopij was een bestaansvoorwaarde, terwijl radicalisering voor stijgende oplagen zorgde.
Kranten waren er in alle soorten en maten. Er waren staats- en partijkranten, onafhankelijke- en concernkranten, serieuze kranten en tabloids, lokale en landelijke kranten, kleine en grote kranten. Er waren Tages- en ¬¬Wochenzeitungen met ochtend- en avondedities. Sommige kranten publiceerden enkel persberichten, andere beschikten over een uitgebreide staf van redacteurs en correspondenten.
Daarnaast kende Duitsland een groot aantal tijdschriften. In de traditie van Oskar Bie’s (1864 – 1938) in 1890 opgerichte Neue Deutsche Rundschau leverde men in persoonlijk getinte essays cultuur- en maatschappijkritiek, vaak onder de noemer ‘literarisch-politisch’. Belangrijk doel was het mobiliseren van de lezer. Om dit te bewerkstelligen moest duidelijk stelling worden genomen, zodat ook de tijdschriftenpers vanaf 1900 volledig gepolitiseerd raakte. Algemene, neutrale bladen waren er tegen die tijd niet meer.
De voortrekkersrol van de Neue Deutsche Rundschau werd na de eeuwwisseling in belangrijke mate overgenomen door Maximilian Hardens (1861 – 1927) conservatieve Zukunft en het linksere, satirische Simplicissimus van de Münchense uitgever Albert Langen (1869 – 1909). Harden speelde een prominente rol in het Berlijnse literaire leven. Hij was als theatercriticus een voorbeeld voor de jonge Siegfried Jacobsohn (1881 – 1926) en Stefan Großmann. Harden bestreed de middelmatigheid en bekrompenheid van de burgerij, en poogde een alternatief te bieden voor de door economische belangen beheerste dagbladen. Het geschreeuw van deze burgerlijke pers was volgens hem symptomatisch voor de opportunistische onverantwoordelijkheid die de Duitse maatschappij bedreigde.
Jacobsohns Weltbühne was een voortzetting van de in 1905 opgerichte Schaubühne. Opgericht als theatertijdschrift kreeg de Schaubühne een steeds sterkere politieke inslag; in 1918 kreeg deze ontwikkeling zijn beslag met de hernoeming van het blad. Een kleine twee jaar later begon Großmann TB. De Weltbühne nam al snel een hoge vlucht, en TB zat haar op de hielen. De twee, concurrenten en zustertijdschriften tegelijk, golden als de voornaamste ‘kulturpolitische’ tijdschriften van de jaren twintig. De grootste oplage van de beide bladen bedroeg zo’n 16.000 exemplaren elk.
Een belangrijk onderscheid kan gemaakt worden tussen de ‘massapers’ en de ‘elitepers’. Bladen als Weltbühne en TB en kranten als Montag Morgen (van Großmann en Schwarzschild) en de conservatief-liberale Berliner Börsen-Courier kenden geringe oplagen en een select lezerspubliek. Zij werden geschreven voor en door intellectuelen ‘publizistische Außenseiter’, een ‘sprekende minderheid’ van ‘politici, politiek geïnteresseerden, beleidsmakers, kunstenaars, academici [en] collega-journalisten”. Dergelijke publicaties werden door beleids-makers nauwlettend in de gaten gehouden, en hadden zodoende een invloed die in geen enkele verhouding stond tot hun oplage. Tegelijkertijd bereikten de ideeën van de intellectuele voorhoede het volk maar mondjesmaat. In de strijd om de aandacht van het publiek won de sensatie het van de doorwrochte analyse.
Weltbühne en TB waren de meest prominente, maar zeker niet de enige intellectueel-politieke tijdschriften van de vroege jaren twintig. Herwarth Waldens (1878 – 1941) Der Sturm en Franz Pfemferts (1879 – 1954) Die Aktion waren in respectievelijk 1910 en 1911 opgericht als tribunes van de expressionistische avant-garde. Aanvankelijk vrijwel uitsluitend op cultuur gericht, raakte hun kopij in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog sterk gepolitiseerd. Die Aktion werd na de oorlog zelfs voortgezet als expliciet politiek tijdschrift. De Neue Merkur van Efraim Frisch (1873 – 1942) stond dicht bij TB en Weltbühne. Großmann leverde een aantal artikelen, en hij ontdekte er ook zijn latere medewerker Friedrich Sternthal. In Wenen schreef Karl Kraus (1874 – 1936) al jaren elke week vrijwel alleen Die Fackel vol, terwijl de gewezen kunsthandelaar Alfred Flechtheim (1878 – 1937) in 1921 in Düsseldorf Der Querschnitt lanceerde.
Het perslandschap in de vroege Weimartijd werd gekenmerkt door fragmentatie en politisering. Publicaties waren er in alle denkbare formaten, oplagen, politieke niches en organisaties. TB positioneerde zich in de links-liberale hoek, en richtte zich op een elitepubliek. Van deze lezers werd meer verwacht dan het consumeren van de kopij (waarover meer in de derde paragraaf).

1.2 ‘Levensloop’ van Das Tage-Buch

Het eerste nummer van Das Tage-Buch verscheen op zaterdag 10 januari 1920, toevalligerwijze de dag van de eerste algemene vergadering van de Volkenbond, en de dag waarop Eupen-Malmedy definitief Belgisch werd. Stefan Großmann was als enig redacteur juridisch verantwoordelijk voor de inhoud, Ernst Rowohlt voor de uitgave. De prijs per stuk bedroeg 1,5 Mark, die van een kwartaalabonnement 18 Mark. De eerste editie bevatte bijdragen van Stefan Zweig (1881 – 1942), Gerhart Hauptmann (1862 – 1946) en Alfred Polgar (1873 – 1955). Op de eerste pagina trof de lezer een verantwoording, waarin Großmann zijn bedoelingen kenbaar maakte. Die logen er niet om: TB had grootse plannen.
Het idee voor het nieuwe tijdschrift was al voor de oorlog geboren. In 1919 benaderde Großmann zijn oude vriend Ernst Rowohlt, die kort daarvoor een uitgeverij had opgezet, en enkele maanden later was TB een feit. Het redactielokaal bevond zich bij Rowohlt op de Potsdamer Straße. Uiterlijk leek TB sterk op de Weltbühne. Het formaat was hetzelfde, en de opmaak van het voorblad kwam overeen. De kleur van de omslag was groen, die van de Weltbühne rood.
TB en Weltbühne stelden zich in de traditie van Maximilian Hardens Zukunft en Julius Rodenbergs (1831 – 1914) Deutschen Rundschau. Geschreven door en voor intellectuelen zagen zij zich als periodiek van een culturele en politieke voorhoede, die het nieuwe Duitsland uit de klauwen van opportunisten, racisten en antidemocraten moest redden. Een wisselend mengsel van socialistisch en liberaal getinte denkbeelden kenmerkte de programma’s van de beide tijdschriften.
De introductie van TB verliep voorspoedig, Großmann meende dat dit vooral te danken was aan de betrokkenheid van Walther Rathenau (1867 – 1922), die hem met raad en daad bijstond. Binnen twee jaar tijd was TB een gezonde onderneming. Großmann meldde, trots:

Das Tage-Buch ist in den zwei Jahren seines Bestandes zur führenden deutschen Wochenschrift geworden, ohne einer Partei zuzugehören, ohne einem literarischen Klüngel sich anzuschließen, ohne banal zu werden.

TB was zichzelf trouw gebleven, had lezers aan zich weten te binden, en zag de toekomst optimistisch tegemoet. De oplage van het tijdschrift bereikte de 16.000. In 1923 besloot men om TB op eigen benen te laten staan. Tagebuchverlag GmbH werd met behulp van investeringen door Großmann, Schwarzschild, Rowohlt en de schrijver Otto Katz (1895 – 1952) op de Jägerstraße gevestigd. Doelstellingen en karakter van het blad bleven ongewijzigd, ‘Und so bleibt das “Tage-Buch” aus freiestem Willen, aus Passion, ein Rowohlt-Organ’.
De hyperinflatie echter bracht het jonge tijdschrift op de rand van de afgrond. Abonnementsgelden waren de dag na ontvangst waardeloos. Toen de ondergang nabij leek, trad de financier Hugo von Lustig op als redder in nood. Großmann kende Lustig via zijn vriend en medewerker, de arts Carl Ludwig Schleich (1859 – 1922), wiens permanente geldnood steevast door Lustig werd gelenigd. De ritmeester buiten dienst, ‘ein Genie der Liebeswürdigkeit’, marcheerde op een dag in 1923 Großmanns kantoor binnen met een koffer vol bankbiljetten. Daarmee was de ondergang van TB afgewend.
Per 1 januari 1922 werd Leopold Schwarzschild mede-Herausgeber en aandeelhouder. Hij ging de financieel-economische kopij verzorgen, zodat Großmann de handen vrij had voor meer culturele inhoud. Großmann had Schwarzschild in 1919 al benaderd, en nu kwam het dan echt tot een nauwe samenwerking. Schwarzschilds invloed op de inhoud en toon van TB was direct groot. Daarnaast richtte hij met Großmann Der Montag Morgen op, een meer beschouwend weekblad. Voor deze publicatie trokken zij Friedrich Sternthal aan als chef buitenland. Sternthal (afkomstig van de Neue Merkur) zou bij TB als plaatsvervangend hoofdredacteur optreden.
In juni 1924 voegde Carl von Ossietzky zich bij TB. Hij verscheen als ‘alleinverantwortlich’ (juridisch aansprakelijk) voor de gehele inhoud in het colofon. Ossietzky’s tijd bij TB was geen succes. Großmann en Schwarzschild bleven hem overschaduwen, en boden Ossietzky te weinig ruimte om zijn journalistieke gaven ten volle te ontplooien. In 1926 vertrok Ossietzky naar de concurrerende Weltbühne, waar zijn aanzien tot grote hoogten steeg. Ondertussen liet Großmanns gezondheid het afweten, en nam Schwarzschild definitief het roer over. Eerder waren tussen deze twee al spanningen ontstaan, die allengs opliepen. De zakelijke, nuchtere analyticus Schwarzschild had steeds minder geduld met de emotionele, geëngageerde Großmann.
Met Schwarzschild als leider was er steeds minder ruimte voor puur literaire bijdragen. Hij legde de nadruk op zijn eigen forte: politiek-economische analyse. Deze kregen een steeds duidelijkere politieke signatuur. Schwarzschild stak zijn liberale voorkeuren en oordelen niet onder stoelen of banken, en bracht zo meer dan alleen ‘klare Darstellung von Konflikten’. De elitaire apolitieke houding van Großmann werd vervangen door de realpolitik van Schwarzschild. Een halvering van de oplage, van 10.000 naar 5.000, volgde; het herstel liet enige tijd op zich wachten.
De jonge journalist Josef Bornstein (1899 – 1952) trad in 1927 toe tot de hoofdredactie. Hij was sinds 1923 betrokken bij TB, en wijdde zich voornamelijk aan artikelen over de rechtspraak. Bornsteins bijdragen als hoofdredacteur waren veelal zorgvuldige weergaven van ontwikkelingen, die vervolgens door Schwarzschild werden gecontextualiseerd en beoordeeld. Bornstein werd in 1931 opgevolgd door Kurt Reinhold, die een vergelijkbare rol vervulde.
In november van dat jaar constateerde Schwarzschild ‘Eine gerade Linie, im Geistigen wie im Sachlichen, von 1918 bis 1931, von Ebert, Fritz, zu Hitler, Adolf’. Het volgende jaar kenschetste hij als:

(…) ein taumelnder Endgalopp zur Katastrophe, zum Kladderadatsch des plebejischen oder feudal-faszistischen Umsturzes, – mit allem, was ihm folgen mochte: Terror, Reichsverfall, Hunger, Barbarei.
In Berlijn werd het TB te heet onder de voeten; het tijdschrift verhuisde naar München, tegen beter weten in hopend verschoond te blijven van vervolging. Enkele weken na de Rijksdagbrand van 27-28 februari 1933, vluchtte Schwarzschild naar Praag, later naar Parijs. Op 9 maart van dat jaar verscheen het laatste nummer van TB. Twee dagen later werd het redactielokaal geplunderd; de archieven gingen verloren.
Plannen voor een voortzetting van TB in exil lagen al klaar. Van juli 1933 tot de Duitse inval van 1940 verscheen in Parijs Das Neue Tage-Buch. Schwarzschild vond in de Nederlandse jurist J.C.S. Warendorf – later medeoprichter van de verzetskrant Het Parool – een onontbeerlijke investeerder. NTB groeide uit tot het voornaamste tijdschrift van de exil-gemeenschap. Te vuur en te zwaard bestreden Schwarzschild en de zijnen tot het bittere eind het nazisme. Het laatste nummer verscheen op 5 mei 1940.

1.3 TB en zijn lezers

TB was niet voor iedereen. ‘Diese Zeitschrift rechnet mit urteilsfähigen Lesern’, kondigde Großmann aan. Hij schreef voor ‘schöpferische Köpfe’, ‘Sachkenner’, ‘Künstler’, ‘Erneuerer’. Oftewel, TB was bedoeld voor lieden die zelf uitstekend in staat waren een oordeel te vormen. TB was hiertoe slechts een instrument. Door het bieden van een discussieplatform wilde Großmann publieke discussie genereren. Als een soort virtueel forum zou TB de verzamelplaats worden voor de ‘Geheimbund der Sachkenner’.
Großmann rekende op de betrokkenheid van zijn lezers. Actieve participatie zou de kwaliteit van de pers ten goede komen: ‘Unsere Zeitungen und Zeitschriften wären lebendiger, wenn unsere Leser es wären!’. Op een provocerend artikel over seksuele moraal kreeg Großmann tot zijn vreugde een stortvloed aan reacties. Nog mooier was het, als een lezer zelf een bijdrage leverde – zelfs al waren diens politieke denkbeelden niet in lijn met die van Großmann en de zijnen.
Großmann deed dikwijls een beroep op zijn lezers (die hij vaak ‘Freunde’ noemde); bijvoorbeeld om nieuwe abonnees te werven: ‘Als Mitarbeiter scharen sich die besten deutschen Schriftsteller im das “Tage-Buch”. Es ist mein Ehrgeiz, auch die besten deutschen Leser um mich zu sammeln’. En niet alleen als belangstellende toeschouwer: het was expliciet de bedoeling dat ‘jeder Freund des “Tage-Buch” Abonnent ist, nicht nur gelegentlicher Käufer einzelnen Hefte’. Er was natuurlijk een economisch motief voor deze oproep, maar de toonzetting van oproepen als deze suggereert wel degelijk dat Großmann hoopte op – en geloofde in – de realisatie van zijn ‘Geheimbund’. Een niet zo geheime verschijningsvorm van de bond was het steunfonds voor ‘Geistige Arbeiter’ dat onder beheer van de schrijver Friedrich Koffka (1888 – 1951) werd opgezet. Großmann meende hier een ‘eminenten sozialen, kulturellen und moralischen Pionieraufgabe’ te volbrengen.
Het utopische idee van een informele gemeenschap van vooraanstaande auteurs en betrokken burgers was essentieel voor wat Großmann wilde bereiken: een democratisch, liberaal en sociaal Duitsland, op bekwame wijze geleid door verantwoordelijke deskundigen. Compromisloos elitair probeerde TB een ‘verlichte’ elite te mobiliseren, opdat deze het volk uit de klauwen van de cynische, opportunistische en populistische middelmaat kon redden – want dat kon het volk niet zelf.
In de praktijk was bestond Großmanns ‘Geheimbund’ uit goed opgeleide burgerlijke groepen, studenten, academici en andere intellectuelen; alle van links-liberale politieke signatuur. Aan de hand van de advertenties in TB concludeert Behmer dat het lezerspubliek van het tijdschrift kapitaalkrachtig en kooplustig was. Daarnaast lazen politici en collega-journalisten uit alle hoeken TB en soortgelijke publicaties. Contact met een breder publiek werd niet gezocht, en deed zich ook niet voor. Kortom, TB was er voor een vrij rijke intellectuele voorhoede die Duitsland en de Duitsers tegen zichzelf moest beschermen.

1.4 Stefan Großmann

Stefan Großmann werd in 1875 in Wenen geboren in een verarmd burgerlijk Joods gezin. Zijn ouders beoogden voor hem een degelijke carrière, en wisten hem onder te brengen bij een verzekeraar. Hier was Großmann doodongelukkig. Bovendien was hij onder invloed van Viktor Adler (1852 – 1918) in de ban van de sociaaldemocratie geraakt. Großmann besloot naar Berlijn te vertrekken, waar hij in 1896 voor Landauers Sozialist en Hardens Zukunft schreef.
Uit de Duitse hoofdstad uitgewezen, werd Großmann redacteur bij het cultuurtijdschrift Wiener Rundschau. Later nam Adler hem onder zijn hoede, en betrok hem bij de Arbeiter-Zeitung. In deze tijd wijdde Großmann zich aan de theaterkritiek, en ontpopte hij zich tot criticus van de Oostenrijkse justitie. Naast zijn journalistieke werkzaamheden was Großmann geestelijk vader van de Wiener Freie Volksbühne. Hier werd theater voor iedereen toegankelijk gemaakt, en kregen jonge talenten een kans. Een conflict over de bedrijfsvoering bracht Großmann ertoe zich in 1913 terug te trekken. Ook de steeds nauw bij het theater betrokken sociaaldemocratische partij verliet hij: hij was nooit echt een partijman geweest. Großmann nam afstand van zijn joodse achtergrond – liet zich dopen – en vertrok naar Berlijn, op zoek naar een nieuw begin.
De ontheemde Wener vond emplooi bij de Vossische Zeitung. Al snel volgde hij Paul Fechter (1880 – 1958) op als feuilletonchef. Großmanns antimilitaristische houding was duidelijk zichtbaar in de Vossische Zeitung. Daarnaast schreef hij voor Siegfried Jacobsohns Schaubühne en Hardens Zukunft. Maar een goede betrekking was voor Großmann niet genoeg. Hij voelde zich ook bij “Tante Voß” niet thuis; hij zocht naar mogelijkheden tot uitbreiding van zijn ‘kleine unpolitische und doch nicht ganz politiklose Reich’.
Met zijn oude vriend de uitgever Ernst Rowohlt vatte Großmann het plan op om een eigen tijdschrift op te richten. Aanvankelijk moest het een ‘Witzblatt’ worden, met de titel An die Laterne! Maar Großmann werd tijdens de Spartakus-opstand neergeschoten. Tijdens zijn herstel besloot hij het serieuzer aan te pakken, naar het voorbeeld van de Weltbühne. Das Tage-Buch zag in januari 1920 het levenslicht.
Großmann had goede connecties in de literaire wereld, zowel in Berlijn als in Wenen, getuige de medewerkers aan het eerste nummer: Stefan Zweig, Alfred Polgar en Gerhart Hauptmann leverden kopij aan. Al snel wist hij ook Moritz Heimann (1868 – 1925), Richard Dehmel (1863 – 1920) en Hugo von Hofmannsthal (1874 – 1929) voor zijn nieuwe tijdschrift te winnen. De lijst met klinkende namen zou zich snel uitbreiden; bijna al deze ‘Literaten’ schreven overigens voor verschillende kranten en tijdschriften. Zelf schreef Großmann redactionele commentaren, ‘Glossen’, recensies en andere artikelen, onder eigen naam of onder de pseudoniemen Thomas Wehrlin en Karl Otto Graetz.
Vooral belangrijk was volgens Großmann de hulp van Walther Rathenau, die hem met raad en daad bijstond. De betrokkenheid van Rathenau verleende het nieuwe tijdschrift een zeker prestige. Großmann wist zijn positie als geziene figuur in Berlijnse literaire kringen goed uit te buiten. Hij maakte ook vijanden: Karl Kraus (1874 – 1936) achtervolgde hem al sinds zijn Weense tijd, en Siegfried Jacobsohn rekende hem de oprichting van een concurrent van de Weltbühne kennelijk zwaar aan.
Om het snel groeiende TB op niveau te houden, trok Großmann de jonge journalist Leopold Schwarzschild aan. Samen richtten zij later de maandagkrant Der Montag Morgen op, die de concurrentie moest aangaan met de omvangrijke, tendentieuze, schreeuwerige boulevardbladen die de Berlijnse pers domineerden. Met de jaren groeiden de beide journalisten uit elkaar. Toen Großmann in 1925 ernstig ziek werd, trok hij zich terug als hoofdredacteur. Hij bleef schrijven voor TB en werkte daarnaast aan een roman over de Duitse dagbladjournalistiek.
De kloof tussen Großmann en Schwarzschild werd steeds breder en dieper, en trof met name Großmann ook financieel. Zijn gezondheid liet het wederom afweten; af en toe schreef hij nog een scherp artikel (bijvoorbeeld in de Arbeiter-Zeitung en in Die Sammlung), verder leidde hij een teruggetrokken bestaan. In maart 1933 klopte de SA bij Großmann aan. Ze troffen hem, te ziek om op te sluiten. Zijn bezittingen werden in beslaggenomen, en hij werd uitgezet naar Wenen. Daar overleed Großmann in januari 1935.
Großmann was een onafhankelijke geest, die zich niet tot een bepaalde stroming rekende en van inzicht kon veranderen. Geëngageerd en idealistisch noemde hij zich graag een ‘von der Herde abgeirrter Sozialist’; hij bleef altijd links van het midden zweven. Tussen hooggestemde idealen en daadwerkelijk realisatie gaapte een voor Großmann onoverbrugbare kloof van verkwanselde waardigheid. In de Duitse pers zocht hij vergeefs naar een combinatie van nuance, kwaliteit, persoonlijkheid en leiderschap die het volk kon verheffen. Naast wijsheid wilde Großmann vermaak bieden, en naast inhoud schoonheid.
Großmann combineerde een soms naïef idealisme met een elitarisme dat pedante trekken vertoonde. Degenen met wie hij politiek of esthetisch van mening verschilde, zette hij graag weg als dom, fout of irrelevant. Dit leverde hem de nodige vijanden op. Met name in extreemrechtse hoek werd Großmann gehaat. Dat de schrijver Dietrich Eckart (1868 – 1923) in de Völkischer Beobachter zelfs tot een moordaanslag op hem opriep, was voor Großmann een teken dat hij op de goede weg was.

1.5 Leopold Schwarzschild

Op de eerste ‘Ausbürgerungsliste des Deutschen Reichs’ van 25 augustus 1933 prijkte onder meer de naam van de journalist Leopold Schwarzschild. Zijn bezittingen werden verbeurd verklaard, en hij verloor het Duitse staatsburgerschap. Schwarzschild was daags na de ‘Machtergreifung’ naar Parijs gevlucht. Daar verscheen op 1 juli 1933 het eerste nummer van Das Neue Tagebuch. Het is als hoofdredacteur van dit meest vooraanstaande exiltijdschrift dat Schwarzschild bekend staat.
Aan deze wrange roem ging een lange journalistieke carrière vooraf. In 1891 in Frankfurt geboren, publiceerde Schwarzschild tijdens zijn studie geschiedenis, politicologie en economie zijn eerste (voornamelijk satirische) gedichten in Simplicissimus, Jugend en Frankfurter Zeitung. Al voor de Eerste Wereldoorlog, waaraan hij als frontsoldaat deelnam, begon hij commentaren, theater- en filmrecensies te schrijven voor März en Zeit im Bild. Voor dat laatste blad schreef hij een lyrische recensie van Stefan Großmanns boek Grete Beier. Geschichten (Berlijn 1914); hij noemde de auteur ‘einen der besten Köpfe der deutschen Publizistik’.
Terug van het front riep hij in een stuk in de Frankfurter Zeitung op tot solidariteit, optimisme en gezond economisch beleid. Het land verkeerde in groot gevaar, en het was aan grote mannen, aan krachtige leiders om het volk achter zich te scharen om de vooroorlogse orde(lijkheid) – minus het instituut van de monarchie – in ere te herstellen.
Ondanks een (meer commercieel dan kritisch) succesvol theaterdebuut richtte Schwarzschild zich vanaf 1920 volledig op de publicistiek, op analyserende en opiniërende artikelen over politiek en economie. Naast zijn werk bij de General-Anzeiger der Stadt Frankfurt am Main leverde hij vanaf januari 1921 stukken aan de Berliner Börsen-Courier, een van de beste kranten van Berlijn. Het was zijn steeds grotere aandeel aan TB dat hem ertoe bracht naar Berlijn te verhuizen.
Met zijn formele toetreding tot de redactie van TB in 1922 begon Schwarzschild in feite de opbouw van een klein persimperium. Met Großmann begon hij de Montag Morgen, en op eigen houtje richtte Schwarzschild in 1925 ook nog het Magazin der Wirtschaft op. Toen Großmann zich bij TB en Montag Morgen liet uitkopen, zwaaide Schwarzschild de scepter over drie middelgrote, hoog aangeschreven bladen. Het ging hem financieel voor de wind, hij had een mooie, ‘moderne’ vrouw, maar hij was niet bepaald populair. Zijn biograaf Markus Behmer noemt hem lichtgeraakt, melancholiek, bazig, agressief, een provocateur. TB-medewerker Hans Sahl noemde hem ‘amusisch, ontoegankelijk, nors, een man voor wie de economie alles en de ideologie niets betekende’.
Maar Sahl vond Schwarzschild ook ‘een schitterend schrijver, op zijn manier eerlijk, een man van principes (…) een man die van de feiten uitging’. Behmer spreekt van intellectuele brille en analytische scherpte, en de politicoloog Kurt Sontheimer van ‘einer der größten Publizisten, die je in deutscher Sprache geschrieben haben’. Schwarzschilds in toenemende mate autocratische manier van werken leidde tot het vertrek van Großmann en Ossietzky; TB kampte daarna met dalende oplagecijfers. De toegankelijke, agressievere Montag-Morgen floreerde juist, en ontwikkelde zich tot de ‘weitaus beste der Berliner Montags-Zeitungen’.
TB herstelde zich, en bleef naast de Weltbühne het belangrijkste literair-politieke tijdschrift van Duitsland. Het blad hield de opkomst van het nationaalsocialisme nauwlettend in de gaten, en concludeerde ontgoocheld dat vrijwel niemand TBs zorgen daarover leek te delen. Het naderen van het einde van de democratie in Duitsland werd door Schwarzschild en de zijnen voorzien. Toen ook München niet veilig bleek, volgde ballingschap in Parijs. Daar overvleugelde het Neue Tagebuch de Neue Weltbühne, die steeds meer in communistisch vaarwater verzeild raakte. Schwarzschild werd de meest vooraanstaande journalist van de Duitse exil-gemeenschap. Zijn rabiate haat tegen het communisme (want: tegen elk totalitarisme) kostte hem veel vrienden, maar het Neue Tagebuch behield zijn belangrijke positie.
In de zomer van 1940 vluchtte Schwarzschild halsoverkop naar New York, waar hij door vrienden en kennissen werd opgevangen. Hij zette zijn journalistieke werkzaamheden voort, maar besteeg nooit meer de Olympische hoogten die hij met het Neue Tagebuch had bereikt. In het naoorlogse Duitsland kon hij niet aarden. Leopold Schwarzschild stierf in 1950 tijdens een vakantie in Italië.

1.6 Overige auteurs

De leiding van TB bestond uit hoogstens drie personen. De rolverdeling veranderde nog wel eens, en af en toe verscheen er een nieuwe naam in het colofon. Naast Großmann en Schwarzschild maakten Carl von Ossietzky, Friedrich Sternthal, Josef Bornstein (1899 – 1952) en Kurt Reinhold op enig moment deel uit van de hoofdredactie. Uiteindelijk was het toch eerst Großmann, later Großmann en Schwarzschild en ten slotte Schwarzschild alleen die de koers van TB bepaalde. Zelfs een formidabele figuur als Ossietzky slaagde er niet in zijn stempel op TB te drukken. Hij accepteerde een betrekking omdat hij Großmann bewonderde als ‘Fechtmeister’ van de politieke polemiek. Voor een radicalere mening als die van Ossietzky bleek naast die van de beide hoofdredacteurs geen ruimte te zijn. Daarom trok Ossietzky zich in de aanloop naar zijn vertrek langzaam terug.
Een tijdschrift als TB betaalde te weinig om auteurs exclusief aan zich te binden. Ook grotere publicaties lukte dit niet. Journalisten hechtten vaak sterk aan de mogelijkheid om verschillende fora te beschikken. Hans Sahl hierover:

Ik hield ervan op verschillende plekken te publiceren en telkens tot een ander publiek te spreken dat samen toch één geheel vormt, dat anonieme, duizendkoppige jij aan wie het schrijvende ik zijn gedachten toevertrouwt, waarop het slechts zelden een reactie krijgt, of helemaal niet. Ik schreef nu dus over film in Montag Morgen, ik schreef artikelen en cursiefjes in Tagebuch en boekbesprekingen in de Berliner Börsen-Courier.

Loyaliteit aan een bepaald blad was niet aan de orde. Een journalist was loyaal aan zichzelf en zijn denkbeelden, en publiceerde daar waar hij dat wilde – of waar men hem wilde hebben. Soms werd er wel eens een concessie gedaan aan de statuur van het podium om toch in ieder geval brood op de plank te hebben.
De ongebondenheid van auteurs betekende dat een tijdschrift als TB een veelheid aan incidentele medewerkers kende. Net als de Weltbühne publiceerde TB zowel artikelen van bekende auteurs als van jonge talenten. De lijst met namen die aan de halfjaarlijkse inhoudsopgaven is te ontlenen, leest als een ‘Lexikon der geistigen Welt der Zeit’. TB bracht proza van Carl Ludwig Schleich en Walter Mehring (1896 – 1981), cultuurkritiek van Alfred Polgar, commentaren van Walther Rathenau en Matthias Erzberger (1875 – 1921), ‘Glossen’ van Roda Roda (1872 – 1945), Rudolf Olden (1885 – 1940) en Hans Reimann (1889 – 1969), boekrecensies van Franz Blei (1871 – 1942) en Oskar Maurus Fontana (1889 – 1969) en filmrecensies van Kurt Pinthus (1886 – 1975), reportages van Egon Erwin Kisch (1885 – 1948) en tekeningen van Benedikt Fred Dolbin (1883 – 1971).
De losse aard van het contact tussen tijdschrift en medewerkers paste in het vluchtige, jachtige intellectuele leven in het Berlijn van de jaren twintig. Van Egon Erwin Kisch werd gezegd dat hij in het Romanische Café, het voornaamste trefpunt van literair Berlijn, aan alle tafels tegelijk gesprekken voerde terwijl hij alle kranten las en alle vrouwen schalkse blikken toewierp. Großmann rekende van zijn talrijke collegae alleen Alfred Polgar tot zijn vriendenkring. De sfeer was zakelijk, de concurrentie moordend.

1.7 Verhouding tot Die Weltbühne

De grootste rivaal van TB was de twee jaar oudere Weltbühne. Getuige de verdeling van de historiografische aandacht won de Weltbühne de concurrentiestrijd glansrijk. TB wordt vaak zijdelings vermeld in beschrijvingen van de directe omgeving van de ‘grote broer’. De oplagecijfers van de beide bladen ontliepen elkaar echter niet veel. Menig auteur publiceerde in beide tijdschriften, terwijl (voor zover is na te gaan) het lezerspubliek van de concurrenten nagenoeg hetzelfde was. Ook uiterlijk was de overeenkomst tussen TB en Weltbühne treffend.
Toen Großmann hem benaderde met het idee voor een nieuw tijdschrift, aarzelde Rowohlt, omdat het idee van de oprichting van een politiek-literair tijdschrift door een theatercriticus hem wel erg bekend voorkwam. Al te hevige concurrentie zou de gedeelde doelstelling van Jacobsohn en Großmann geen goed doen. Maar Rowohlt zag ook dat de persoonlijkheden van de beide auteurs sterk verschilden en dat bij TB heel andere auteurs aan het woord zouden komen dan bij de Weltbühne.
Al snel na het verschijnen van het eerste nummer van TB trok Jacobsohn ten aanval. Hij was verbolgen over dit ‘verraad’ van zijn voormalige collega en medewerker Großmann. Die wist wel waarom Jacobsohn zo van leer trok, nu ‘der mich selbst überraschende große Erfolg des “Tage-Buches” den allzeit geschäftlichen Herausgeber des Theaterblattes zu ängstigen begann’. Großmann constateerde geamuseerd dat Jacobsohn zijn concurrentie vreesde, maar vroeg zich toch vertwijfeld af waaraan hij zoveel haat te danken had, hij, die toch tien jaar lang Jacobsohns trouwste medewerker was geweest. Bovendien had de Weltbühne weinig of geen last van het bestaan van TB.
Het kwam uiteindelijk tot een rechtszaak; Jacobsohn bleef ondertussen met modder gooien. Er moest een ‘Schiedsgericht von Berufsgenossen’ aan te pas komen om de ruzie te sussen. Pas in mei 1922 – ruim twee jaar na de eerste aanval – werd het conflict officieel voor beëindigd verklaard. Jacobsohns biografe Stefanie Oswalt beschouwt de episode als een botsing van ego’s, waarbij beide partijen ontluisterend genoeg niet terugschrokken voor hetze-achtige vuilspuiterij.
De volgende jaren werden de wapens op gezette tijden opgenomen. Toen Jacobsohn in december 1926 overleed, schreef Schwarzschild (die zelf ook regelmatig door Jacobsohn op de korrel was genomen):

[E]in Kämpfer in einem gemeinsamen Kampf ist hingegangen (…), ein scharfer Intellekt, ein fanatischer Arbeiter – eine der hervorragendsten publizistischen Erscheinungen, die das Deutschland unserer Tage hervorgebracht. Eine Lücke ist gerissen, die schwer ersetzbar sein wird, eine stimme ist verstummt, die Deutschland brauchte. Um diesen Verlust trauern wir aufrichtig mit.

Ondanks jaren van onmin waardeerde TB Jacobsons rol als medestander in de strijd tegen ‘republikzerstörende’ krachten.
In politiek opzicht lagen TB en Weltbühne dicht bij elkaar. De laatste wordt in de literatuur aangemerkt als radicaler en linkser. Daarbij was er bij TB meer ruimte voor tegenstemmen, en werd er nadrukkelijker gezocht naar nuance. De toon van de Weltbühne was soms ronduit agressief, terwijl TB de voorkeur gaf aan spot en een vilein, hautain sarcasme.
Beide bladen stelden zich ten doel het functioneren van de republiek kritisch te analyseren. Dat was lang niet altijd een onverdeeld genoegen: ‘[Sie] schien keine Venus, die deutsche Demokratie, der deutsche Intellektuelle leitete daraus nur das Recht zur Untreue ab…’. In 1924 was er dringend behoefte aan frisse, onbesmette Duitse democratische voormannen. Pas als die er waren ‘dürfen wir alle lang gehegte Ehescheidungsgedanken begraben und, halb seufzend, halb lachend, mit der Demokratie am Arm ins licht der neuen Republik treten’.
De beide tijdschriften konden in een kleine niche naast elkaar bestaan omdat de wijze waarop ze hun boodschap verkondigden zo sterk van elkaar verschilde. Großmann was goedgeluimd en ironisch, Jacobsohn emotioneel en agressief. Schwarzschild was een cerebrale, liberale econoom, Ossietzky een idealistische pacifist. Maar ze waren allen democraten; zij het met enkele eigen kwalificaties. De Duitse historicus Hans-Ulrich Wehler onderschrijft de door Golo Mann en Walther Laqueur geponeerde these dat de hevige kritiek van Ossietzky en de zijnen heeft bijgedragen aan de uitholling en ondergang van de Duitse democratie. De Weltbühne bleef maar inhakken op het fragiele fundament van de republiek; TB echter had een ‘abwägende, gelegentlich zu wohltemperierte Kritik und eine Grundhaltung, daß diese Republik mit all ihren Fehlern dem heraufziehenden “Dritten Reich” oder einem Volksfront-Regime immer noch bei weitem vorzuziehen sei’.
De stelling dat Weimar een ‘Republik ohne Republikaner’ was, houdt geen stand. In 1924 al pareerde Ossietzky – toen nog bij TB, maar evengoed representatief voor zijn latere werkgever – dat er veeleer sprake was van ‘Republikaner ohne Republik’. Omdat het gehele politieke spectrum naar rechts was opgeschoven, schreef Ossietzky, was de linkerzijde in het ‘moeras van het midden’ beland. ‘Und es gibt keine Republik, weil es keine Linke gibt’. Dat hiaat moest nu worden gevuld door publieke intellectuelen en hun podia als TB en Weltbühne. Hun gemeenschappelijke doel was ‘Verteidigung der republikanischen Institutionen, Erweiterung der bürgerlichen Freiheiten, unbedingtes Bekenntnis zum sozialen Fortschritt’. TB hanteerde hiertoe een genuanceerder toon dan de Weltbühne. Zo streden de beide tijdschriften op geheel eigen wijze, soms hevig polemiserend of elkaar besmeurend, toch eendrachtig voor een gezonde Duitse republiek – ‘mit Haß aus Liebe’.

2: DEMOCRATIE VERSUS ‘VERALTETE JUSTIZMACHINE’.
TB over het strafrecht.

‘Das deutsche Rechtsunglück scheint fast ebenso groß zu sein, wie das deutsche Kriegsunglück’.
Johannes Werthauer (1-20-1921)

‘Gerechtigkeit erhöht ein Volk – kein Wunder, daß es uns in Deutschland so schlecht geht’.
Stefan Großmann (17-5-1924)

Rechtbankjournalistiek was een van de prioriteiten van de TB-hoofdredactie. Großmann schreef in zijn tijd bij de Weense Arbeiter-Zeitung al veel rechtbankreportages en rechtskritiek. De toestand van het Duitse juridische systeem werd nauwlettend gevolgd door Großmann en gespecialiseerde auteurs als politiek redacteur Josef Bornstein en de statisticus Emil Julius Gumbel (1891 – 1966). Hun bijdragen werden door tijdgenoten hoog aangeslagen. TB ontleende een flink deel van zijn relevantie aan de onversaagde wijze waarop juridische misstanden aan de kaak werden gesteld.
Tegelijkertijd kwam TB bij herhaling in direct contact met de Duitse ‘Justizmachine’. De steeds fellere toon van het blad leidde tot een aantal smaadprocessen. Deze werden vervolgens uitgebreid beschreven en geanalyseerd, zodat TB niet slechts als toeschouwer, maar ook als ervaringsdeskundige kon berichten over de staat van de rechterlijke macht in de jonge republiek.
Het functioneren van de rechtspraak is een belangrijke graadmeter voor het algemene democratische gehalte van een land. De rechterlijke macht beoordeelt inbreuken op het geweldsmonopolie van de staat en is als onafhankelijke, apolitieke instantie een bron van vertrouwen en legitimiteit vóór die staat. Is de onpartijdigheid en competentie van de justitiële instellingen evenwel in het geding, dan wankelen ook het geloof in en functioneren van de staat. TB nam de republiek daarom dikwijls de maat door de rechtsgang onder de loep te nemen. Ook de achterliggende mechanismen kwamen daarbij aan bod.
In afzonderlijke paragrafen worden hier verschillende aspecten van het strafrecht behandeld, te beginnen met het verschijnsel van de politieke rechtspraak. Vervolgens wordt het functioneren van de rechters in de republiek besproken. Daarna komen discussies van rechtsfilosofische en procedurele aard aan bod. De laatste paragrafen behandelen twee fenomenen die de rechtspraak in de republiek domineerden: smaadprocessen en de ‘Fememorde’.

2.1 Politieke rechtspraak

Een veelbesproken kenmerk van de republiek van Weimar is de dubieuze politieke inslag van de rechterlijke macht. Geruchtmakende (moord-)zaken volgden elkaar in rap tempo op, en de vonnissen zorgden voor veel beroering. Kort gezegd was de politieke signatuur van de verdachte doorslaggevend voor de strafmaat. Was de beklaagde communist, dan hing hem een zware, zelfs draconische straf boven het hoofd. Een meer ‘rechtse’ verdachte kon vaak rekenen op veel begrip van de rechters.
Bij sommige politieke aanslagen met rechtse daders kwam het zelfs überhaupt niet tot vervolging. TB zag hier een belangrijke rol voor zichzelf: als kritisch, geëngageerd orgaan van de linkse intellectuele voorhoede moest men dergelijke misstanden consequent aan de kaak stellen. Af en toe manifesteerde het activistische karakter van TB zich, bijvoorbeeld, zoals hieronder beschreven, rond de zaak-Fechenbach.
De Beierse SPD-politicus Hans Bauer besprak in een van de eerste nummers van TB op absurdistische wijze de verschillen tussen de rechtsgang in enkele landen. In zijn ‘voorbeeld’ wordt naar aanleiding van de lustmoord op een kind een lynchpartij op touw gezet. Het touw breekt, en vertegenwoordigers van Engeland, Italië, Spanje, de Verenigde Staten en Rusland wordt gevraagd hoe men de ‘rechtsgang’ in hun land zou voortzetten. Allen antwoorden ze ‘naar volksaard’; in sommige gevallen ontkomt het slachtoffer, in sommige niet. De Duitser vertegenwoordiger zegt tenslotte dat de lynchmeute toch meer informatie nodig heeft: ‘(…) ist der Lustmörder etwa außerdem noch Jude und Pazifist?’.
De zaak tegen de militante communist Max Hoelz (1889 – 1933) was een schoolvoorbeeld van vooringenomen, inconsequente justitie. In de media werd een hetze gevoerd tegen Hoelz, die een centrale rol had gespeeld in de arbeidersopstand van maart 1921. De journalist Christian Bouchholz rapporteerde voor TB. Hoelz werd zwaar bewaakt, alsof hij ieder moment de rechter kon aanvliegen, en er was geen medestander van hem in de zaal te bekennen. Toch maakte hij de dienst uit: rechters, aanklagers en publiek waren ‘geistig’ niet tegen hem opgewassen. Bouchholz: ‘Der Prozeß Hölz war für den Kommunismus eine bessere Reklame als die ganze Aufstandsbewegung im Vogtland’. Hoelz kreeg levenslang. Dat hij de wet had overtreden, werd door TB niet bestreden, maar de wijze waarop het proces plaatsvond, was veelzeggend. Een angstige bourgeoisie kreeg van een proletariër alle hoeken van de rechtszaal te zien, en legde hem een zeer zware straf op – waar bijvoorbeeld de deelnemers aan de Kapp-Lüttwitz-putsch er in december 1921 met een lichte, of zelfs zonder straf vanaf kwamen.
Een nog geruchtmakender zaak was de ‘Duitse Dreyfus-affaire’, met Felix Fechenbach (1894 – 1933), een joodse sociaaldemocratische journalist, in de beklaagdenbank. Hij zou als naaste medewerker van de Beierse premier Kurt Eisner (1867 – 1919) geheim diplomatiek verkeer uit 1914 hebben gepubliceerd, wat geleid zou hebben tot het beruchte Kriegsschuldartikel 231 van het verdrag van Versailles. De jurist Hermann Kantorowicz (1877 – 1940) zag hierin een sinister plan:

Die Vermutung wird nicht abzuweisen sein, daß die wahren Ziele jener Propaganda innerpolitischer Art sind; man will die Aufmerksamkeit des deutschen Volkes von dem Schuldanteil der Machthaber des kaiserlichen Deutschland ablenken, um dadurch ein wesentliches Hindernis ihrer Wiedereinsetzung fortzuräumen, wobei man das wahrlich berechtigte Bestreben eines Volkes, sich gegen übertriebene und einseitige Anklagen zu wehren, als Hebel handhabt. Die Vertreter des neuen Deutschland haben also allen Anlaß, gegen diese ganze für uns innen- und außenpolitisch gleich gefährliche Kampagne auf der Hut zu sein (…).

Het Fechenbachproces werd, kortom, door rechtse groeperingen gebruikt om politieke winst te behalen. Deze winst bestond uit het ondermijnen van de republiek – van het nieuwe Duitsland.
De rechtbank in München speelde het spel keurig mee. Fundamentele jurisprudentiële en juridische problemen in de aanklacht werden door de rechtbank genegeerd. De aanklager en de rechtbankvoorzitter ontliepen elkaar weinig in hun demagogische tirades, en van objectiviteit was geen sprake. De rechtsgang was volgens Großmann van ‘ein geistiges Niveau (…) das in mittelafrikanischen Palavern, bei Kaffern und Hottentotten, nicht als übernormal aufgefallen wäre’.
Fechenbach werd uiteindelijk veroordeeld tot elf jaar tuchthuis. Großmann berichtte dat zelfs in conservatief-nationalistische kringen bedenkingen bestonden over dit oordeel. De zaak lag hem duidelijk na aan het hart. Toen de minister van Justitie Erich Emminger (1880 – 1951) maar niet reageerde op een gratieverzoek van Fechenbach vroeg Großmann hem, of het wellicht zou helpen als een paar duizend mensen onder zijn raam hem op gezette tijden aan de zaak zouden helpen herinneren. Großmann bracht op deze wijze de stem van het volk in stelling.
Publieke verontwaardiging over de veroordeling van Fechenbach leidde uiteindelijk tot vervroegde vrijlating in 1924. Justitiële misstanden konden dus – soms – door middel van activisme worden gecorrigeerd. Großmann en zijn auteurs zorgden steeds dat zij zo veel mogelijk betrokkenen met naam en toenaam noemden, in de hoop dat de autoriteiten onder druk van het volk tot effectiever actie zouden overgaan.
Zoals vaker moest Beieren het in artikelen over de rechtspraak extra ontgelden. Sarcastisch berichtte Großmann over een ‘Münchener Idylle’, waarin de oordelen van een ‘gründlich verkahrte’ (door de regering-Von Kahr vernielde) justitie populaire sentimenten weerspiegelden. Antisemitische aanvallen werden nauwelijks bestraft, terwijl verdachte elementen als ‘Devisenspekulanten’ en acteurs zomaar achter de tralies verdwenen. Het Hitlerproces was eerder een Hitlershow, waar de beklaagde ruim baan kreeg om zijn denkbeelden aan de man te brengen. Ook op juridisch gebied verenigde Beieren volgens TB alles in zich, wat er mis was in Duitsland.
Emil Julius Gumbel, statisticus en pacifist, volgde de Duitse rechtspraak op de voet. Hij toonde in zijn artikelen en boeken cijfermatig de grote onvolkomenheden in en partijdigheid van het systeem aan. Großmann noemde zijn werk ‘unentbehrlich’. Anderen waren minder ingenomen met Gumbels onthullingen. Zij baarden in heel politiek Duitsland namelijk veel opzien.
In maart 1924 verscheen een voorpublicatie van Gumbels analyse van het Denkschrift over de politieke moorden dat het ministerie van Justitie uitbracht. Gumbel analyseerde het geschrift zakelijk en kwam tot een aantal heldere conclusies. In de eerste plaats werd – zowel in het Denkschrift als in de rechtszaal – op ‘Linksmorde’ veel uitvoeriger ingegaan dan op ‘Rechtsmorde’. Tegen moordenaars van rechts werden weliswaar zaken aangespannen, maar zonder uitzondering kwamen de werkelijke daders er (vrijwel) straffeloos vanaf. Vaak werd in dergelijke zaken als argument aangevoerd dat de dader juist dacht de wet te handhaven, en de staat te dienen. Voor linkse verdachten ging deze vlieger niet op. Zij waren zich volgens de rechters steeds terdege bewust van de wederrechtelijkheid van hun sabotageactiviteiten.
Ook Gumbel constateerde dat het in Beieren het vaakst verkeerd ging. In de rest van Duitsland werd in ieder geval nog geprobeerd om de rechtsgang juridisch te onderbouwen. ‘Das hat Bayern nicht nötig’. Voor 12 Beierse ‘Linksmorde’ trok het Denkschrift negentien pagina’s uit, voor 160 ‘Rechtsmorde’ 49. Veel van de ‘Rechtsmorde’ hadden het karakter van standrechtelijke executies. Het ontbreken van een juridische onderbouwing van dit standrecht was genoegzaam bekend, maar er werd niets ondernomen om de betrokkenen te vervolgen. Dit alles was exemplarisch voor de ‘Straflosigkeit aller Untaten gegen Republikaner, die heute in Bayern die Politik beherrscht’ – en in de rest van Duitsland was het niet veel beter.

2.2 Functioneren van individuele rechters

Voor geloofwaardige rechtspraak zijn onpartijdige, sterke rechters een vereiste. Volgens TB kende Duitsland in de Weimar-tijd een schrijnend gebrek aan capabele rechters. Het ontbrak rechters aan karakter, zelfreflectie en -relativering, en vakkennis. Bij ontstentenis van deze eigenschappen kon men nauwelijks neutrale rechtspraak verwachten.
De Landsgerichtsdirektor Dransfeld bijvoorbeeld veroordeelde iemand die tijdens een zitting in slaap viel tot een dag cel. Dit getuigde volgens Großmann van een aanmatigende, minachtende houding jegens het publiek – en een opgeblazen voorstelling van de eigen importantie. En dat terwijl Dransfeld zelf toch ‘auch nur ein Mensch mit einem haarigen Bauch und einem Popo’ was. Een van Dransfelds collega’s bestond het in een huwelijksgeschil ‘afstamming, milieu, opleiding en stand’ van een schuldeiseres te verdisconteren, omdat deze de ernst van de haar toegebrachte emotionele schade zouden beperken. En een Hannoverse Amtsgerichtrat, tot Großmanns vreugde Stumpf genaamd, beoordeelde de verstoring van een toneeluitvoering van Lautensacks ‘Pfarrhauskomödie’ als geoorloofd, omdat het stuk zedeloze troep (‘Schund und sittenlos’) zou zijn. Zulke rechters, met hun ‘majestätischen Größenwahn einer nicht von Zweifeln angekränkelten Anmaßung’, ontbrak het ‘des kleinste bißchen Demut’.
Het kostte veel rechters zichtbaar moeite om zich over klassenverhoudingen heen te zetten. Dit gebrek aan professionaliteit, beleefdheid en objectiviteit schaadde hun aanzien en verraadde hun vooringenomenheid. Daarnaast wekte de rechterlijke macht vaak de indruk geen pottenkijkers te wensen en zelfs iets te verbergen te hebben. In het geruchtmakende zedenproces tegen de pedagoog Gustav Wyneken (1875 – 1964) werd bijvoorbeeld de rechtbank onder dubieuze voorwendselen gesloten voor pers en publiek.
De inhoud van de toch gepubliceerde reportages over deze rechtszaak was des te gênanter. De journalist Manfred Georg Cohn (1893 – 1965) beschreef een incompetente rechtbankvoorzitter en een brutale, vaak wegdommelende aanklager. Deze twee leken onder één hoedje te spelen, in een poging de onderwijsinnovaties van Wyneken en consorten in diskrediet te brengen en te stoppen. Ook Großmann kon zich niet aan de indruk onttrekken dat het ‘geistlose Gericht’ Wyneken meer aanrekende dan een zedendelict.
Dat de rechterlijke macht zich zo opstelde, had volgens TB te maken met het feit dat de rechtbanken voornamelijk werden bevolkt door bekrompen, bange bourgeois. Voor het overgrote deel waren zij door middel van coöptatie benoemd tijdens het Keizerrijk. Zij voelden zich in hun middelmatige bestaan bedreigd door vernieuwers en originele geesten. Conservatisme en antirepublikanisme gingen hand in hand, nostalgie naar het keizerrijk was een veel voorkomend sentiment. Jonge juristen, de rechters van de toekomst, kregen het antirepublikanisme door hun oudere collega’s met de paplepel ingegoten. De aanloop naar een benoeming tot rechter was lang en bestond uit diverse slecht betaalde posities. Degenen die nu – in de jonge republiek – aan het einde van dit traject zaten, waren daar nog tijdens het Keizerrijk aan begonnen.
In de republiek stond de maatschappelijke positie van rechters onder druk, terwijl hun materiële positie zichtbaar verslechterde. De grondwet van de nieuwe orde moest worden geïmplementeerd door vertegenwoordigers van de oude. Deze vertegenwoordigers dachten meer baat te hebben bij het zo veel mogelijk in stand houden van de oude situatie, of zelfs bij het ondermijnen van de huidige. Hun loyaliteit ging veelal uit naar het oude Duitsland.
Großmann constateerde bovendien dat het veel rechters eenvoudigweg aan de geestelijke vermogens ontbrak om complexe, gevoelige zaken als het Techowproces (naar aanleiding van de moord op Rathenau) of het Hardenproces (tegen de daders van een moordaanslag op de schrijver Maximilian Harden) tot een goed einde te brengen. Het ontbrak hen aan psychologisch inzicht en slagvaardigheid, en aan oog voor achterliggende structuren – structuren als Organisation Consul. Van kwade wil was misschien niet eens sprake: ‘Die Angeklagten haben das Glück, herzlich unbegabte Richter zu finden’.

De rechter Josef Rabe kwam in maart 1923 in TB met zijn analyse van de situatie. De titel, ‘Krise des Richters’, was onheilspellend. Het stuk was bovendien deel van de serie ‘Der Niedergang der deutschen Geistesberufe’. Rabe meende dat de vijandige houding van de rechters jegens de nieuwe staatsvorm stamde uit de eerste dagen van de republiek, waarin radicale veranderingen van het rechtssysteem dreigden. Inmiddels was duidelijk dat de situatie van de rechters sociaal en professioneel niet verslechterd, maar verbeterd was. De salarissen waren niet hoog, maar dat waren ze voor de revolutie ook niet geweest. De waardigheid van het ambt compenseerde dit, in elk geval deels.
Rabe betoogde daarom dat de juridische crisis een economische oorsprong had. De frequente opschudding en constante onzekerheid die het huidige klimaat veroorzaakte, deden het rechtssysteem op zijn grondvesten trillen: ‘Wir treiben im Maelstrom und wissen nicht wohin’. Een onontwarbare kluwen van ‘Gelegenheits-Legislatur’ maakte dat de wet en zijn instrumenten niet meer functioneerden. Waar het recht gebaat was bij langetermijndenken en zorgvuldige uitwerking regeerde de waan van de dag: ‘der “Fall” wird widerborstig und droht, die Kategorie zu zersprengen’.
Nu de legitieme sfeer niet functioneerde, vond Rabe het begrijpelijk dat mensen in lastige situaties hun heil zochten in oplossingen buiten de wet. Een ‘Untergangsstimmung’ maakte, dat mensen niet vooruit keken en zich slechts bezighielden met dagelijks lijfsbehoud – en dat bracht hen er toe ‘besinnungslos’ excessen te begaan. Omdat de wet onvoldoende houvast bood, was de taak van de rechter des te belangrijker: hij moest flexibel zijn, en tot een wijs oordeel komen te midden van chaos en ondoorzichtigheid. Dit echter werd hem belet door de steeds verdere inperking van zijn discretionaire bevoegdheid, en door overstelpende hoeveelheden werk. Deugdelijke rechtspraak vergde tijd, en die hadden rechters niet.
De vermeende vooringenomenheid van de rechterlijke macht kwam in Rabes stuk niet ter sprake. Hij blonk met zijn stuk dan ook niet uit in zelfreflectie. De rechters deden wat ze konden, vond hij, maar werden in hun werkzaamheden gehinderd door invloeden ‘van buitenaf’. Als rechters nu maar de ruimte en de tijd zouden krijgen, zou de rechtspraak zienderogen opknappen.
Großmann zag het anders. Hij erkende dat rechters overwerkt waren, en in een lastige positie zaten. Maar dat nam niet weg dat de rechtbanken werden gedomineerd door grauwe middelmaat. Hun optreden, zo vreesde Großmann, zou bij de bevolking leiden tot ‘eine Justizverachtung, die in Nihilismus münden muß’. En waar Rabe zich beklaagde over een te beperkte discretionaire bevoegdheid, beweerden anderen juist dat deze te groot aan het worden was.
Het is opvallend dat in de pagina’s van TB met geen woord wordt gerept over de in 1922 opgerichte Republikanische Richterbund. Deze organisatie maakte zich hard voor onafhankelijke rechtspraak, justitiële hervorming en de ‘bekering’ van alle rechters tot de bestaande, republikeinse staatsvorm. De Bund was weliswaar klein, maar de leden waren invloedrijk en de doelstellingen van de organisatie strookten met de ideeën van TB. Denkelijk vond Großmann het belangrijker om misstanden te identificeren, dan om hoopvolle signalen uit te lichten. Deze nadruk op problematiek kenmerkte in de vroege jaren twintig de toon van TB.

2.3 Rechtsfilosofische debatten

De juridische crisis speelde zich af tegen de achtergrond van een filosofisch, haast existentieel debat over het recht. Lange tijd had het rechtspositivisme de dienst uitgemaakt in de rechtszaal. Deze school meende dat wetten direct, zonder ethische of morele overwegingen, toegepast dienden te worden. In wat Peukert het ‘revaluation dispute’ noemt, nam het belang van subjectieve factoren sterk toe. Dit had belangrijke gevolgen voor de discretionaire bevoegdheid van de rechters. Goede bedoelingen en onfortuinlijke misverstanden konden nu naar believen als verzachtende omstandigheid worden aangevoerd en geaccepteerd.
De socioloog Ferdinand Tönnies (1855 – 1936) besprak in een bijdrage in TB de verschillen tussen moraal en recht. Sommige zaken waren volgens vrijwel iedereen moreel verwerpelijk, maar volgens de letter der wet niet strafbaar. Een herwaardering van het op de inhoud van individuele zaken gerichte natuurrecht was daarom zeer wenselijk. Vaak echter, waarschuwde Tönnies, werd het natuurrecht moralistisch opgevat. Waar een moreel natuurrecht uitging van een verlicht gemeenschappelijk belang, had het moralistisch natuurrecht een individualistische inslag. Een werkbaar natuurrecht vereiste volgens Tönnies dat alle belanghebbenden als gelijken werden beschouwd en behandeld. Was dit niet het geval, dan waren bestaande afspraken minder bindend voor de onderliggende partij. Dit gold des te sterker als niet alle belanghebbenden waren gekend in het formuleren van het recht. Positief recht én natuurrecht leidden vaak tot onrecht, als de morele verantwoordelijkheid uit het oog werd verloren.
De rechterlijke macht hinkte in dezen op twee gedachten. Enerzijds bood het rechtspositivisme veel houvast, anderzijds bood een meer relativistische benadering ruimte voor persoonlijke inzichten. In het geval van de voor een drievoudige moord met beroving tot levenslang veroordeelde Johann Berchtold hield het hof in München krampachtig vast aan het geldende recht. Het ging hier om een honderd jaar oude bepaling, die stelde dat veroordeelden pas na dertig jaar in aanmerking kwamen voor gratie. Großmann, sarcastisch: ‘In diesen hundert Jahren hat sich Einiges in der Welt geändert, auch im Humanitätsgefühl des Deutschen’. Maar toch weigerde het hof Berchtolds zaak opnieuw in behandeling te nemen. Wet was nu eenmaal wet.
Wat TB bespeurde was dus dat rechters zich soms verscholen achter het geldende recht. Zo werden conservatieve, bij delen van de bevolking impopulaire beslissingen verdedigd. Tegelijkertijd was er een tendens die steeds meer ruimte liet voor de persoonlijke invloed van de rechter. Deze ontwikkeling werd voornamelijk aangejaagd door progressieve krachten. De zittende rechters echter waren vrijwel allen van conservatieven huize. Zo kreeg conservatisme (en daarmee nationalisme en antirepublikanisme) in de juridische sfeer vrij spel als gevolg van een progressieve impuls. Tönnies’ verlichte algemeen belang werd door rechters vaak ingezet om enerzijds ‘patriottische’ betrokkenen bij Fememorde niet of nauwelijks te bestraffen en anderzijds ‘staatsvijandige’ linkse revolutionairen jarenlang op te sluiten. Rigiditeit was niet wenselijk, maar de nu heersende willekeur was een nagel aan de doodskist van de republiek.

2.4 Procedures: hoe recht te spreken?

Behalve door personele en filosofische kwesties werd de Weimarse rechtspraak ook gehinderd door procedurele tekortkomingen. Archaïsche bepalingen zoals die in de zaak van Johann Berchtold, hinderlijke mazen in de wet, maar ook fundamentele zaken als de samenstelling van rechtbanken en de verhoudingen tussen verschillende rechtsorganen onderling maakten structurele hervorming van het justitiële systeem volgens TB onontbeerlijk.
De prominente jurist Johannes Werthauer (1866 – 1938) stelde dat er van recht en gerechtigheid geen sprake kon zijn zolang de macht in Duitsland berustte bij een militaristische aristocratie. De Ausnahme- en Militärgerichte betekenden een grove inbreuk op het rechtsmonopolie van de civiele rechtspraak. Zo wist deze groep de eigen positie veilig te stellen. Daarom schreef Werthauer:

Die Überzeugung muß in das Herz jedes Einzelnen geflößt werden, daß die Republik nur das Recht als Grundlage des deutschen Staates kennt. Es muß der Gedanke, daß die Republik eine notwendige Staatsform ist, sittlich besser als die absolutistische Monarchie, von amswegen überall zum Ausdruck gebracht und durch Gesetz geschützt werden.

De Wilhelminische orde werkte de nieuwe republiek vanuit zijn machtspositie tegen. Deze situatie was onhoudbaar. Alleen via een resolute afrekening met het keizerlijke verleden kon de republikeinse rechtsstaat worden verzekerd. Oftewel, de soevereiniteit van het volk moest ook zijn weerslag krijgen in de rechtspraak.
Hiertoe pleitte Werthauer voor een actieve rol van leken in de rechtspraak. Het geschonden rechtsgevoel kon zo worden hersteld. Ook moesten rechters aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de gevolgen van hun uitspraken. In het huidige systeem waren zij aan niemand verantwoording verschuldigd, wat willekeur in de hand werkte.
Hervormingen zouden niet uit de academische wereld komen. De juristen daar waren ver verwijderd geraakt van hun burgerlijke herkomst, en schurkten behaaglijk tegen militaristen en kapitalisten aan. Werthauers uiteindelijke doel: ‘Deutschland muß ein strenger Rechtsstaat werden’. Gebeurde dit niet, dan voorzag hij een terugkeer naar een feodaal-dynastieke machtsstructuur, waarin de scheiding der machten zou vervagen en de aansprakelijkheid van rechters volledig zou verdwijnen.
De voornaamste strafrechtshervormingen die in de behandelde periode plaatsvonden, werden door TB afkeurend beoordeeld. Onder minister van Justitie Emminger (BVP) werd als onderdeel van het Ermächtigungsgesetz een verbod op civiele klachten ingesteld, en moest het Reichsgericht veel jurisdictie afstaan aan de Oberlandesgerichte. Deze maatregelen zouden volgens Friedrich Sternthal respectievelijk leiden tot een scherpe stijging van het aantal duels, en tot het uiteenvallen van de Duitse staat.
Erger nog waren de procedurele maatregelen: om tijd te winnen en de belasting van beroepsrechters te verminderen, werden fundamentele zaken als motivatie van aanklacht, vooronderzoek en het oproepen van getuigen aan banden gelegd. Het gevolg was – volgens Großmann – ‘Eiljustiz’. Dit ‘haastrecht’ werd gesproken door beroepsrechters, aangezien de rol van leken (juryleden) vrijwel tot nul werd gereduceerd.
De goede bedoelingen van Gustav Radbruch (1878 – 1949), Emmingers voorganger, waren door de nieuwe minister grondig verkwanseld. Wat overbleef was een Schwurgericht waarin de beroepsrechters en aanklager de leken eenvoudig naar hun hand konden zetten. Großmann zag in de ontwikkelingen ‘schwere Zerstörungen des Justizbetreibes’. Ze waren weliswaar tijdelijk, maar toch exemplarisch voor hoe het er voor stond met de onafhankelijkheid en kwaliteit van de Duitse rechtspraak: ‘Nie ist die deutsche Justiz tiefer erniedrigt worden (…)’.
TB maakte een onderscheid tussen Justiz, Recht en Gerechtigkeit enerzijds en rechters anderzijds. Waar de rechtspraak inhoudelijk achteruit holde, werd de positie van beroepsrechters zienderogen sterker. Volgens Großmann vormden zij ‘[der] Stand die größte Macht im Deutschen Reiche hat (…) Sie sind die wahren Nachfolger der absoluten Monarchen’. Er was steeds minder toezicht op het functioneren van rechters, en benoemingen golden voor onbepaalde tijd. Niet alleen in de rechtszaal, maar ook in de publieke sfeer hadden rechters veel invloed. Om de fundamenten van de republiek te versterken, was rechtspraak nodig ‘die nicht Haß, sondern Vertrauen erweckt’. In 1924 was evenwel precies het tegenovergestelde het geval. Het belangrijkste structurele probleem van het Duitse strafrecht was het feit dat er een ‘Angleichung des Rechtes an die Gerechtigkeit’ nodig was.

2.5 Smaadprocessen

In de Weimarrepubliek waren smaadprocessen aan de orde van de dag. De scherpe politieke tegenstellingen en de wijze waarop deze op de spits werden gedreven, leidden tot hevige aanvallen en onstuimige aantijgingen. De Beleidigungsklage was een geliefd politiek instrument. Het was een goede manier om tegenstanders in diskrediet te brengen, financieel te treffen, en om publiciteit te genereren. De uitspraken in smaadzaken waren vaak veelzeggend voor de politieke voorkeuren van de rechterlijke macht.
Al vroeg in 1920 speelde een grote smaadzaak: DNVP-voorman Karl Helfferich (1872 – 1924) had een brochure uitgebracht, waarin hij Matthias Erzberger (1875 – 1921) van fraude beschuldigde. De beklaagde Helfferich wist Erzberger tijdens het proces op vernederende wijze te ontleden. De zin van het proces ontging de jurist en schrijver Martin Beradt (1881 -1949) dan ook. Wie een smaadproces aanspande, stelde zich bloot aan dergelijke exposés, die per definitie weinig flatteus uitpakten.
Politiek gebruik van het juridische systeem leek Beradt weinig effectief: ‘Man kann auch Schokolade durch eine Wäschemangel ziehen, aber weder erfüllt man die Bestimmung, noch wird man der Aufgabe der Schokolade damit gerecht’. De Berlijnse arts Ferdinand Goldstein probeerde het ook. De enige uitkomst was volgens Großmann dat eens te meer duidelijk werd ‘wie sehr jeder Beleidigungsprozeß heute ein Vabanque-Spiel ist, den Aufwand an Nervenkraft und Zeit nicht lohnend’.
In 1923 werd Großmann zelf aangeklaagd, en wel door Adolf Hitler. Großmann beweerde dat de financiering van de NSDAP deels van buitenlandse herkomst was. Via de Völkische Beobachter probeerden de nationaalsocialisten de zaak naar hun hand te zetten:

Dieser freche Jude gehört nicht etwa vor einen Richter gezogen und zur Geldstrafe verdonnert, sondern wegen Förderung französischer Interessen und Verhöhung des um sein Dasein ringenden deutschen Volkes zum Tode durch den Strang verurteilt. Auch dann sogar, wenn man sich sagen muß, daß selbst ein Strick noch zu schade für ihn ist.

Großmann reageerde laconiek. Hij was zeker van zijn zaak, te meer omdat de NSDAP zijn boeken niet wilde overleggen. Hiermee erkende men in feite dat Großmann gelijk had. De bevestiging kwam eind 1924, toen het nationaalsocialistische kamp de zaak na veel vergeefse sabotagepogingen liet verjaren. Volgens Großmann was Hitler zo ‘selbst der Richter über sich’, en hij kwam tot een ‘niederschmetterndes Urteil’. De zaak had Großmann veel tijd, geld en energie gekost, maar hij voelde zich duidelijk de morele winnaar.
Ook de virulent antisemitische schrijver Arthur Dinter (1876 – 1948) nam aanstoot aan een publicatie van Großmann. Großmann had Dinter – auteur van Die Sünde wider den Geist – uitgemaakt voor ‘Sünder wider den Geist’, ‘wässerige Dinter’, ‘deutsche Träumer von ungenierter Pfiffigkeit’, en ‘Sündenschmierer’. Dinter won de zaak, maar het vonnis bevatte enkele voor hem pijnlijke zinswendingen. Großmann berustte in de boete. De openbare vernedering van Dinter was hem wel wat waard. Bovendien had hij veel plezier beleefd aan het doorspitten van het oeuvre van Dinter.
Vonnissen in smaadprocessen konden vaak door beide partijen als een overwinning worden uitgelegd. Wat er in het proces werd gezegd en onthuld, was dikwijls opzienbarender dan het vonnis. De juridische context verschafte kwaadspekerij legitimiteit, en over iedereen was wel iets negatiefs te vinden, dat nog niet algemeen bekend was. Al met al dienden smaadprocessen in de republiek voornamelijk als arena waar politieke vetes konden worden uitgevochten. Het weinig verheffende verloop van veel zaken, en het openlijk politieke karakter van de vonnissen, ondermijnden het vertrouwen in de rechtsstaat.

2.6 Fememoorden

De vroege jaren van de republiek van Weimar werden getekend door een groot aantal politiek gemotiveerde aanslagen. Er werd mishandeld en gemoord op een ongekende schaal. Dat deze misdaden zo gemakkelijk werden gepleegd, was natuurlijk schokkend. Een leven leek weinig waard te zijn, en van een geweldsmonopolie van de staat was in de verste verte geen sprake.
Een andere fundamentele zwakte van de republiek was het feit dat de ‘Attentäter’ (‘plegers van aanslagen’) vrijwel straffeloos te werk konden gaan. Zoals beschreven zaten er forse haken en ogen aan het Duitse strafrecht. Het meest beruchte aspect hiervan is de wijze waarop werd omgegaan met de terroristische aanslagen die door rechtsextremisten werden gepleegd. TB besteedde zeer veel aandacht aan deze zaken, en vroeg zich af: ‘Soll Blutrache in Deutschland Übung werden?’. De reeks van aanslagen werd wel de ‘Feme’ genoemd, en de moorden ‘Fememorde’.
De moord op de pacifist Hans Paasche (1881 – 1920) was de eerste cause célèbre die door TB werd besproken. 24 dagen na de aanslag was er door de bevoegde instanties nog vrijwel niets ondernomen. Over de rol van de Berlijnse politiechef Wilhem Richter bestond veel onduidelijkheid. De regering weigerde zich in de zaak te mengen om het rechtsgevoel van de bevolking veilig te stellen. Großmann vreesde dat het aantal aanslagen alleen maar zou toenemen als een ferme reactie uitbleef. Misschien, schreef hij, was het maar beter om de Duitse justitie te verpachten: dan gebeurde er tenminste nog iets.
TB lichtte verschillende aspecten van de golf van geweld uit. Zo was de passiviteit van de overheid velen een doorn in het oog. Wilhelm Richter (SPD) werd hoe langer hoe kritischer beoordeeld. Hij had een machtige positie, maar deed er bedroevend weinig mee. Ook de Pruisische minister van Binnenlandse Zaken, Carl Severing (1875 – 1952) (SPD), liet het afweten. Großmann riep beide functionarissen tot de orde: ‘Das Töten muß endlich aufhören und die Polizei muß damit den Anfang machen!’.
Een bevredigende reactie van de zijde van Richter bleef uit, en Großmann meende te weten waarom: Richter was simpelweg niet tegen zijn ambt opgewassen. Hij stond alleen en had weinig macht. Ook in latere zaken traden de autoriteiten weinig doortastend op. Zo werd de opsporing van de moordenaars van de katholieke minister van Buitenlandse Zaken Matthias Erzberger grondig verknoeid, en lukte het de Duitse justitie niet om ze later door Hongarije uitgeleverd te krijgen.
Als de daders van een ‘Fememord’ of -aanslag in de kraag konden worden gevat, dan kregen ze vrijwel zonder uitzondering lage straffen. Zo kreeg Anton Graf von Arco auf Valley (1897 – 1945) voor de moord op de Beierse minister-president Kurt Eisner (1867 – 1919) aanvankelijk de doodstraf, maar deze werd direct omgezet in ‘Festungshaft’ (‘vestingstraf’). Arco zat zijn straf uit op een kloostergoed, in luxueuze omstandigheden. Hij dankte deze billijkheid aan de volgens het vonnis patriottische motieven voor zijn misdaad. Tegelijkertijd verpieterden revolutionaire dichters als Ernst Toller (1893 – 1939) en Erich Mühsam (1878 – 1934) in grimmige gevangenissen als Niederschönenfeld.
Bovendien kwamen direct de betrokkenen van een ‘Fememord’ er vaak zonder kleerscheuren vanaf. Onderzoeken naar aanslagen die werden toegeschreven aan de geheime terroristische Organisation Consul beperkten zich tot de oppervlakte; de achterliggende organisatie werd niet onder de loep genomen. Großmann vermoedde dat het hier om aanzienlijke lieden ging, en ‘[v]erächtlicher als der Tatmörder im Auto, ist der Wunschmörder im Klubsessel’. Zolang zij niet werden aangepakt, zou het moorden doorgaan.
De Tatmörder kregen ook – op gezette tijden – in de TB er flink van langs. Ze werden weliswaar veelal beschouwd als radertjes, als deel van een veel grotere, moorddadige machine, maar dat ontsloeg hen niet van hun individuele verantwoordelijkheid. Großmann:

Die Attentäter von heute haben Bomben und suchen sich dazu nicht einmal ein Weltbild. Die Attentäter von ehedem handelten aus einem Überfluß an Philosophie, die von heute handeln bloß aus einem Überfluß an Dynamit.
In plaats van verblind idealistisch waren de plegers van aanslagen dus eerloos opportunistisch. Ze namen geen verantwoordelijkheid voor hun daden, maar probeerden te vluchten, wat ze geen haar beter maakte dan ‘gewone’ moordenaars. Dat ze geen heldere motieven voor hun daden hadden, tekende het ‘intellektuelle Verfall der Mörder’.
De twee beruchtste ‘Fememorde’ uit de behandelde periode waren die op Matthias Erzberger en Walther Rathenau. Erzberger was al langer vogelvrij, getuige de in totaal drie aanslagen die op zijn leven werden gepleegd. De hetze tegen Erzberger berustte voor een belangrijk deel op het feit dat hij in 1918 in Compiègne de wapenstilstand had ondertekend. Aan oproepen om hem van het toneel te verwijderen (van bijvoorbeeld DNVP-voorman Karl Helfferich) werd gretig gehoor gegeven.
De uiteindelijke moordenaars Schulz en Tillessen konden eenvoudig ontkomen naar het buitenland. Dat de opdracht voor de moord uit de hoogste echelons van de nauwelijks meer geheime Organisation Consul (een ‘durch und durch regierungsfreundlichen Kegelklub, (…) dessen Bestehen im übrigen aber keineswegs erwiesen ist’ ) afkomstig was, stond voor TB als een paal boven water. Minstens even zeker, schreef Großmann, was het dat hoofdverdachte Von Killinger wegens gebrek aan bewijs zou worden vrijgesproken.
Ook de moord op Rathenau zou goeddeels onbestraft blijven. De hoofddaders, Erwin Kern en Hermann Fischer, kwamen tijdens hun vlucht om het leven. Officiële bronnen beschreven een heroïsche ondergang, waarbij beide moordenaars uiteindelijk zelfmoord pleegden – wat feitelijk aantoonbaar onjuist was. De chauffeur van de moordenaars, Ernst Werner Techow, werd wel levend gevangen.
De zaak tegen Werner leek een uitgelezen mogelijkheid om de waarheid over Organisation Consul boven tafel te krijgen, maar Großmann zag het al vroeg in het proces somber in. Hij merkte op dat in de zaal van het Staatsgerichtshof zum Schutze der Republik twee grote portretten van de keizer hingen. Dit was opvallend, omdat het hof in het leven was geroepen om de republiek te beschermen, juist tegen revisionisten, onder wie monarchisten, die de ondergang van de republiek beoogden.
Veel van de beklaagden in het proces waren nog erg jong. De politieke stuurloosheid en beïnvloedbaarheid van deze ontwortelde jongelui was volgens Großmann ‘die wichtigste politisch-pädagogische Frage Deutschlands’. Zo onbekommerd als zij zich in de rechtszaal gedroegen, zo lichtzinnig hadden zij hun rol gespeeld bij de moord op Rathenau. Tijdens het proces putten de beklaagden zich uit in lofzangen op Rathenau en doorzichtige uitvluchten. Ze waren ‘um ihr Alibi besorgter, als um ihr politisches Ideal’. Großmann benadrukte hier dus vooral de zinloosheid en ondoordachtheid van deze aanslag; de daders hadden geen idee van de repercussies van hun misdaad, en waarom ze nu precies deze man moesten vermoorden, konden ze niet uitleggen.
De rechters gingen in hun onderzoek omzichtig te werk. Schijnbaar, schreef Großmann, hoopten zij door niet al te hard op te treden de politieke spanning wat af te doen nemen. Helaas ging dit wel ten koste van de diepgang van het onderzoek en het blootleggen van Organisation Consul. De politieke Beisitzer (‘bijstaande rechters’) deden geen pogingen om de druk op te voeren, terwijl de rechters schijnbaar niet beter konden en goede bedoelingen hadden. ‘Wahrscheinlich ist unser Vorrat an republikanischen Richtern kein großer, und so soll man den geschenkten, abgearbeiteten, blutarmen Gaul nicht ins Maul schauen’. Uiteindelijk waren de straffen licht. Techow kreeg weliswaar een gevangenisstraf van vijftien jaar opgelegd, maar werd al na vier jaar vrijgelaten.
Enkele dagen na de moord op Rathenau werd de journalist Maximilian Harden aangevallen. Hij overleefde de aanslag ternauwernood. Het proces tegen de daders leek hoe langer hoe meer een zaak tegen Harden zelf: hij zou met zijn geschriften de aanvallers hebben geprovoceerd. Terwijl zij er met lichte straffen vanaf kwamen, kreeg Harden van de rechters de wind van voren. Op de fysieke moordaanslag door terroristen volgde een publiekelijke karaktermoord door rechters.
Eind 1924 vervolgde het Staatsgerichtshof te Leipzig enkele leden van Organisation Consul wegens samenzwering. De aanklager eiste zeer lage straffen; (gelukkig) besloten de rechters tot een hogere strafmaat. Het leek er volgens Großmann op dat de tijd van de Geheimbünde voorbij was. De economie trok aan, en daarnaast ‘geht es den Machtmitteln des Staates besser und muß es den illegalen Verbänden deshalb schlecht gehen’. De samenzweerders verloren aan relevantie, waarmee de druk op het rechtssysteem zou afnemen. En dat was een zeer welkome opluchting.

Conclusie

TB hield het strafrecht in de republiek scherp in de gaten, en wat men zag, beviel allerminst. Het meest opzichtige euvel was de politieke grondslag van veel uitspraken. Voor vergelijkbare vergrijpen werden verdachten van rechtse signatuur aanzienlijk minder zwaar bestraft dan hun tegenhangers ter linker zijde. Het belangrijkste bewijs hiervoor werd geleverd in de processen rond de Feme-aanslagen. Onderzoeken verliepen moeizaam, strafeisen waren laag en rechters deden weinig moeite om hun afkeer van de slachtoffers te verbergen.
De rechters onderscheidden zich dus niet van de rest van de oude, Wilhelminische elite, die het nieuwe staatsbestel niet accepteerde. Veelal conservatief, nationalistisch, anti-republikeins en soms openlijk antisemitisch toonden ze erg veel begrip voor de patriottische bedoelingen van veel Feme-misdadigers. Hun houding werd deels verklaard door het feit dat hun maatschappelijke positie er in de republiek niet op vooruit ging. Terwijl de zoon van een zadelmaker president werd, bleven de zwaar overwerkte rechters ‘steken’ op de maatschappelijke ladder.
Großmann voegde hier de observatie aan toe dat het merendeel van de rechters simpelweg van middelmatig allooi was. Ze konden zich niet over vooroordelen heen zetten, en bijvoorbeeld het ontleden van Organisation Consul bleek teveel gevraagd. Extra problematisch was dat een carrière als rechter voor getalenteerde, jonge, progressieve juristen weinig aantrekkelijk was.
Het kader waarbinnen deze beperkte rechters opereerden, was niet bestand tegen de beroering die de republiek in haar beginjaren teisterde. Structurele hervorming van een ‘veraltete Justizmachine’ werd wel ter hand genomen, maar de resultaten waren bepaald ontmoedigend. De goede ideeën van minister van Justitie Radbruch werden door zijn opvolger Emminger verhaspeld. Gevolg was dat de afstand tussen de rechtspraak en het volk steeds groter werd. De rol van leken in de rechtspraak werd ingeperkt terwijl ook het toezicht op de rechters afnam. Alleen in geval van een ‘Ausnahmezustand’ (‘uitzonderlijke toestand’) moesten rechters tijdelijk macht inleveren.
Tegelijkertijd verloor het rechtspositivisme terrein op meer relativistische interpretaties. De discretionaire bevoegdheid van rechters werd uitgebreid, zodat in hun uitspraken meer ruimte was voor hun persoonlijke gevoelens, politieke overtuigingen of anderszins. Revisionisme kreeg ruim baan als gevolg van progressieve ontwikkelingen. Waar een breuk met het verleden nodig was om het rechtsgevoel van het volk te herstellen, herwon conservatief-elitaire willekeur terrein.
Zo bestond er een steeds diepere kloof tussen de republiek en de rechtspraak die haar wetten moest handhaven. In 1924 leek het (anti-republikeinse) geweld weliswaar af te nemen, maar dat wilde niet zeggen dat de kwaliteit van het strafrecht zou toenemen. Vooralsnog moest men concluderen dat de rechtspraak ‘mit der Republik nichts mehr zu tun [hat]. Sie ist eine Schande’.

3: ‘DIE INNERE GESUNDUNG DEUTSCHLANDS’
Kiesrecht, leiderschap en Hitlerei

‘Im “Tagebuch” wohnt kein Hitlerianer. Vermutlich würden nach einem Siege des Oberösterreichers diese Zeitschrift und ihre Herausgeber Hitlers Übermut zu spüren bekommen’.
Stefan Großmann (15-12-1923)

‘Wer hat noch Lust, in der deutschen Politik nach Führern zu rufen?’.
Stefan Großmann (18-10-1924)

In dit hoofdstuk worden verschillende aspecten van de binnenlandse politiek van de Weimarrepubliek in de periode 1920-1924 besproken. Alle waren ze – volgens leiding en auteurs van TB – van cruciaal belang voor het functioneren en voortbestaan van de Republiek. Vanaf de verkiezingen voor de ‘Nationalversammlung’ van 19 januari 1919 kende Duitsland algemeen stemrecht – ook voor militairen in het veld. Dit had grote gevolgen voor de politieke verhoudingen. Tegelijkertijd verergerde een gebrek aan aansprekende leiders de bloedarmoede die de Republiek aan een jarenlang ziekbed kluisterde. Eén van de extremisten die uit deze situatie munt hoopte te slaan, was Adolf Hitler; zijn opkomst kreeg allengs meer aandacht in TB.
Deze drie kwesties – kiesrecht, leiderschap en Hitlerei – worden afzonderlijk behandeld. De frequentie waarmee deze onderwerpen opdoken in TB, wisselde sterk. De grillige actualiteit dicteerde de inhoud van een politiek tijdschrift als TB, maar de leiding was consequent in zijn prioriteiten. Hoofdredacteur Großmann voerde, zeker in de beginjaren van TB, de boventoon over de binnenlandse politiek. Het zijn daarom vooral stukken van zijn hand die worden behandeld. Ook toen Carl Ossietzky ‘verantwortlicher Redakteur’ werd, bleef Großmann de rubriek ‘Tagebuch der Zeit’ verzorgen.
De drie thema’s van dit hoofdstuk zijn onderdeel van een dicht web van politieke vraagstukken. Uit dit web zijn drie kwesties gekozen die TB aan het hart waren gebakken. Hoe zag het tijdschrift de invloed van het kiesrecht, het gebrek aan leiderschap en de opkomst van de Hitlerei op het functioneren van de republiek? En wat moest er gebeuren om de toekomst van het democratische experiment veilig te stellen?
TB zag de vorm die aan het kiesrecht werd gegeven als van cruciaal belang voor het voortbestaan van de republiek. Van een volk zonder enige democratische traditie kon niet worden verwacht dat het meteen met zo’n verantwoordelijkheid zou kunnen omgaan. De democratie moest zich nog nestelen in het politieke bewustzijn van het Duitse volk. Daarvoor was charismatisch, democratisch leiderschap onontbeerlijk. Mooie idealen alleen waren niet genoeg om het volk te bereiken. Een goed voorbeeld van de politieke onvolwassenheid van het Duitse volk en de invloed van charismatisch leiderschap was de opkomst van de populist Adolf Hitler.

3.1 Het kiesrecht

De strekking van de nieuw te formuleren grondwet was in de eerste plaats de inzet van de verkiezingen voor de Nationalversammlung. Voor het eerst mochten vrouwen stemmen. Bovendien werden het districtenstelsel en het meerderheidskiesrecht vervangen door evenredige vertegenwoordiging. De winnaars SPD, Zentrum en DDP vormden de Weimarer Koalition. De drie meest democratische partijen beschikten samen over 78% van de zetels.
Hugo Preuß (DDP) diende een ontwerp voor de grondwet in. Een sterk gewijzigde versie werd op 11 augustus 1919 van kracht. Sociaalliberale instituties en verworvenheden werden gecombineerd met een sterke president. Algemeen kiesrecht gold voor alle Duitsers ouder dan twintig jaar, op basis van evenredige vertegenwoordiging. Het ontbreken van een kiesdrempel werkte politieke versplintering in de hand, terwijl afgevaardigden vooral van hun partij, en niet van hun achterban afhankelijk waren.

In zijn voorwoord bij het eerste nummer van TB kondigde Großmann al aan dat hij geïnteresseerd was in juridische aspecten van de nieuwe republiek. In dezelfde inleiding repte Großman van ‘Erziehung und Erzielung unverstümmelter Menschen’. De verantwoordelijkheid voor deze verheffing legde hij bij een ‘Geheimbund der Sachkenner’ – de auteurs van bijdragen aan TB. Großmann geloofde in de leidende rol van een intellectuele elite. Daar kwam hij openlijk voor uit.
Onder zijn pseudoniem Thomas Wehrlin deed Großmann in augustus 1921 op sarcastische wijze zijn beklag over de bijdrage die vrouwen leverden in en aan het parlement. Gespeend van elk politiek verantwoordelijkheidsgevoel liepen zij volgens de auteur achter de meest ‘hysterisch-radicale’ geluiden binnen hun partij aan. Onvoorbereid en zonder voorafgaande strijd had de vrouw het stemrecht gekregen. ‘Der Schaden des Frauenwahlrechtes liegt in der Senkung der Diskussion’, schreef Großmann, en in plaats van gezond verstand en realiteitszin spreidde de vrouwelijke kiezer vooral vatbaarheid voor demagogie tentoon:

Wer jetzt bloß aus dem Sentiment herauswählt, verstärkt natürlich nur die Politik der Verantwortungslosen, der nationalen und sozialen Exaltados. Wir haben uns in einer Schicksalsstunde dem Votum der Unerfahrenen, Uninteressierten und Indifferenten ausgeliefert.
Großmann vreesde dus dat onverantwoordelijke extremisten en populisten zouden profiteren van de politieke onrijpheid van een groot deel van het electoraat. Een dringende klacht, die evenwel niet door een discussie werd gevolgd. De toon van het stuk was duidelijk bedoeld om reacties uit te lokken. Voor zover valt na te gaan, kwamen die er niet.
In de aanloop naar de verkiezingen van 4 mei 1924 wijdde TB een flink aantal artikelen aan het kiesrecht. Het crisisjaar 1923 had geresulteerd in verdere radicalisering van de politiek. Dit was volgens Großmann grotendeels het gevolg van de vatbaarheid van vrouwen en jongeren voor nationalistische retoriek. De woede van de jeugd kon hij wel plaatsen, terwijl de meeste vrouwen politiek simpelweg niet begrepen. Zijns inziens was er een logische oplossing. De stemgerechtigde leeftijd moest omhoog, naar 24, en alleen werkende vrouwen moesten stemrecht krijgen. De overgebleven kiezers moesten ook echt gaan stemmen, en zich actief in de politiek mengen, want: ‘Die Abstinenten der deutschen Politik sind die eigentlich Schuldigen!’.
De SPD’er Paul Levi (1883 – 1930) signaleerde een sterke mate van vervreemding tussen kiezers en parlementsleden. Als remedies opperde hij de invoering van tussentijdse verkiezingen en een terugkeer naar het districtenstelsel. Hij zocht de oorzaken van de uitholling van de republiek dus niet in de mensen, maar in het politieke systeem. Levi meende dat de door hem voorgestelde wijzigingen het gevoel van verantwoordelijkheid van de volksvertegenwoordigers ten aanzien van hun kiezers zouden versterken. Daarnaast zou de kiezer zo nauwer betrokken raken bij de politiek.
Terwijl de extremistische partijen de vruchten van het kiesrecht plukten, zweeg de aan hen gelieerde pers wijselijk over deze kwestie. Een tot de betreffende organen gerichte oproep van de Weimarer Kulturrat om ‘unser Volk durch Haß, Lüge und Verleumdung nicht noch mehr zu vergiften’ bleek aan dovemansoren gericht.
De resultaten van de verkiezingen van 4 mei 1924 spraken boekdelen. Te linkerzijde boekte de KPD – vooral dankzij het verdwijnen van de USPD – een winst van 10,5 procentpunt, terwijl DNVP en NSDAP samen 11,1 procentpunt mochten bijschrijven. SPD, Zentrum, DDP en DVP verloren alle. De middenpartijen leverden terrein in en de dreiging van de flanken nam toe.
Het resulterende kabinet-Marx II hield niet lang stand. Op 11 oktober ontbond de kanselier de Reichstag; verkiezingen werden aangekondigd voor 7 december. Een week later presenteerde Großmann drie maatregelen die de Reichstag van slagvaardigheid en vitaliteit moesten voorzien: invoering van een districtenstelsel, verhoging van de stemgerechtigde leeftijd naar 24 jaar en algehele opheffing van het vrouwenkiesrecht. De wijzigingen werden nooit doorgevoerd.

Großmanns ideeën over het kiesrecht duiden op een elitaire interpretatie van de democratie. Stemrecht was volgens hem een groot goed, dat niet zomaar aan iedereen kon worden toevertrouwd. Voor een sociaalliberaal, voor een man van het weldenkende midden waren de resultaten van de verkiezingen zorgwekkend. Als vrouwen en jongeren massaal SPD of DDP hadden gestemd, had Großmann zich waarschijnlijk minder druk gemaakt. Zijn analyse leek misschien correct (hij droeg statistische bewijzen aan), maar zijn reactie was politiek opportunistisch: als het volk zich in de luren liet leggen door de demagogie van andere partijen, dan kon het maar beter niet stemmen. Großmann wist zijn liberale denkbeelden paradoxaal genoeg bedreigd door de ‘nicht zu rechtfertigenden Liberalität des allgemeinen Stimmrechtes’.
Paul Levi bediende zich als marxist en oud-communist van een meer systematische interpretatie. Hij zag demagogie als een symptoom van het bestaande kiesstelsel, dat politiek opportunisme in de hand werkte. Het vergroten van de aansprakelijkheid van politici zou volgens Levi leiden tot een productievere democratie, bevrijd van het ‘Kettenhemd brutalster Interessendiktatur’. Uiteindelijk nam Großmann deze aanbeveling over. Een combinatie van een ‘verantwoordelijk’ electoraat en een aansprakelijk parlement moest de democratie versterken.
Ondanks het uitblijven van de voorgestelde kieswet-hervormingen trad na de verkiezingen van 7 december 1924 een periode van stabiliteit in. Deze was voor een belangrijk deel te danken aan de stabilisatie van de economie. De ‘katastrophale Abwirtschaftung’ van de Duitse democratie leek beteugeld. Dit voorzichtige opportunisme maakte dat de republikeinen opgelucht adem konden halen.

3.2.1 Leiderschap in de politiek

In een van zijn artikelen over het kiesrecht vestigde Großmann zijn hoop op een ‘starke Mann, der die innere Gesundung Deutschlands herbeiführen wird’. Het ontbreken van aansprekend leiderschap in het gematigde centrum van de Duitse politiek was een terugkerend thema in TB. Kandidaten werden gewogen en vrijwel zonder uitzondering te licht bevonden. De grauwe middelmaat kon daarom de dienst uitmaken.
Het vinden van sterke leiders was een belangwekkende kwestie omdat de republiek verdeeld en stuurloos was. Zonder een krachtige roerganger zou het schip van staat onvermijdelijk uit koers raken en op de klippen lopen. Bovendien dreigde er steeds muiterij. Af en toe ontpopte iemand zich onverhoeds tot een capabel stuurman, maar deze uitzonderlijke gevallen beschikten niet over een lange adem. Overigens leek TB weinig bezwaar te hebben tegen een wat autoritaire stijl van leidinggeven. Sterker, volgens Schwarzschild was een harde republikeinse hand juist wat de republiek nodig had.

In de periode, die in dit onderzoek wordt behandeld (1920-1924), was Friedrich Ebert (1871 – 1925) Reichspräsident. Ebert stond tijdens zijn gehele ambtstermijn zwaar onder druk. Bij de aanvaarding van het presidentschap raakte zijn naam besmet: met de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog, Versailles, en met de herinnering aan het keizerrijk.
Als president had Ebert in potentie een zeer machtige positie. Hij kon, indien de situatie daarom vroeg, het parlement ontbinden, de regering ontslaan en per decreet regeren. De voor de Weimarer Koalition beroerd verlopen verkiezingen van 6 juni 1920 waren reden voor Großmann om Ebert tot interventie op te roepen. De keiharde campagne en het resultaat maakten volgens Großmann politieke samenwerking hoegenaamd onmogelijk. Daarom moest Ebert ingrijpen, zijn macht gebruiken en nieuwe verkiezingen uitroepen – net zolang tot er op verantwoordelijke wijze verkiezingen werden gehouden. Großmann verzuchtte: ‘Ein Monarch, den Parteien entrückt, wäre zu dieser politisch-pädagogischen Methode vielleicht zu haben gewesen’.
In zijn rol als gezicht van de republiek schoot Ebert in veler ogen tekort. De Duitse bevolking moest nog voor de nieuwe staatsvorm worden gewonnen; Eberts onzichtbaarheid maakte hem volgens Großmann ongeschikt voor die taak. Ebert was slechts geliefd omdat hij niemand in de weg stond. Uiteindelijk moest Großmann erkennen dat Ebert gezien de politieke verhoudingen en de beschikbare kandidaten de enige mogelijke Reichspräsident was.
Vanaf de zomermaanden van 1922 werd Großmanns oordeel over Ebert milder. De bescheiden waardigheid waarmee de president zijn ambt bekleedde, wekte bewondering. Bovendien waardeerde Großmann Eberts retorische gaven. En vooral: ‘Eberts historisches Verdienst wird es bleiben, die deutsche Arbeiterschaft mit dem Staat, den Staat mit der Arbeiterschaft versöhnt zu haben’. Zo was, volgens Großmann, een machtsgreep door sinistere figuren als de grootindustrieel Hugo Stinnes (1870 – 1924) en Erich Ludendorff (1865 – 1937) voorkomen. Ebert wist op discrete wijze de republiek bij elkaar te houden.

3.2.2 Erzberger en Rathenau

Tijdens Eberts periode als president versleet Duitsland tien kabinetten, en zeven verschillende kanseliers. Ebert dreigde bovendien op gezette tijden met aftreden. Er waren daarom steeds leiders en kandidaten te beoordelen. Vaak was het oordeel van TB hard; men was echter bereid het later te herzien.
Na een jaar onder Ebert vroeg Großmann zich hardop af of het niet beter zou zijn als een onafhankelijke, niet-politieke figuur staatshoofd werd. Inspirerend, partijloos leiderschap met moreel gezag, daar ontbrak het aan in Duitsland. De monarchistische instincten die nog zo dicht onder de oppervlakte loerden, moesten door republikeinse gevoelens worden vervangen.
Maar waar de Tsjecho-Slowaken Tomáš Masaryk (1850 – 1937) hadden, zou een man als Gerhart Hauptmann (1862 – 1946) zich om begrijpelijke redenen niet in de heksenketel van de Duitse politiek wagen. De partijpolitici zouden hem niet serieus nemen, en bovendien:

Der Präsident der deutschen Republik ist vogelfrei (…) Kein Gelehrter, kein Wirtschaftsleiter, kein Künstler wird gewillt sein, zu erdulden, daß jeder verdrossener Philister sich an ihm die Schuhe putzt.

Daarnaast was het voor de leeuwen gooien van een goedbedoelende amateur – het kanselierschap van Georg Michaelis (1857 – 1936) in 1917 – in het verleden op een fiasco uitgelopen.
Twee mannen leken uit het juiste hout te zijn gesneden: Walther Rathenau (DDP) en Matthias Erzberger (Zentrum). Rathenau hielp Großmann bij de oprichting van TB; hij publiceerde daarnaast verschillende artikelen in het tijdschrift. Zijn optreden in Genua en Rapallo werd door Gustaf Kauder kritisch beoordeeld. Voor de huidige, ongenadig harde politieke atmosfeer ontbrak het Rathenau aan instinct; een toekomstig bestel van ‘technarchisch regierte’ staten was hem op het lijf geschreven. Na Rathenaus dood concludeerde zijn oude vriend Moritz Heimann dat de overledene eigenlijk geen staatsman was, juist omdat hij tekort schoot in de cynische politieke arena. Rathenau was competent en charismatisch, maar hij wilde in eenzaamheid dienen, niet massa’s leiden.
Erzberger publiceerde in mei 1921 op verzoek van Großmann een tweetal zeer kritische stukken over de onderhandelingen tussen Duitsland en de Entente, die in Londen plaatsvonden. Begin juni opende TB met Großmanns stuk ‘Der auferstandene Mathias’ (sic). Bijkans juichend beschreef Großmann hoe Erzberger in het Frankfurter Hippodroom een aanvankelijk vijandig publiek voor zich won met zijn levenslustige optimisme, gestoeld op kennis van zaken en wars van demagogie: ‘In dieser Zeit der düsteren Propheten und der leeren Entrüstungspolitiker erquickt dieses unzerstörbare Erzbergersche Lachen’. Nog geen drie maanden later werd Erzberger – volgens Großmann op instigatie van de ‘duistere profeet’ Karl Helfferich (1872 – 1924) (DNVP) – vermoord. Erzberger had in 1918 in Compiègne niet alleen de wapenstilstand, maar ook zijn eigen doodvonnis getekend.
Zonder Erzberger en Rathenau bleek kanselier Joseph Wirth (1879 – 1956) (Zentrum), een aanvankelijk veelbelovende beroeps-politicus die streefde naar verzoening en vergelijk, niet bij machte een nieuwe democratische coalitie te smeden, waarop hij gedesillusioneerd aftrad. Wirths opvolger, de partijloze Wilhelm Cuno (1876 – 1933), was een zakenman en geen politicus of leider. Onzichtbaar en verstoken van retorisch talent overspeelde hij zijn hand desastreus in de Roer-crisis. Großmann schreef: ‘Das Reich, vom Gifte der Zersetzung angefressen, verträgt die schleichende Politik der Apathie keine zwei Monate mehr’. Cuno trad af. Later verweet Großmann Ebert zelfs dat hij Cuno niet eerder uit het kanselierschap had ontzet.

3.2.3 Stresemann

Gustav Stresemann (1878 – 1929) (DVP) speelde ondertussen al jaren een voorname rol in de Duitse politiek. Hij was een ‘Vernunftrepublikaner’ pur sang: pragmaticus, nationalist, revisionist, machtspoliticus en (nauwelijks verkapt) monarchist. Stresemanns ‘politische Amoralität’ werd hem door de liberale pers – met name door Schwarzschild – zwaar aangerekend; hij zou er slechts op uit zijn de democratie te ondermijnen.
Het behoedzame manoeuvreren van Stresemann gedurende de vroege jaren twintig kwam hem op veel kritiek te staan. Großmann vond hem een opportunist die alleen bij mooi weer (regerings-)verantwoordelijkheid wilde dragen. Toen het er evenwel op aankwam of Stresemann of Rudolf Breitscheid (1874 – 1944) (USPD/SPD) Rathenau zou opvolgen als minister van Buitenlandse Zaken, sprak Großmann een lichte voorkeur uit voor Stresemann. Zulks omdat die laatste de rechtse oppositie wat wind uit de zeilen kon nemen, goede banden had met de industrie, en, vooral omdat hij in de binnenlandse politiek voor ontspanning zou kunnen zorgen.
In april 1923 bleek Großmann definitief om. Hij riep Ebert op om Cuno te vervangen door ‘der einzige Staatsmann dieses Kabinetts’; Stresemann. Diens realistische en resolute omgang met de Fransen en Engelsen maakten hem volgens Großmann tot de enige juiste vertegenwoordiger van Duitsland. Cuno mocht Stresemann niet langer in de weg staan. Stresemann op zijn beurt moest slagen als kanselier. Hij was de laatste hoop voor de Duitse democratie, ‘Deutschlands allerletzte Reserve’. De journalist Emil Leimdörfer meende dat Stresemanns ambitieuze leiderschap de Duitse eenheid kon bestendigen, en Duitsland door een moeilijke tijd heen kon loodsen.
TB was optimistisch over de nabije toekomst onder Stresemann. Met bevlogen redevoeringen snoerde hij de extremistische pers de mond, en toonde hij zich ‘der erste Staatsmann im Amte des Reichskanzlers’ sinds Bernhard von Bülow – en hopelijk niet de laatste. Wel moest de nieuwe kanselier duidelijk breken met het verleden, door lieden als Ludendorff, Helfferich, en ook Cuno juridisch ter verantwoording te roepen voor hun wandaden en incompetentie.
Onderwijl rommelde het in heel Duitsland. In Beieren en Saksen vierde separatisme hoogtij; Stresemann zocht achter de schermen naar een vergelijk. Großmann zag liever een steviger aanpak: ‘Der Staatsmann muß wie der Chirurg rechtzeitig schneiden können’. Maar Stresemann verzuimde na de Hitler-Ludendorffputsch af te rekenen met de raddraaiers. Daarnaast verkwanselde hij in meer algemene zin een ongekende combinatie van politiek kapitaal en opportuniteit. ‘Advocaatachtig’, berekenend optreden in plaats van krachtig leiderschap bracht de hoopvolle ‘Vernunftgemeinschaft’ die zijn kabinet was, ten val.
Hierna moest Stresemann het regelmatig ontgelden in TB. Zijn redevoeringen konden Großmann ineens niet meer bekoren. In Stresemann als minister van Buitenlandse Zaken had Großmann weinig vertrouwen. Hij was een gevangene van zijn eigen, steeds meer Duits-nationaal gekleurde achterban. Bovendien had hij de ontwikkelingen in Beieren niet alleen getolereerd, maar zelfs veroorzaakt. De toon jegens Stresemann werd steeds vijandiger: hij werd omgedoopt tot ‘Strebemann’, en als een irrelevante windvaan weggezet. Stresemann bekleedde nog wel een belangrijk ambt, maar als persoon en als leider had hij afgedaan. Dat hij neigde naar een rechtse alliantie, een ‘Bürgerblock’, deed zijn aanzien in links-liberale kringen ook al geen goed.

3.2.4 Zoeken naar nieuwe leiders

In het aldus bestaande vacuüm ontbrak het aan een nieuwe generatie potentiële leiders. De SPD vergrijsde, terwijl ambitieuze jongelingen de weg werd versperd. Rudolf Hilferding (1877 – 1941) was weliswaar de ‘geistige Führer’ van de SPD, maar dat was toch vooral bij gebrek aan beter. Carl von Ossietzky vond hem een weinig sympathieke theoreticus; ‘Um Rudolf Hilferding ist nicht das Flügelrauschen der Siegesgöttin’.
De DDP wist wel te vernieuwen. Enthousiast berichtte Großmann over het feit dat intellectuelen zich in de politiek leken te gaan mengen. Georg Bernhard (1875 – 1944) en de jonge Ernst Lemmer (1898 – 1970) kregen eindelijk een kans van de partijleiding. Ook Harry Graf Kessler (1868 – 1937) roerde zich, als één van de weinige voorheen louter artistieke figuren, die in tijden van crisis hun maatschappelijke verantwoordelijkheid namen. Het vertrek van al te rechtse elementen maakte van de DDP een linkse(re) partij, die de leiding moest nemen bij de vorming van een ‘Linkskartell’ om tegenwicht te bieden aan het rechtse ‘Bürgerblock’.

Een leider (‘vanzelfsprekend’ een man) moest verschillende kwaliteiten hebben. In de eerste plaats moest hij de republiek en de grondwet onvoorwaardelijk toegewijd zijn. Daarnaast moest de leider Duitsland kunnen vertegenwoordigen in de internationale politiek. Vaak werd in TB een politicus de maat genomen door zijn retoriek of schrijfstijl te analyseren. Uiteindelijk zocht men naar een combinatie van charisma en competentie – en de juiste politieke denkbeelden.
Naar de analyse van TB had Weimar democratische leiders nodig. De republikeinse staatsvorm moest daarnaast nog deel worden van het politieke bewustzijn van de Duitse bevolking. Ook Großmann erkende dat zijn jonge republikeinse ziel smachtte naar een sterk staatshoofd, in de persoon van het ‘hochste Talent’. De democratie werd bedreigd door de onverschilligheid van het volk en de sterke antidemocratische geluiden uit radicaal linkse en rechtse hoek. Hij interpreteerde zijn eigen sentiment als een monarchistisch rudiment.
Een leider zou vastigheid, veiligheid en rust brengen, en moest een aantal cruciale eigenschappen in zich verenigen. Met charisma zou hij de massa voor zich winnen, en met Geist de intellectuele elite. Welsprekendheid was een absolute vereiste: een ongeïnspireerd orator kon onmogelijk het Duitse volk achter zich scharen. Voorts waren ambitie, pragmatisme en menselijkheid essentieel. Een geëngageerd en geïnformeerd publiek moest onder leiding komen te staan van ‘aristokratische Demokraten’. Daarmee bedoelde TB niet tot de democratie bekeerde aristocraten. Het ging veeleer om ‘aristocratie van geest’.
Aanvankelijk vestigde TB de hoop op een sterke president. Discreet, waardig en boven de partijen verheven, kon deze indien nodig krachtig ingrijpen. De president moest vooral niet verstrikt raken in de partijpolitieke chaos die regering na regering ten val bracht. Als bindende factor was het zijn taak voor dialoog en synthese te zorgen. Onafhankelijkheid en moreel gezag zouden de president bovendien in staat stellen om ook op het internationale toneel beslissend op te treden.
Later werd de aandacht meer gevestigd op de positie van de kanselier. Ebert groeide weliswaar in zijn rol, maar hij was niet in staat de republiek van draagkracht en legitimiteit te voorzien. Matthias Erzberger en Walther Rathenau leken beide goede kandidaten voor een leidende rol, maar werden vermoord. Zonder hen redde de aanvankelijk veelbelovende Joseph Wirth het niet, terwijl Wilhelm Cuno eenvoudig niet geschikt was. Gustav Stresemann werd door TB aanvankelijk verguisd, daarna binnengehaald als de laatste hoop van de republiek, om vervolgens weer uit de gratie te geraken. TB zag in de pragmatische, eloquente Stresemann met zijn reputatie als onderhandelaar en verzoener een mogelijke ‘verlosser’. Toen echter bleek dat de nieuwe kanselier de partijpolitiek niet kon ontstijgen, werd hij afgeserveerd. Zo nam Schwarzschild Stresemanns proefschrift – dat tot zijn vreugde over de bierhandel ging – stevig onder handen. Conclusie van deze, en alle andere stijlanalyses: het ontbrak Weimar aan democratische ‘Männern von Format’.
Potentiële leiders hadden veel te stellen met het bestaande politieke systeem. Großmann voorzag dan ook weerstand tegen sterke figuren uit de machtige partijapparaten. Een man met onbetwistbare intellectuele en politieke kwaliteiten als de Württembergse DDP-er Conrad Haußmann (1857 – 1922) wist zich geen raad met de ‘Demokratie der Parteisekretäre’. Daarnaast moest eenieder die leiderschapsambities had, beschikken over een dikke huid (en een lijfwacht), want wie zijn hoofd boven het maaiveld uitstak, kon rücksichtsloze aanvallen verwachten. Duitsland nodigde bepaald niet uit tot het nemen en dragen van verantwoordelijkheid. Al met al was het aanbod van leiders dus mager, en was het bovendien de vraag of een goede kandidaat wel op waarde zou worden geschat.

3.3.1 Opkomst van de Hitlerei

In het Duitsland van vlak na de revolutie was het rechts-extremisme een veelkoppig monster. Völkische, nationalistische, antirepublikeinse, antisemitische en militaristische sentimenten werden gekanaliseerd in politieke partijen, paramilitaire organisaties en andere ‘Verbande’. Deze mêlee van afkortingen en acroniemen condenseerde uiteindelijk tot een aantal permanente groeperingen, zoals Stahlhelm, Organisation Consul, de Deutschnationale Volkspartei (DNVP) en de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP).
Tijdschriften als TB leverden doorlopend strijd met extreemrechts en haar persorganen. Alleen identificatie en duiding van politieke tegenstanders was niet voldoende: de aanval werd ingezet. Spot was een geliefd wapen. Vooral de meest extreme organisaties werden niet of nauwelijks serieus genomen. Ongeletterden en anti-intellectuelen waren in de ogen van de links-liberale pers gedoemd tot incompetentie en uiteindelijke irrelevantie.

In de eerste jaren van TB was de toon ten aanzien van de ‘Hakenkreuzlern’ luchtig. Zo berichtte Großmann dat hij tijdens bergwandelingen bij herhaling hakenkruizen aantrof. Een arme duivel moest het geweest zijn, deze propagandist die zelfs 1500 meter boven zeeniveau nog werd achtervolgd door haat en niet kon genieten van de omgeving. Ook tijdens een latere bergwandeling trof Großmann een swastika, symbool van ‘eine Gesinnung, die in die reine Bergluft die kläglichste Entartung kleinmenschlichen Neides hinaufgetragen hat’.
Toen eind 1922 bleek dat Hitler en zijn beweging riant werden gefinancierd door industriëlen en ondernemers uit Beieren, maakte Großmann zich geen zorgen. Tegen zo veel organisatorische en leidinggevende incompetentie viel immers niet op te financieren. Bovendien was het nationaalsocialisme met de aanname van de ‘Republikschutzgesetz’ in juli 1922, en het daaruit voortvloeiende verbod op de NSDAP, verder in de marge verzeild geraakt.
De redactie van TB hield de politieke ontwikkelingen in Italië nauwgezet in de gaten, denkelijk om de gebeurtenissen in eigen land beter te kunnen begrijpen. De opmars van Mussolini werd door rechts-extremisten als Hermann Ehrhardt enthousiast en bewonderend begroet. Großmann herinnerde hen er fijntjes aan dat de opbouw van een (para-)militair apparaat zoals dat van de Italiaanse fascisten, in Duitsland de komende twintig jaar ondenkbaar zou zijn.
Langzaamaan echter begon zich een andere realiteit af te tekenen. In het Beieren van minister-president Eugen von Knilling (1856 – 1927) kreeg Hitler vrij spel. De mogelijkheid van een staatsgreep van linkerzijde werd gevaarlijker geacht dan de opruiende en ordeverstorende activiteiten van de nationaalsocialisten. Großmann maakte zich nog niet veel zorgen over de mogelijkheid dat Hitler zijn vele dreigementen ooit tot uitvoer zou kunnen brengen. Wel hekelde hij de Beierse en Berlijnse regeringen, die zich tegen elk links gevaar teweer stelden, maar zich Hitlers tirades lieten welgevallen. Bovendien leken Knilling en de zijnen weinig bezwaar te hebben tegen antisemitische aanslagen.
Met de Frans-Belgische bezetting van het Roergebied radicaliseerde de Duitse politiek verder. Hitler besteeg zijn stokpaard: ‘Nicht nieder mit Frankreich – nieder mit den Novemberverbrechern muß es heißen!’. De bezetting was koren op Hitlers molen. Duitsland stond machteloos tegenover de geallieerden, zodat woede en frustratie slechts binnenslands, op de ‘inneren Feind’ konden worden gebotvierd. Großmann bespeurde een zorgvuldig georganiseerde ‘Explosion der Hitlerei’. Extreemrechts leek op te roepen tot de laatst overgebleven oplossing: een zuiverende burgeroorlog.
Dat München het hoofdkwartier was van het nationaalsocialisme, was volgens de schrijver Max Krell (1887 – 1962) niet meer dan logisch. De kleinzielige en burgerlijke middelmaat die in Beieren de dienst uitmaakte, was bij uitstek vatbaar voor de sensationele maar holle frasen van Hitlers retoriek. Krell meende dat de beweging snel aan haar gebrek aan substantie en discipline ten onder zou gaan.
Generalstaatskommissar Ritter von Kahr (1862 – 1934) had in Beieren eind september 1923 onder uitroeping van de noodtoestand dictatoriale bevoegdheden gekregen. Tijdens zijn (ongrondwettige) regering vierden antisemitisme en antirepublikeinse sentimenten hoogtij. Ook de rechtspraak raakte in hoog tempo ‘gründlich verkahrt’. Als drijvende kracht achter Hitler, Von Kahr, Organisation Consul en ander onheil wees Großmann Ludendorff aan. Diens gehamer op de Dolchstoß-legende (‘dolkstootlegende’) diende tegelijkertijd om zijn eigen falen te verdoezelen en daarbij als aanleiding tot allerhande rechts-extremistische excessen.
In de nacht van 8 op 9 november 1923 deden Hitler en Ludendorff een greep naar de macht: de Bierkellerputsch (of Hitlerputsch). Großmann meende dat de mislukte staatsgreep weliswaar een serieuze kwestie was, maar dat de uitkomst leerde dat de republiek, mits eensgezind, eenvoudig op de been zou blijven: ‘Ein fester Schlag auf den Tisch, und der Mummenschanz des tapferen Anstreichers wäre in alle Winde zerstoben’. Dan was het overigens wel zaak dat degenen die belast waren met het beschermen van de republiek – de leden van de regering-Stresemann – kordater zouden optreden. Indien nodig zouden alerte intellectuelen hen blijven aansporen.

3.3.2 Ondergang van de Hitlerei?

Vlak na de putsch in de Bürgerbräukeller voerde het kabinet Stresemann de rentemark in. De economische malaise, die een belangrijke oorzaak van de binnenlandse spanningen was geweest, werd zo beteugeld. Er was eindelijk weer reden tot voorzichtig optimisme, nu ook de politiek stabiliseerde: ‘Zum erstenmal seit Jahren ist der Himmel über Deutschland nicht ganz schwarz’. Maar het herstel was fragiel; electoraal succes voor extreemrechts en -links zou nog steeds funest zijn.
Nu de storm wat was geluwd, waagde Jan van Bergh zich aan een psychologische analyse van de Hitlerei. Hij zag in de volgelingen van Hitler een bonte verzameling stuurloze, onzekere, seksueel gefrustreerde sadisten. Zij schaarden zich volgens Van Bergh gretig achter Hitler omdat hij ze van leiderschap, een duidelijke vijand – de jood – en mooie uniformen voorzag. Hoe fantastischer de aantijgingen en hoe irrationeler de sentimenten, hoe gretiger de Hitlerianer ze tot zich namen. Van Bergh sprak zich, veelbetekenend, niet uit over de kansen van de nationaalsocialisten in de politiek. Die waren verontrustend groot. Dit feit weerhield hem er niet van zijn minachting voor de Hitlerei breed uit te meten.
Ook de communistische filosoof Ernst Bloch (1885 – 1977) probeerde ‘Hitlers Gewalt’ te doorgronden. De Beierse bevolking liet zich volgens hem steeds voor een ander karretje spannen, wars van loyaliteit jegens de leiders van gisteren; vandaag droeg men een sovjetster, morgen een hakenkruis. Deze overstap was des te gemakkelijker gezien de grote oppervlakkige overeenkomsten tussen nationaalsocialisme en socialisme. De jeugd snakte naar hoop en vond die bij Hitler. Deze bood hen de kans deel uit te maken van een soort sekte, van een ‘Truppe mit Mythos’. Niet economische doelstellingen, maar de ziel der natie stond centraal – een hoger doel.
Het gepeupel dat zich in Hitlers kielzog ophield, stoorde zich kennelijk niet aan de diepe, diametrale tegenstellingen tussen nationaalsocialisme en socialisme. De belangrijkste vijand was het Jodendom. Daarom konden industriëlen de NSDAP rustig steunen: hun positie werd niet bedreigd. De socialisten lieten zich zo ideologisch de kaas van het brood eten. Een burgerlijke jeugd die door middel van revolutie de bourgeoisie wilde verdrijven, met als doel heroïsche nationale wederopstanding in plaats van vernietiging van de klassenmaatschappij – het proletariaat moest zijn identiteit hervinden en weer eensgezind de waarachtige sociale omwenteling nastreven. Tot die tijd had het fascisme de revolutie in pacht.
Het putsch-proces tegen Hitler en Ludendorff was in de ogen van TB een schoolvoorbeeld van alles wat er mis was met de republiek in het algemeen en Beieren in het bijzonder. Hoe het vonnis ook zou uitvallen, Hitler kreeg zijn gedroomde tribune, en óf vrijspraak óf de status van martelaar. De regering in Berlijn liet het proces begaan, een veeg teken dat Stresemann en zijn ‘Stresemännern’ het gevaar van het nationaalsocialisme onderschatten. Onderwijl liep het imago van Duitsland in het buitenland ernstige schade op. Het uiteindelijke vonnis was, zoals TB voorspeld had, zeer coulant.
De populariteit van Hitler en trawanten zag Großmann als een bij uitstek Beiers verschijnsel. Bij herhaling noemde hij München de domste stad, en de Münchner Neueste Nachrichten de domste krant van het land. Alleen in München konden monarchisme en antisemitisme hoogtij vieren; alleen daar kon Hitler door onzin te verkondigen menigten in vervoering brengen. Dat grootheden als de musicus Bruno Walter en de chemicus Richard Willstätter de stad verlieten bewees eens te meer dat de ‘Geist’ in München een zieltogend bestaan leed.
In oktober 1924 spande Hitler een smaadproces aan tegen de ‘Berliner Canaille’ Großmann. TB had bij herhaling melding gemaakt van de buitenlandse herkomst van een deel van de partijkas. Onder anderen de Amerikaanse industrieel Henry Ford (1863 – 1947) zou als suikeroom optreden. Terwijl Großmann bewijs verzamelde, trok Hitler zich plotseling terug. Großmann kon wel raden waarom. ‘Hier war er selbst der Richter über sich! Hier hat er, indem er vor dem Urteil floh, sich selbst ein niederschmetterndes Urteil gesprochen!’.
Maar dat was niet het grootste probleem waarmee Hitler zich geconfronteerd wist. Nu de economie opkrabbelde, verloor zijn beweging momentum. Ossietzky was optimistisch:

Die Zeit selbst hat sich gegen die Leute erklärt. Wie die Periode der Stabilisierung wirtschaftlich mit den Inflationsgespenstern aufräumt, so auch geistig und politisch. Die romantischen Bandenführer und Adolf Hitler, ihr tönendes Blechinstrument, waren die Kinder einer desperaten Epoche, die den Glauben an die Vernunft verloren und ohne Hoffnung auf organische Weiterentwicklung nach dem Goldmacherrezept der “Patentlösung” suchte. Die Rentenmark hat die erhitzten Demagogen und die machtlüsternen Offiziere überwunden.

Oftewel, het probleem-Hitler leek opgelost. Terwijl de DDP nieuw elan toonde, zat de nationaalsocialistische voorman in de gevangenis. Duitsland maakte zich op voor een hoopvollere toekomst. Großmann richtte een neerbuigend woord van medelijden tot de gevangene. Samenwerking met Ludendorff was hem fataal geworden. En daar zat hij nu, een erg domme, maar eerlijke dromer.

3.3.3 ‘Völkische Besoffenheit’ ,
Het nationaalsocialisme als vergissing.

De opkomst van de nationaalsocialistische beweging en haar leider Hitler werd door TB beschouwd als een symptoom van de spanning tussen het Duitse volk en de republiek. Een existentiële bedreiging voor de staat was de Hitlerei niet. Dat waren veeleer degenen die de republiek van binnen uitholden; de parlementaire antidemocraten en de krachteloze democraten.
Meer nog dan de daadwerkelijke analyse van de Hitlerei is de toon van de betreffende artikelen tekenend voor de houding van TB. Die was steeds schamper, neerbuigend, spottend. Hitler en trawanten waren een verzameling idioten, en hun volgelingen ook. Het verbaasde Großmann daarom niets dat de beweging in reactionair Beieren zo veel succes had. De haat die men daar koesterde jegens het kosmopolitische Berlijn en het intellectuele liberalisme was een uiting van een provinciaals minderwaardigheidscomplex. Tegelijkertijd kreeg het nationaalsocialisme nauwelijks voet aan de grond in Berlijn, zeker na het verbod op de NSDAP in juli 1922.
Als politieke factor nam TB het nazisme niet serieus; veel meer dan een extremistische oprisping kon het niet zijn, en de holle retoriek van Hitler zou niet beklijven. Daarom veroorloofde Großmann zich een zekere sympathie voor de oprechte, bezielde, apolitieke wijze waarop Hitler zijn waanideeën aan de man bracht. De grootste fout die Hitler maakte, was in Großmanns ogen diens associatie met de perfide raddraaier Ludendorff; Hitler was Großmann veel liever dan de konkelaar Von Kahr.
Ook Hitlers redenaarstalent kon Großmann tot op zekere hoogte waarderen. De vorm althans, niet de inhoud: ‘Nichts ist frischer, als die schlagwortfrohe Unwissenheit’. Hij meende dat Hitler niets ergers kon overkomen dan dat hij daadwerkelijk aan de macht zou komen. De Hitlerei zou onder het gewicht van verantwoordelijkheid als een kaartenhuis ineenzijgen. Deze mening werd breed gedragen in linkse intellectuele kringen. Een beweging als het nationaalsocialisme maakte volgens TB alleen kans in een stuurloze omgeving als de Weimarrepubliek. Het was maar de vraag in hoeverre het Duitse volk de verlichte spot van TB en WB deelde. Hoe sterk was het ‘Einheitsfront der Ungeistigkeit’?
In het bredere perspectief van de Duitse politiek als geheel was de Hitlerei een opvallend, maar geenszins uniek fenomeen. Elk extremisme was TB een gruwel: ‘Im Proletariat nennt sich die Besoffenheit kommunistisch, im Bürgertum heißt sie völkisch’. Weldenkende lieden zouden zich hoe dan ook van extremisme moeten afkeren, anders wachtte hen een ‘Analphabetenparlament’.
In het laatste nummer van 1924 besprak Großmann de vrijlating van Hitler uit de vesting in Landsberg. Hij meende dat Hitlers rol was uitgespeeld. Diens tekortkomingen werden daarom in verleden tijd besproken. Een dromer zonder oog voor de politieke realiteit was Hitler geweest, en nu, in een hoopvoller tijd, was zijn beweging bankroet. Voor de reguliere arena was een bezetene, een psychopaat niet geschikt. Voorzichtig, en een beetje opgelucht, namen Großmann en TB afscheid van de Hitlerei.

Conclusie

In de analyse van TB was er veel mis in de binnenlandse politiek van de jonge republiek van Weimar. Het kiesrecht was verkeerd opgezet, er waren geen aansprekende leiders te vinden, en de waanideeën van Adolf Hitler vonden gretig aftrek. Dit waren alle problemen die binnen het kader van het bestaande staatsbestel konden worden opgelost.
TB pleitte voor een hervorming van de kieswet. Een verantwoordelijke democratie kon zich niet overleveren aan de willekeur van vrouwen en adolescenten, die zo vatbaar waren voor de aantrekkingskracht van extremistische retoriek. Tegelijkertijd moest de aansprakelijkheid van politici vergroot worden door middel van de invoering van een districtenstelsel. Zo kon het extremisme aan beide kanten van het politieke spectrum de wind uit de zeilen worden genomen.
De spijkerharde, opportunistische politieke cultuur van de republiek functioneerde nauwelijks zonder krachtig leiderschap. In tijden van crisis verviel men in een nietsontziende stammenstrijd, waarbij het landsbelang naar de achtergrond verdween. Een leider die (een groot deel van) de verschillende partijen kon verenigen in het nastreven van stabiliteit, herstel en vooruitgang was daarom hard nodig. Toen de hyperinflatie bezworen was, bleek dat de republiek in stabieler tijden ook zonder de gedroomde roerganger kon functioneren.
Daarmee verloor het nationaalsocialisme aan momentum. Onvrede was een van de voornaamste bronnen van energie van de beweging. Nu het beter ging, leek de Hitlerei zijn bestaansrecht te verliezen. TB geloofde dat het volk zich niet langer zou laten verleiden door xenofobe tirades nu bleek dat de vermaledijde republikeinse staatsvorm wel degelijk resultaten kon boeken.
De problemen van de republiek van Weimar waren legio, maar oplosbaar. Een blijvend euvel was een schrijnend gebrek aan ‘mannen van formaat’. Bij ontstentenis van dergelijke inspirerende en verzoenende figuren kon een ‘filister’ als Hitler met holle frasen wegkomen, en zelfs invloed verwerven. De Duitsers waren niet ‘unpolitisch’, maar de geboden keuze tussen verschillende politici liet hen onverschillig, omdat het aanbod zo middelmatig was.
Idealiter zou Duitsland door middel van een hervormd kiesstelsel leiders kiezen die niet slechts de spreekbuis van hun partijstructuur waren. De door deze gematigde figuren gerealiseerde vooruitgang zou de kiezers voor de republikeinse staatsvorm winnen, zodat het extremisme van mannen als Hitler eenvoudigweg geen kans meer maakte op een serieuze aanhang. Extremistische ‘Schwärmer’ zouden er altijd zijn, maar zonder casus belli zouden zij aan irrelevantie ten onder gaan.

4: EEN GEBREK AAN ‘ANGRIFFSFREUDE’
Het functioneren van de Duitse pers

‘Wir haben siebentausend Schriftsteller, und dennoch gibt es in Deutschland keine öffentliche Meinung’.
Georg Forster (1754 – 1794)

‘Nicht der Denkende siegt, sondern der Schreiende!’.
Stefan Großmann (1-4-1922)

Hieronder worden de TB-artikelen uit de periode 1920-1924 behandeld die het functioneren van de Duitse pers bespraken. TB zag voor zichzelf en andere persorganen een belangrijke rol in het bekritiseren en aanjagen van de democratie. Een onafhankelijke, kritische pers was volgens TB van fundamenteel belang voor het functioneren van de democratie. Daarnaast moest het volk uitgedaagd en soms bij de hand worden genomen.
Het voorwoord bij het eerste nummer van TB geeft een goede indruk van hoe Großmann de rol en het belang van de pers zag. TB moest niet alleen een spreekbuis zijn, maar ook een discussieplatform, een instituut, een verzamelplaats voor de beoogde ‘Geheimbund der Sachkenner’. Uiteindelijk wilde Großmann zijn lezers van zo veel mogelijk informatie en inspiratie voorzien, en ze waar nodig in woord en daad bijstaan in hun conflicten met antidemocratische krachten. TB had een duidelijke mening, maar bood ook ruimte aan tegengeluiden. Zo bood TB een zekere mate van instructie, maar men liet het eindoordeel over aan de ‘urteilsfähige Leser’.
TB zag dat de pers niet alleen voor de goede zaak werd ingezet. Kranten, het enige echte massamedium in de jaren twintig, hadden een enorm opiniërend potentieel. Extremistische bladen (zoals de nationaalsocialistische Völkischer Beobachter en de communistische Rote Fahne) namen het niet altijd even nauw met de journalistieke integriteit. Daarom vonden Großmann en Schwarzschild het belangrijk om hun ‘vakbroeders’ steeds kritisch te volgen en indien nodig bijvoorbeeld in de rubriek ‘Der Angler am Zeitungsstrom’ te ontmaskeren als malafide ophitsers. En waar de extremistische pers domineerde, zorgden tijdschriften als TB voor een weldenkend-republikeins alternatief.
De vrijheid en het functioneren van de pers zijn een betrouwbare afspiegeling van de vorm en werking van een staat. In een dictatuur is de legale pers niet meer dan een eenzijdige, kritiekloze spreekbuis van de machthebbers; in een gezonde democratie kenmerken pluriformiteit en onafhankelijkheid de journalistiek. In de republiek van Weimar bood de persvrijheid paradoxaal genoeg (maar consequent) veel ruimte aan fel antirepublikeinse kranten en tijdschriften. Zou de republiek deze belagers aan banden leggen, dan kwam de integriteit van de republiek zelf in het geding.
Verschillende aspecten van het functioneren van de pers worden hieronder in afzonderlijke paragrafen behandeld. Eerst komen respectievelijk de beoogde rol en daadwerkelijke kwaliteit van de pers aan bod. Hierop volgt een bespreking van de artikelen over persvrijheid. Kranten en tijdschriften waren uiteindelijk ondernemingen, die veel te stellen hadden met de wispelturige economische omstandigheden. De implicaties hiervan volgens TB, en de beoordeling van individuele vakbroeders, worden besproken in afzonderlijke paragrafen. De extreemrechtse pers kon zich verheugen in uitgebreide aandacht van TB. Hij krijgt daarom een eigen paragraaf.

4.1 Rol van de pers

De mannen achter TB meenden dat een goed functionerende pers onontbeerlijk was voor een gezonde democratie. Als hoeders van het meest invloedrijke medium moesten journalisten zich volgens hen terdege bewust zijn van hun rol en verantwoordelijkheid. Großmann en de zijnen konden hun ideeën hierover steeds toetsen aan de actuele realiteit.
Al in het voorwoord bij het eerste nummer meldde Großmann wat hij met TB voor zijn lezers en zijn land wilde betekenen. Hij wilde een onafhankelijk en onpartijdig discussieplatform bieden, liever verslag doen dan oordelen, helder en onderhoudend berichten, en integer en discreet te werk gaan. Zo kon de lezer een goed geïnformeerde en evenwichtige mening vormen – en Duitsland had ernstig behoefte aan goed geïnformeerde burgers.
TB beoordeelde andere bladen en kranten op basis van deze ideeën. Zakelijkheid en integriteit stonden hoog in het vaandel. Tegelijkertijd moest de lezer worden onderhouden, zodat zijn aandacht bij de behandelde materie bleef. Großmann concludeerde naar aanleiding van een rede van Reichskanzler Wirth dat de door Wirth gesignaleerde ‘Entartung der Presse’ niet zozeer een kwestie van sensatiezucht, maar eerder van saaiheid was. De monarchistisch-conservatieve pers had nog ‘Courage zur Demagogie’, waar de organen van centrum en linkerflank verlamd leken: zij boden slechts, dixit Großmann, ‘Fabriksware, clichiertes Pathos, clichierte Sachlichkeit’.
Van journalisten werd meer verwacht. Als spreekbuis van groeperingen en stemmingen in de samenleving droegen zij een grote verantwoordelijkheid. Maar, schreef de journalist Robert Müller, zijn collega’s moesten zich ook weer geen volkstribuun wanen. De feiten moesten helder en waarheidsgetrouw worden weergegeven. Pas daarna was er ruimte voor duiding en oordeel. Wanneer de verslaggeving van onvoldoende kwaliteit was, verloor een stuk – of zelfs het medium waarin het was gepubliceerd – zijn relevantie.
Großmann had duidelijke ideeën over de beste rolverdeling tussen kranten en tijdschriften. Kranten dienden verslag te doen van gebeurtenissen, maar moesten vooral niet ‘Weltanschauung zum Frühstück servieren’. Nadere kritiek, onderzoek en analyse moesten zij overlaten aan tijdschriften, die zo een ‘erste Vorbereitung zu gewissenhafter Urteilsbildung’ konden bieden.
Een voorname taak van de geschreven pers was het verzamelen, filteren en selecteren van informatie, en het signaleren van belangwekkende gebeurtenissen. Maar een uitstekende rechtbankreporter als Christian Bouchholtz kon zijn verslagen bij geen krant kwijt, terwijl parlementaire ontwikkelingen door vrijwel alle belangrijke media werden gemist. Mede door dit verzuim ontbrak het in Duitsland volgens Großmann aan een relevante publieke opinie. Belangrijke zaken verdwenen snel uit beeld; het bleef vaak bij een (al dan niet sensationeel) verslag, maar nadere verslaggeving door kranten en duiding door tijdschriften bleven uit. Bij het gebrek aan een publieke opinie konden politici, rechters en gewetenloze grootkapitalisten ongestoord hun gang gaan. Zo faalde de pers in zijn hoedanigheid als hoeder van de democratie.
Als er dan eens werk werd gemaakt van het bekritiseren van publieke figuren, dan ontaardde dit vaak al snel in lastercampagnes. Het verschil tussen redelijke, onderbouwde kritiek en een ostracisme zonder mogelijkheid tot verweer, was veel journalisten kennelijk niet duidelijk. Zij manifesteerden zich niet als gedegen onderzoekers, maar als onverantwoordelijke ‘Zeitungsrichter’.
Het vertolken van alle mogelijke meningen en inzichten door verschillende kranten en tijdschriften zou volgens TB leiden tot een evenwichtige meningsvorming onder het Duitse volk. Maar er bestond eigenlijk helemaal geen groot democratisch dag- of weekblad in Duitsland, meende de Praagse journalist Rudolf Keller. Het ontbreken van een dergelijke publicatie paste in de ruk naar rechts die bij de landelijke pers zichtbaar was. Dit leidde tot een zeer onwenselijke situatie: een deel van het politieke spectrum had niet langer een nationaal platform, wat volgens Keller zou leiden tot algehele verrechtsing van het geestelijke leven in Duitsland.

4.2.1 Kwaliteit van de pers

Als door de wol geverfde journalisten hielden Großmann en Schwarzschild de verrichtingen van hun vakbroeders nauwlettend in de gaten. Kranten en tijdschriften reageerden vaak op elkaars artikelen. Soms werden er persoonlijke vetes uitgevochten, en soms was er sprake van inhoudelijke debatten. Deze vonden meestal plaats volgens politieke lijnen. Dat niet iedereen het met elkaar eens kon zijn, accepteerde TB zonder meer.
De wijze waarop men in Duitsland journalistiek bedreef echter, wekte vaak verontwaardiging bij TB. Gemakzucht, kritiekloosheid, beroerd taalgebruik, sensatiezucht, oppervlakkigheid, alle kwamen ze vaker voor dan TB lief was. Het ging niet goed met de Duitse pers, zo valt op te maken uit de bestudeerde artikelen. Een Glosse over de pers had als ondertitel ‘In grenzenloser Verzweiflung’. En dat was slecht nieuws voor Duitsland en de Duitsers; met name voor lieden van ‘Geist’ en democraten.

Over de rol van kranten in de samenleving had TB zoals gezegd duidelijke ideeën: zij moesten zich beperken tot neutrale verslaglegging. Maar zelfs dat leek vaak teveel gevraagd. Niet de redactie bepaalde de inhoud van de krant, maar degene die informatie aanleverde. Geruchten werden klakkeloos tot nieuws gepromoveerd. Onbetrouwbare informatie werd in een standaardvorm gegoten, en zonder enige verdere nuancering afgedrukt.
Een belangrijke oorzaak van dit probleem was het feit dat kranten zich vaak geen netwerk van verslaggevers konden veroorloven. Veel kleine kranten waren voor hun nieuws afhankelijk van nieuwsagentschappen. Met name het omstreden, want door banken beheerste en volgens TB door de overheid beïnvloede, Wolff-Büro beheerste zo de aanvoer van berichten. Het gebrek aan diversiteit en concurrentie in de nieuwsgaring leidde volgens Großmann tot bedenkelijke kwaliteit.
Het Wolff-Büro zou de Duitse pers er bovenop kunnen helpen, maar zolang de vraag sterk bleef, was men niet geneigd tot herziening van de huidige praktijk. Afhankelijkheid van Wolff leidde tot een provincialistisch isolement, tot onwetendheid en afzijdigheid. Ook het publiek geloofde sinds de censuur en sensatie van de oorlog niet meer wat de kranten schreven, meldde Hans Bauer. Zelfs de eenvoudigste ‘feiten’ werden in twijfel getrokken.
Großmann meende dat samenwerking (in de vorm van een Duitse Associated Press) en schaalvergroting een oplossing konden bieden. Maar om onduidelijke redenen weigerden de uitgevers van kleine, lokale kranten tot actie over te gaan. In plaats van kordaat op te treden, nam men apathisch genoegen met kopij van erbarmelijk niveau. TBs favoriete voorbeeld waren de stukken van de succesvolle pulpauteur Hedwig Courths-Mahler (1867 – 1950). Zolang dergelijke rommel de pagina’s van de Duitse pers domineerde, zag TB de toekomst van Duitsland en de Duitsers somber in.
De weinige kwaliteitskranten (Vossische Zeitung, Berliner Tageblatt) die er waren, werden volgens TB beroerd geleid. Vaak werden goede journalisten en artikelen over het hoofd gezien. Bovendien had men geen gevoel voor de behoeften van de lezer. Een al te ideologische toon joeg lezers weg, merkte de socialistische pers (met name het dagblad Vorwärts) met zijn ‘allmorgendlich zehn Löffel marxistische Gesinnung’. En de liberale Vossische Zeitung bood bijkans deprimerende lectuur met zijn ‘ewige Besserwissen der Zeitungsprofessoren’. Veel journalisten, meende Großmann, schreven voor zichzelf, en niet voor de lezer. Wat dat betrof konden zij veel leren van het commerciële inzicht van een uitgever als August Scherl (1849 – 1921), die een ‘Friseur’ (letterlijk: ‘kapper’) aanstelde om de leesbaarheid van zijn Berliner Lokal-Anzeiger in het oog te houden. Misschien kon de aanstelling van een dergelijke scherprechter op de kwaliteitsredacties voor een ommekeer zorgen. Vooralsnog was en bleef de Duitse pers – in Großmanns ogen – de saaiste ter wereld.

4.2.2 Sensatiezucht en integriteit

De in TB geuite ergernis over de saaiheid van de Duitse pers werd door de meeste Duitsers waarschijnlijk niet gedeeld. Veel kranten en tijdschriften kozen voor een luidruchtige oppervlakkigheid om lezers aan zich te binden. Großmann en consorten waren intellectuelen, die zich juist ergerden aan ongefundeerde en tendentieuze berichtgeving. Ook sensatie werd op den duur eentonig.
Een schrijnend voorbeeld was de toon van de verslaglegging omtrent de dood van de politicus en auteur Conrad Haußmann. Kranten buitelden over elkaar met ongefundeerde aantijgingen, die volgens TB van een hysterisch fantasie getuigden. Dat men hiervoor iemands overlijden aangreep, was een teken aan de wand. Later bleek een tragische crime passionel een dankbaar onderwerp voor goedkope, ironische grappen te zijn. En dan betrof het nota bene de onverdacht liberaal-democratische Berliner Volks-Zeitung.
TB zag het allemaal met lede ogen aan. Vertwijfeling klonk door in Großmanns kritiek op het ‘wütend keifendes Marktweib’ dat onder de naam Deutsche Allgemeine Zeitung in de schappen lag: ‘Das ist, bei Gott, nicht die Stimme Deutschlands, – das ist sie nicht und darf sie nicht sein’. De DAZ afficheerde zich als een krant voor ontwikkelde lieden, en beschikte over de middelen om hoogstaand journalistiek werk te leveren. Zo’n krant had het niet nodig om zich te buiten te gaan aan sensatie.
Schwarzschild werd zelf op de korrel genomen door de DAZ, die hem naar aanleiding van een stuk in het 8 Uhr Abendblatt van landverraad beschuldigde. Het in twijfel trekken van het patriottisme van een tegenstander was een effectieve tactiek. Ook al was er geen bewijs, de vraag alleen was erg schadelijk voor de reputatie van het slachtoffer. In zijn reactie veegde Schwarzschild de vloer aan met DAZ-hoofdredacteur Paul Lensch (1873 – 1926). Deze gewezen oud-socialist had zijn herkomst verraden en was verworden tot ‘Stinneslakei’, tot misdienaar aan het altaar van het grootkapitaal. Lensch riep veel, maar zei weinig, en werd door verstandige lieden niet serieus genomen, schreef Schwarzschild. Hij riep op tot meer realistische, meer evenwichtige journalistiek, maar vreesde bot te vangen bij zijn collega’s.
De ‘Stinnesierung’ – infiltratie en overheersing door conservatief grootkapitaal – van de journalistiek baarde TB grote zorgen. Voorheen gerespecteerde vakbroeders leken voor het grote geld te kiezen, en vertrokken naar kranten als de DAZ. Een voormalig bestrijder van Stinnes als Erich Everth (1878 – 1934) verliet het goed democratische Leipziger Tageblatt voor de DAZ, terwijl liberalen als A.H. Kober en Franz Silberstein een soortgelijke overstap maakten. De onafhankelijkheid van de journalistiek leek in het geding. De conservatieve kringen rond Stinnes en Stresemann lijfden voormalige tegenstanders in, en snoerden hen zo de mond: ‘Da lob ich mir die lebensfähigeren jüdischen Redakteure Scherls, die fröhlichen Sinnes den anbefohlenen Hakenkreuzzug mitmachen’. Großmann verbaasde zich over zoveel politieke en morele flexibiliteit.
Waren er dan geen aanstormende talenten die het steeds groter wordende tekort aan goede journalisten konden opvangen? Volgens TB niet of nauwelijks. Großmann luidde in het eerste nummer van 1923 de noodklok in een artikel getiteld ‘Der Verfall der deutschen Presse’. Het beroep van journalist was in enkele jaren van elke glans ontdaan. Jongelui werden liever middelmatige theatermakers dan rechtbankverslaggevers. Zo dreigde het ambacht van journalist verloren te gaan. Men kon immers niet meer verslaan, er was geen kritiek meer en men schreef dof en vreugdeloos:

Die deutsche Zeitung ist nie so talentverlassen gewesen wie jetzt. Es fehlt aller Elan des Journalisten aus Passion, jede Angriffsfreude, jedes innere Erlebnis. Ein trostloses Redaktionsbeamtentum nimmt den Zeitungen das Blut, die Schlagkraft, den Einfall. Die abscheulichen fetten Lettern sollen dann ersetzen, was der deutschen Zeitung an innerer Leidenschaft fehlt.

De problematiek was dus drieërlei: er waren geen getalenteerde en gepassioneerde journalisten, kranten werden slecht geleid, en sensationele koppen ontsierden de pagina’s van eens respectabele bladen. Daar kwam nog bij dat de herkomst van informatie vaak dubieus was, waardoor zelfs de meest fundamentele functie van de krant op de tocht stond.
Een enkele keer berichtte TB over de schaarse elementen in de Duitse pers waar men wel over was te spreken. Paul Cohns tijdschrift Das neue Europa was gedegen, zakelijk en goed geschreven: ‘Das vielgelesene Blatt dient dem Völkerfrieden’. Friedrich Sternthal roemde het 75-jarige Literarisches Zentralblatt für Deutschland, dat continuïteit met kwaliteit verenigde in een rijke traditie van Grimm, Mommsen, Hauptmann en anderen grootheiden uit de literatuur. Maar de warmste gevoelens gingen uit naar Der Querschnitt, ‘unsere beste Zeitschrift’. Dit blad had volgens TB aan verantwoordelijkheid en diepgang gewonnen, zonder zijn speelse absurdisme helemaal los te laten.

4.3 Persvrijheid

Om naar behoren te kunnen functioneren, dient de pers gevrijwaard te zijn van censuur, controle en oneigenlijke beïnvloeding. In de grondwet van de Weimarrepubliek werd de persvrijheid niet expliciet vermeld. Er bestond zodoende een cruciaal verschil van inzicht op dit punt. Journalisten meenden dat persvrijheid een vanzelfsprekend onderdeel was van de vrijheid van meningsuiting. Anderen vonden dat er een duidelijk onderscheid bestond tussen beide. De Republikschutzgesetz van 1922 bood ruimte voor inperking van de vrije meningsuiting. Hiervan werd door de staat in toenemende mate gebruik gemaakt. Na de nieuwe, meer omvattende Republikschutzgesetz van 1929 culmineerde de beknotting van de persvrijheid in het beruchte ¬Weltbühne¬-proces van 1931.
Veel rechters hadden weinig op met de pers, zeker wanneer deze kritisch schreef over hun optreden. In het proces naar aanleiding van de mislukte aanslag op de Siegessäule (‘overwinningszuil’ in Berlijn) werd Großmann en collega’s van Freiheit en Berliner Tageblatt de toegang tot de rechtszaal ontzegd, naar men zei omdat de toeschouwerstribune vol was. Großmann vermoedde dat de rechters liever geen deskundige pottenkijkers hadden. Dat de drie zich vervolgens toch toegang wisten te verschaffen, maakte hun aanvankelijke uitsluiting des te ongelukkiger. De rechters in de zaak tegen de pedagoog Wyneken gingen op vergelijkbare wijze in de fout. Wat hadden zij te verbergen?
Tijdens de noodtoestand van 1923-1924 werd de persvrijheid in belangrijke mate ingeperkt. Friedrich Sternthal vergeleek de toestand met de situatie aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. De regering leek te denken dat censuur een gunstig effect zou hebben op de politieke en economische situatie. Onzin, meende Sternthal. Een ongebreideld schrijvende, zelfs fulminerende pers was altijd nog beter dan de ‘Kirchhofsruhe’ die nu over het land hing.
De motivering van deze ingreep was dus niet steekhoudend. Helemaal vreemd echter was het dat juist nuchtere, zakelijke bladen werden verboden. Ook het militaire gezag van generaal Hans Von Seeckt (1866 – 1936) wekte de indruk iets te hebben te verbergen, en dat leidde alleen maar tot meer onrust. Sternthal vermoedde politieke motieven: al te kritische stemmen moesten worden uitgeschakeld. Seeckt en de zijnen stelden in hun ‘fabelhafte politische Verständnislosigkeit’ dat bladen die er een onafhankelijke politieke koers op nahielden, Duitsland in de internationale politiek problemen konden opleveren. Dat is onjuist, zei Sternthal. Immers: ‘Die Presse eines Landes hat nämlich im Auslande nur so viel Gewicht, wie man ihr zutraut, daß sie selbständige Politik treibt’. Voor een niet bestaand probleem werd dus de verkeerde oplossing gekozen.
Nog bonter maakte Reichspräsident Ebert het in zijn ‘Verordnung zur Verengung der Preßfreiheit’. Deze bood ruimte voor absolute willekeur van de zijde van de regering en haar medewerkers. Großmann wees de minister van Justitie Emminger aan als kwade genius achter deze farce. Het kon raar lopen, vond hij, nu de oerconservatieve Kreuzzeitung een toch sociaaldemocratische president moest wijzen op de reactionaire aard van zijn verordening. Deze was, voorspelde Großmann, zelfs de huidige Reichstag te reactionair, en zou dus nooit worden aangenomen.
Al met al stond de persvrijheid in de behandelde periode weliswaar ter discussie, maar viel het met de beknotting ervan nog mee. Aanvallen op veelal linkse of liberale bladen werden over het algemeen gedaan door middel van civiele procedures. Bladen als TB verweerden zich met behulp van in stevige taal geschreven artikelen. Tegelijkertijd werd in de wetgeving de deur wijd open gezet voor de vervolging die later in de Weimartijd huis zou houden onder de pers. TB betoogde dat persvrijheid voor alle bladen moest gelden, ongeacht de politieke doelstellingen. Zelfs republikfeindliche publicaties moesten de ruimte krijgen.

4.4 De pers als onderneming

Onder de medewerkers van TB had men een verheven voorstelling van de pers als fenomeen. Maar tegelijkertijd was elke uitgeverij, krant of blad een onderneming, die als zodanig moest worden geleid om het hoofd boven water te houden. Lastige vragen over de soms absoluut lijkende keuze tussen onafhankelijkheid en voortbestaan zijn van alle tijden. Levert een krant zich uit aan het gedachtengoed van de nieuwe eigenaar? Hoe moet de pers zich organiseren om economische ontwikkelingen het hoofd te bieden? Hoe en door wie moet een personderneming worden geleid? Deze en andere kwesties hielden de leiding van TB bezig.
Het verkopen van hele kranten vond Großmann een groot gevaar voor de democratie in Duitsland. De invloed van de nieuwe eigenaar werd over het algemeen niet direct, maar geleidelijk duidelijk, zodat de lezer onbewust mee zou gaan in de nieuwe politieke koers van het blad. Journalisten en redacteurs hadden weinig in te brengen, werden met het meubilair verhandeld en indien nodig geacht, ontslagen. Naast lieden met onwenselijke politieke doelen konden op deze manier ook buitenlandse krachten zich meester maken van de Duitse pers.
Een dreiging van een heel andere aard was de wispelturige papierprijs die de geschreven pers bij tijd en wijle teisterde. Terwijl papierfabrikanten miljardenwinsten boekten door hun producten te exporteren, werden binnenlandse afnemers geconfronteerd met torenhoge prijzen. Dit opportunistisch woekeren kostte uitgeverijen, bladen en auteurs de kop. In plaats van de handen ineen te slaan, probeerden persondernemingen een slaatje te slaan uit de situatie. De grote spelers hoopten dat kleinere concurrenten zouden wegvallen, waar zij zelf wel tegen een stootje konden. De plotselinge prijsstijging dwong kleinere uitgevers de abonnementsprijzen te verhogen, terwijl grotere ondernemingen de hoge papierprijs met advertentie-inkomsten konden opvangen. Dat kostte de kleintjes abonnees. Schwarzschild riep zijn publiek op hiertegen in het geweer te komen, om te voorkomen dat de grote persconcerns een monopoliepositie zouden verwerven.
Ook de abonnementsprijs van TB steeg zienderogen. Regelmatig opende het blad met de aankondiging dat de tarieven weer waren gestegen. Steeds benadrukte men de voordelen van een abonnement ten opzichte van de aanschaf van losse nummers, om toch vooral van regelmatige inkomsten verzekerd te blijven. Zoals zoveel tijdschriften hield TB maar nauwelijks het hoofd boven water. Achteraf bezien was de bedrijfsvoering onverantwoord geweest, omdat men in de hoop dat de papiercrisis zou overwaaien lang had gewacht met het verhogen van de prijzen. Kleine ondernemingen als TB waren sowieso kwetsbaar, terwijl door conglomeraten opgekochte kranten mogelijkerwijs zelfs concurrentievoordeel haalden uit de hoge papierprijzen.
Niet alleen de aanvoer van papier was problematisch. Ook degenen die het moesten bedrukken, zorgden regelmatig voor opschudding. Drukkers en letterzetters staakten om hun looneisen kracht bij te zetten, zodat kranten en tijdschriften niet of nauwelijks konden verschijnen. Over het algemeen was dit erg effectief, zodat de arbeidsvoorwaarden voor het drukkerijpersoneel heel behoorlijk waren.
Degenen die voor kopij zorgden echter waren minder assertief. Redacteuren werden slecht betaald. Volgens Großmann kwam dit doordat bij stijgende materiaal- en productiekosten geld werd weggehaald bij de onmondige journalisten. Nu dreigden ook zij met staken. ‘Aber können denn Journalisten für sich kämpfen’, vroeg Großmann, ‘Können Hakenkreuzler und Juden, Sozialisten und Deutschnationale in einer Front stehen?’. Een anonieme briefschrijver beantwoordde deze vraag ontkennend. Uiteindelijk waren journalisten nu eenmaal individualistische toeschouwers, en geen samenwerkende activisten.
Ook samenwerking op grotere schaal leek wel nodig, maar niet haalbaar. Kleine ondernemingen weigerden bijvoorbeeld om naar Amerikaans voorbeeld een eigen persagentschap op te richten, om de afhankelijkheid van het Wolff-Büro terug te brengen. Op den duur zou teruglopende kwaliteit en relevantie hen de kop kosten, voorspelde Bernhard Bruno. En inzake de papierprijs zwegen zowel het Reichsverband der deutschen Presse als het Schutzverband deutscher Schriftsteller, terwijl honderden kranten het loodje leken te leggen.
Idealistisch aangelegde journalisten als Großmann zagen de zakelijke benadering van het perswezen door lieden als August Scherl met lede ogen aan. Cynisme loonde blijkbaar, en idealisme niet. In een niet gepubliceerde roman over de gebroeders Ullstein deed Großmann zijn visie uit de doeken. Hij meende dat economische overwegingen niet leidend mochten zijn. In plaats van het lezerspubliek ideologisch (en dus veelal naar rechts) achterna te lopen, moest men de rug rechthouden. Pogingen de radicaal rechtse pers de wind uit de zeilen te nemen door zelf rechtser te worden, vond hij een gevaarlijke knieval.

4.5 Extreemrechtse pers

TB noemde zich democratisch, liberaal, en maakte geen geheim van het socialistische verleden van veel van zijn medewerkers. Ook was het blad onverholen elitair. Hiermee was het de natuurlijke vijand van de (extreem-)rechtse pers, en vice versa. De verrichtingen van de collega’s ter rechterzijde werden op de voet gevolgd en van commentaar voorzien. TB zag zichzelf als het verantwoordelijke tegengeluid, als een bastion van de ‘Geist’ in een steeds woestere zee van populisme en opportunisme. Het tot bedaren brengen van die zee was misschien teveel gevraagd. Maar men kon haar wel verkennen en in kaart brengen, om navigatie beter mogelijk te maken.
TB nam tegenstanders vaak de maat door hun uitdrukkingsvaardigheid te beoordelen. De lat lag hierbij hoog, ongeacht het publiek dat het object hoopte te bereiken. Met enig genoegen koppelde Großmann de literaire kwaliteiten van Hedwig Courths-Mahler aan de radicale pers:
Es ist als ob diese volkstümlichen Zeitungen ihr frisches Vorkämpfertum in politischen durch ein lahmes Nachhinken in ästhetischen Belangen vor der breiten Masse wieder gutmachen wollte.

Großmann impliceerde hier een aantal dingen. In de eerste plaats kwalificeerde hij radicalisme als iets voor het ‘volk’, voor minder ‘urteilsfähige Leser’. Ten tweede: de esthetische onkunde die voor radicale kranten zo kenmerkend was, was symptomatisch voor de geestelijke vermogens van de auteurs. Radicalisme was bovendien volgens Großmann alleen door middel van kunstgrepen te verkopen. Al te vooruitstrevende bedoelingen moesten worden gemaskeerd om de massa niet af te schrikken.
De literaire kwaliteit van bladen was volgens TB omgekeerd evenredig met hun ‘rechtsheid’; de meest extremistische bladen kon men niet serieus nemen. Zo zag Großmann Ernst zu Reventlow (1869 – 1943) van de ‘von Unzurechnungsfähigen eifrig gelesenen Reichswart’ als niet meer dan een spreekbuis voor de hopeloze dromer Hitler. Ook Heimatland, Gewissen en Deutschen Wochenblatt werden op de hak genomen en als ‘drollig’ weggezet. Vooral over het fanatieke antisemitisme, vervat in allerlei theorieën over joodse samenzweringen, maakte Großmann zich vrolijk. Al met al ging het niet om argumenten of bewijzen, maar om het idiote en fatalistische mantra ‘Auf, Deutsche, in den reinigenden Bürgerkrieg!’.
Ook bladen als de Völkische Beobachter, Völkische Courier en de Deutsche Vorwärts am Montag werden op gezette tijden door de mangel gehaald. De Courier bewees zijn waanzin door achter de opkomst van de ‘crop’, een modieuze haardacht voor vrouwen, een Joodse samenzwering te zoeken. De Deutsche Vorwärts was in Großmanns ogen een monsterlijke creatie, schuimbekkend antisemitisch en volstrekt irrationeel. ‘Ob das Blatt Leser hat? Man müßte sie eigentlich von weitem erkennen. Sie müssen…. so etwas Ausgesuchtes im Gesicht haben’.
Zorgelijker dan het bestaan van een steeds groter wordend aantal zeer radicale rechtse bladen vond Großmann de neergang van voorheen respectabele kranten. De Leipziger neuesten Nachrichten verzon antisemitisch getinte artikelen over Maximilian Harden. Ook de DAZ deed een duit in het zakje. De laatste voerde later een raciaal gemotiveerde hetze tegen de bankier Rudolf Loeb (1877 – 1966). De DAZ was, in Großmanns ogen, een ‘immer abscheulicher werdenden Luftverpester’. De eerder genoemde Münchener neuesten Nachrichten spande in dit opzicht de kroon. En een instituut als de Tägliche Rundschau viel ten prooi aan haat en antisemitisme, waarop de halve redactie vertrok en de krant voorgoed zijn aanzien verloor.
TB besteedde in de behandelde periode vanaf 1922 steeds meer aandacht aan de extreemrechtse pers. Geruchten werden ontzenuwd, auteurs belachelijk gemaakt. Het is echter onwaarschijnlijk dat het publiek van de gewraakte publicaties dit ooit onder ogen kreeg. Dat het radicaal rechtse deel van de journalistiek een explosieve groei doormaakte, baarde TB zorgen. Niet omdat het een serieuze inhoudelijke bedreiging was, maar omdat deze ontwikkeling duidde op de ontaarding van veelal voormalig socialistische collega’s. Of het nu uit economisch opportunisme of als gevolg van ideologische ontsporing was, de ‘nationalhysterische Presse’ was bezig met een opmars.

4.6 Individuele journalisten: vrienden en vijanden

De journalistiek was en is goeddeels een individuele aangelegenheid. Een journalist schrijft zijn stuk, en dat is goed of niet goed. Zodoende beoordeelde TB de kwaliteit van de Duitse pers als slecht, maar identificeerde men wel individuele journalisten die het lezen waard waren. Door te kritiseren, hield men elkaar scherp in de belaagde kringen van de ‘Geist’.
Bewondering had Großmann bijvoorbeeld voor Moritz Benedikt (1835 – 1920), de chef van de Weense Neue Freie Presse. Van zijn krant maakte Benedikt een instituut dat een ongekende invloed had in Oostenrijk. Wie iets wilde, moest dat via de NFP kenbaar maken. Dit alles was niet Benedikts bedoeling geweest. Hij was ‘slechts een journalist’, zei hij, en zijn ‘Blatt-Fanatismus’ maakte, dat zijn consequente, herkenbare NFP bij gebrek aan aansprekende politieke leiders een centrale plaats innam in het Oostenrijkse politieke en intellectuele leven.
Anders liep het af met het Zwitserse La Feuille van Jean Debrit. Deze krant bestreed hartstochtelijk de oorlog en voorspelde de rampzalige situatie die daarop zou volgen. Dat kwam Debrit te staan op een hetze, die het einde van zijn krant inluidde. Maar niet getreurd, schreef hij, want: ‘Wer vom Hasse, dieser unverantwortliche Tochter der Unwissenheit, gekreuzigt worden ist, der wird durch selige Arbeit und Liebe in drei Tagen wiedererstehen!’. Een journalist naar Großmanns hart.
Großmann zag de goede journalist als een bedreigde soort, en tevens ‘journalist’ als een geuzennaam. Toen Adolf Köster (1833 – 1930) in 1920 namens de SPD minister van Buitenlandse Zaken werd in het kabinet-Müller werd hij fel aangevallen in de pers. ‘Spezielles Argument gegen Dr. Köster: er kann schreiben’, en wel met ‘außerordentliche intellektuelle Rechtschaffenheit, erquickende Klaräugigkeit und Sachlichkeit, ein menschliches Herz (…)’. Het was jammer dat er maar zo weinig collega’s van dergelijk kaliber waren. Großmann had goede hoop voor de jonge Joseph Roth (1894 – 1939), die hij bij het Techow-proces trof. Maar bij het overlijden van de Franse journalist Robert de Jouvenel (1882 – 1924) schreef hij: ‘Ein Kamerad aus der kleinen Republik der europäischen Geister ist von der Tafel des Lebens weggerissen worden. Wieviele sind wir noch in unserm kleinen Corps?’. Mannen als de (helaas jong gestorven) Siegfried Bryk van het Berliner Tageblatt waren er te weinig: ‘Er war ein großer Journalist, weil er immer wußte, wie wenig das ist’.
Wie er in ieder geval buiten de boot viel, was Paul Lensch van de DAZ. Aanval na aanval kreeg hij te verduren. Lensch was, in Großmanns ogen, eenvoudigweg de belichaming van alles wat er mis kon zijn met een journalist. Lenschs grootste misdaad was, zoals eerder besproken, zijn overlopen naar het conservatieve kamp van de diabolische industriemagnaat Stinnes.
Een andere favoriete vijand van TB was de Duitse Amerikaan Karl von Wiegand (1874 – 1961), die werkte als correspondent voor het conglomeraat van William Randolph Hearst (1863 – 1951) en zichzelf wel ‘de grootste journalist ter wereld’ noemde. Dat zag Großmann in 1924 toch anders: Wiegand was eerder de oppervlakkigste journalist ter wereld.

Er war im Kriege der Kabel- und Fabellaufbursche der deutschem Diplomatie, er ist heute der Prophet Hitlers und Ludendorffs, er ist Geist vom Geiste jener Gesangvereinsdeutschen, dan denen die amerikanische Welt keinesfalls genesen will.

Wiegand stond veel te dicht bij de Duitse regering – die hem van primeurs voorzag – en hielp Hitler en Ludendorff nu hun kleinzielig-provinciale publiek te bereiken.
Een bijzondere rivaliteit had Großmann met zijn voormalige werkgever, Weltbühne-chef Siegfried Jacobsohn (waarover meer in het eerste hoofdstuk), en met zijn Weense collega Karl Kraus, die in zijn eenmanstijdschrift Die Fackel regelmatig tirades aan Großmann wijdde. In 1923 reageerde Großmann een aantal keer op de aanvallen uit Wenen. Toen in TB een gemene anekdote over Kraus verscheen, deed hij er een paar nummers later nog een schepje bovenop: ‘[Die Anekdote] tut Karl Kraus unrecht und unrecht soll man nur den wertvollsten Menschen und Autoren tun, denn die können vergessen’. De journalist Hans Sahl verbaasde zich in zijn memoires over deze eenzijdige vete. In beginsel stonden Kraus en Großmann toch aan dezelfde kant. Waar Kraus daadwerkelijk van haat overliep antwoordde Großmann slechts met plaagstootjes. Hij herkende Kraus’ kwaliteiten, en betreurde het dat zij als gelijkgestemden geen betere verstandhouding konden hebben.

Conclusie

TB zag een belangrijke rol voor de pers in Duitsland, maar moest concluderen dat maar weinig collega’s aan de hoge verwachtingen voldeden. Indien van voldoende kwaliteit kon de pers optreden als hoeder van de democratie. Kranten moesten zich volgens TB richten op aantrekkelijk geschreven, zakelijke verslaggeving. Duiding en uitleg van het gebeuren moesten zij overlaten aan tijdschriften, die meer tijd en ruimte hadden voor een gedegen interpretatie van het gebeurde. Zo reikte de pers zijn lezers de informatie aan op basis waarvan de lezers zelf een evenwichtige, goed geïnformeerde mening konden formuleren.
Er waren verschillende redenen waarom dit niet lukte. In de eerste plaats was de herkomst van de gepubliceerde informatie vaak dubieus. Dat deze vervolgens klakkeloos werd overgenomen, was te wijten aan de gemakzucht van journalisten en redacteuren. De leiding van veel persorganen presteerde onder de maat. Mogelijkheden tot kwaliteitsverbetering door middel van samenwerking werden niet aangegrepen, en veelbelovende journalisten werden over het hoofd gezien. Gemakzucht en verstarring verlamden de journalistiek.
Tegelijkertijd stond de integriteit van veel journalisten ter discussie. In hun sensatiezucht sjoemelden zij volgens TB met de feiten, en de resulterende hersenspinsels werden onder vette koppen gepresenteerd. Bovendien verkocht een alarmerende hoeveelheid collega’s zijn socialistische ziel door in dienst te treden bij kranten van dubieuze politieke signatuur, al dan niet in het bezit van grootindustriëlen als Hugo Stinnes of zelfs onderdeel van het nationalistische, antisemitische Hugenberg-Konzern.
De persvrijheid was weliswaar niet constitutioneel gewaarborgd, maar leek aanvankelijk in ieder geval impliciet vast te liggen. Vanaf 1922 echter kreeg de staat steeds meer juridische instrumenten om de pers aan banden te leggen. Dit baarde TB zorgen, al bleven aanvallen op individuele bladen vooralsnog beperkt tot civiele aanklachten.
Een groter gevaar schuilde in de bedrijfsmatige moeilijkheden waarin veel bladen verkeerden. Materiaalkosten, arbeidsconflicten en de dreiging van monopolisme hielden de gemoederen constant bezig. Een effectieve belangenorganisatie ontbrak, zodat de individualistische pers kwetsbaar was in de constante concurrentiestrijd met grote concerns. Dat deze problemen niet werden opgelost, weet TB grotendeels aan de incompetente leiding bij veel bladen.
Kranten en tijdschriften waren onderwijl een belangrijk slagveld in de strijd tegen radicaal rechts. Völkische en andere extremistische tijdschriften schoten als paddenstoelen uit de grond, terwijl ook respectabele instituten naar rechts afdreven. Vooral die laatste ontwikkeling vond TB gevaarlijk. Kleine, nieuwe, schreeuwerige blaadjes waren niet zo relevant, maar de bestaande bladen dreigden hun lezerspubliek mee te slepen.
Er waren maar weinig journalisten die in de ogen van TB op het juiste spoor zaten. Door het gesloten karakter van de journalistiek dienden jonge talenten als Joseph Roth zich maar mondjesmaat aan, en als zij er al waren, werd hen vaak de mond gesnoerd door oude hoofdredacteuren. Het was hoog tijd voor een fikse ‘Blutauffrischung’ (‘bloedverversing’).

De slechte kwaliteit van de Duitse pers was een gevaar voor de samenleving. TB concludeerde dat ‘die Abgeschnittenheit von den Ereignissen der Welt der natürliche Zustand des Berliners von heute ist’. Onverschilligheid en slechte informatie maakten burgers vatbaar voor radicalisme. Daarom bleef TB kritiek leveren, en zelf het goede voorbeeld geven. De voortschrijdende ‘Verdummung’ van het publiek moest worden tegengegaan. De grote kranten werden nu nog ‘mehr gelesen als geglaubt’. Zij moesten hun belofte inlossen en een pijler van een gezonde, participatoire democratie worden.

CONCLUSIE

‘Wir vergessen, daß es Millionen Menschen mit Ohren gibt und nur ganz wenige, die Musik hören’.
Stefan Großmann (26-3-1921)

In het laatste nummer van de vijfde jaargang van TB, gedateerd 27-12-1924, maakte Großmann de balans op van de eerste vijf jaar Tage-Buch. Hij was trots op de consequente onafhankelijkheid van het blad. ‘Nicht wir sind dem Leser nachgelaufen, die Leser kamen, Einer vom Anderen beraten, zu uns’. De liberale pers had zich van TB afgekeerd, maar desondanks kende het een trouwe, groeiende lezersschare. De medewerkers van TB, verkondigde Großmann, waren trots deel uit te maken van de TB-Kreis.
De voorgenomen functie als tribune voor alle onafhankelijke denkers was niet echt van de grond gekomen, doordat de conservatieven niet tot dialoog en intellectuele flexibiliteit in staat bleken. In plaats van mee te denken over de toekomst van Duitsland bleven zij ‘hypnotisiert in den Glanz einer untergegangenen, nie wieder erstehenden Epoche starren’. TB was wel een echte ‘Zuflucht’ gebleken voor diegenen die democratische vooruitgang voorstonden. Deze functie raakte aan de essentie van TB, schreef Großmann.
Een expliciete politieke uitspraak in het artikel springt direct in het oog:

Kein Zweifel, wir stehen nicht mehr in einer steril gewordenen Mitte, die Ereignisse, im Besonderen seit der Ermordung Walther Rathenaus (der dem Tage-Buch der ersten Jahre Helfer und Wegweiser war) haben uns nach links gedrängt. Aber muß nicht ganz Deutschland, will es aus der Totheit eines verschwundenen Uniform-Zeitalters heraus, diesen Ruck mitmachen?

Aan dergelijke duidingen van de eigen politieke positie waagde TB zich maar zeer zelden. Het politieke centrum werd gelijkgesteld aan conservatisme, aan heimwee naar de keizertijd. Daarom had TB een ruk naar links gemaakt – en eigenlijk, impliceerde Großmann, was elke weldenkende Duitser zulks aan zijn stand verplicht.

Een wankel fundament

De Weimarer Verfassung (‘Grondwet van Weimar’) was een opzienbarend document. De grondwet schreef een liberaal, democratisch staatsbestel voor. De opstellers grepen herhaaldelijk terug op het ontwerp dat in het revolutiejaar 1848 was opgesteld in de Frankfurter Paulskirche. Deze continuïteit was enigszins onheilspellend. De Maartrevolutie had immers geresulteerd in een bevestiging van de monarchale macht in de Duitse staten.
De grondwet van 1919 moest een getraumatiseerde natie een nieuw begin bieden. De vraag was echter of die natie daar wel op zat te wachten, laat staan er klaar voor was. De communis opinio in Duitsland was al kort na de oorlog dat Duitsland geen schuld had aan het uitbreken van deze catastrofe. Dat het tegendeel werd vastgelegd in het gewraakte Verdrag van Versailles sterkte velen in hun overtuiging. De nederlaag van het machtige Duitse leger werd toegeschreven aan de duistere krachten van de sociaaldemocratie en het internationale Jodendom. Eigenlijk, zo leek het, was de hele Umsturz van de jaren 1914-1919 de Duitsers opgelegd.
Geen ideale uitgangspositie voor een democratisch experiment, dat bij uitstek afhankelijk was van een breed draagvlak en onomstreden legitimiteit. TB signaleerde belangrijke structurele obstakels voor het welslagen van de republiek, die veelal wortelden in het keizerrijk. De toestand van de rechterlijke macht stond symbool voor de weerstand die de democratisering ondervond. Vrijwel alle rechters waren benoemd tijdens het keizerrijk, in een tijd dat progressiviteit bij een sollicitatie niet tot aanbeveling strekte en coöptatie de norm was.
Zo werd de rechtspraak beheerst door een Wilhelminische elite, met conservatieve, nationalistische, antirepublikeinse en vaak antisemitische denkbeelden. Hervormingen van de achterhaalde Justizmachine bleven uit of mislukten. Zo bleven de rechters functioneren in het systeem waarin zij waren ‘opgegroeid’. Hun persoonlijke invloed nam zelfs toe met de uitbreiding van de discretionaire bevoegdheid. Het gevolg was een openlijk politieke rechtspraak, waarbij groepen als Organisation Consul er goed vanaf kwamen, terwijl linkse verdachten het extra moesten ontgelden.
Ook het kiesrecht deugde niet volgens TB. Het systeem van evenredige vertegenwoordiging werkte cynische partijpolitiek en onverantwoordelijk populisme in de hand. In een volatiele, complexe politieke situatie als de Duitse leek het TB bovendien niet raadzaam om iedereen stemrecht te geven. Zij die deze verantwoordelijkheid aankonden, en niet al te vatbaar waren voor radicalisme, moesten de koers van Duitsland bepalen, terwijl vrouwen en adolescenten in alle rust politiek inzicht opdeden.
In de toekomst dreigde het gevaar van vergaande beknotting van de persvrijheid. Deze was niet expliciet vastgelegd in de grondwet, zodat regeringen hun onwelgevallige publicaties vrij eenvoudig de mond konden snoeren. Al met al vond de republiek vanaf het begin een dubbele hindernis op haar weg. De dagelijkse wetgeving strookte niet altijd met de ideeën achter de grondwet, en degenen die de wetten moesten uitvoeren – de rechters voorop – waren tegenstanders van de republiek. Kurt Hiller schreef in 1921: ‘Nicht Hakenkreuzler beschießen von außen das Bollwerk des Freistaat; nein, seine eignen bestallten Mannen bohren es von innen an’. Eric Weitz komt 86 jaar later tot dezelfde constatering: ‘The threats to democracy are not always from enemies abroad. They can come from those within who espouse the language of democracy and use the liberties afforded them by democratic institutions to undermine the substance of democracy’. Revisionisten en reactionairen, monarchisten en nationalisten, ze hadden binnen de kaders van de republiek vrij spel.

Een vastberaden doodsvijand

De republiek ondervond niet alleen tegenwerking van de gevestigde orde van het keizerrijk. De republiksfeindliche organisaties die in de crisisjaren van de vroege Weimartijd huishielden, bestonden voor een belangrijk deel uit studenten, voormalige oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen, en werkeloze laaggeschoolde arbeiders. In een atmosfeer van onvrede en vervreemding tierde extremisme welig, aan beide uiteinden van het politieke spectrum.
Het beruchtste voorbeeld van antirepublikeinse terreur is de geheime Organisation Consul onder leiding van de voormalige paramilitair Hermann Ehrhardt. Dit clandestiene netwerk was verantwoordelijk voor tientallen aanslagen, met als bekendste slachtoffers de Zentrum-politicus Matthias Erzberger en de joodse DDP-minister van Buitenlandse Zaken Walther Rathenau. Het verdwijnen van persoonlijkheden als Erzberger en Rathenau bracht de democratische beweging zelf een gevoelige slag toe. Daarnaast zorgden frequente aanslagen voor een klimaat van angst en willekeur, wantrouwen en verdenking. Karl Helfferich, leider van de antirepublikeinse DNVP, werd door TB verantwoordelijk gehouden voor het al dan niet direct aanzetten tot deze Fememorde. Zo probeerde conservatief (extreem-)rechts actief de democratie te ontwrichten. De daders opereerden met een mate van straffeloosheid die als een aanmoediging van de kant van de rechterlijke macht kon worden beschouwd.
Ook in de pers waren republiksfeindliche stemmen nadrukkelijk aanwezig. Een breed spectrum aan kranten en tijdschriften legde zich toe op sensationele berichtgeving en openlijke antidemocratische, fel nationalistische en vaak antisemitisch getinte campagnes. In plaats van bij te dragen aan een betere republiek (waarbij ruimte kon zijn voor verschillen van inzicht over de ideale invulling daarvan) leken publicaties de republiek in zijn geheel te willen vernietigen. Terwijl de kranten van Hugo Stinnes de gematigde en democratische pers overschreeuwden en er journalisten wegkochten, voerde het Hugenberg-concern actief campagne tegen de republiek, en groeide de lezersschare van bladen als de Völkischer Beobachter. Het opportunisme van commerciële persondernemingen leidde tot een geleidelijke maar algehele verrechtsing van de Duitse pers. Bladen als TB, die onafhankelijk opereerden, raakten daardoor steeds meer geïsoleerd.
Schwarzschild publiceerde in juli 1922 een fantasiegeschiedenis ‘uit het jaar 2020’, waarin de heilzame gevolgen van de (zoveelste) drukkersstaking werden besproken:

Das Gehlen der Zeitungen, das zuvor die Nervosität exzessiv gesteigert hatte, erwies sich immer mehr als ausgesprochen segensreich; es verhunderte, dass die rekonvaleszenten Gemüter ihren Willen immer wieder in neuen Alarm gehetzt wurden; es verhinderte, daß neue Konflikte das Ausschwingen des Stimmungspendels störten.

Schwarzschilds boodschap was duidelijk: de kranten traden niet op als hoeder van de democratie, maar als destabiliserende factor. Zo was hij ze liever kwijt dan rijk.
De opkomst van de Oostenrijkse politicus Adolf Hitler was symptomatisch voor de onvrede onder de Duitse bevolking en de daarmee gepaard gaande vatbaarheid voor extremisme. Volgens Hitler was de republiek het product van een Duitsland, en het Duitse volk, vijandig gezinde samenzwering. TB zag Hitler als een product van zijn tijd, als een dromer die ideologische verblinding en praktisch opportunisme in zich verenigde, maar een solide basis ontbeerde. Toen de economische crisis in 1923-1924 werd bezworen, ging de wind die hem tot dan toe had voortgeblazen, liggen. In een goed functionerende republiek waren figuren als Hitler veroordeeld tot een bestaan in de marge.

Een democratische vijfde colonne?

Dat TB zichzelf niet zag als nagel aan de doodskist van de republiek, ligt voor de hand. Het tijdschrift positioneerde zich nadrukkelijk als republikeins en democratisch. De directe omgeving echter werd gevolg door TB met een kritische blik, en wanneer een gematigd links of liberaal blad afbreuk zou doen aan de republiek, dan zou TB dit niet over zijn kant laten gaan.
De stelling dat de linkse intellectuelen met hun niet aflatende kritiek zouden hebben bijgedragen aan de ondergang van de Republiek van Weimar zou door TB zonder meer verworpen zijn. Dit zou terecht zijn geweest. Zij stelden zich immers expliciet ten doel om de republiek te verbeteren en te versterken, en zagen zichzelf als een voorhoede die de weg moest klaarmaken voor het volk. Steeds werd in TB gepleit voor hervormingen binnen de kaders van de republiek. En consequent werd gewezen op het bestaan van (al dan niet openlijk) antirepublikeinse krachten binnen het republikeinse bestel. De theorie dat de linkse intellectuelen ‘hun’ republiek met hun kritiek de das omdeden, houdt daarom geen stand.
Men wees in TB wel degelijk met een beschuldigende vinger naar bepaalde op het eerste gezicht toch niet republiksfeindliche groeperingen. Hun medeplichtigheid was heel anders van aard. Door al te toegeeflijke compromissen te sluiten met conservatief rechts, en de resulterende verwaterde republiek niet kritisch genoeg te volgen, droegen zij (met name de sociaaldemocraten, met Ebert voorop) volgens TB bij aan de ondermijning van het democratische experiment. Tegenover de onverzoenlijke antirepublikeinse stroming moest een principieel republikeins standpunt worden gesteld. De compromissen van Ebert en het pragmatisme van Stresemann waren volgens TB een gevaar voor de republiek.
Het republicanisme deed zichzelf geweld aan door ondermaats te presteren. Ieder probleem, iedere crisis werd door de conservatieven gretig op het conto van de republiek geschreven. Het was echter niet de republiek die niet functioneerde, maar de mensen erbinnen. Daarnaast hadden de republikeinen moeite met het tonen van leiderschap, met het mobiliseren van de bevolking.

TB en de maatschappij

TB had een duidelijke identiteit, heldere ideeën en luide stem. Maar wat waren de implicaties van de waargenomen moeilijkheden in de praktijk? TB stelde dat al deze problemen binnen het bestaande bestel van de Weimarer Verfasssung konden worden opgelost. Hervorming van het kiesstelsel en zuivering van de rechterlijke macht zouden de legitimiteit en aansprakelijkheid van overheid en justitie vergroten, waarmee een belangrijke stap zou zijn gezet. In de nog steeds niet voltooide Umsturz was charismatisch leiderschap onontbeerlijk. Zo dit er was, was het verbonden aan de verkeerde ideologieën. Daarom had de republiek hard vaandeldragers nodig.
Dergelijke leiders moesten volgens TB gezocht worden onder mannen van ‘Geist’ en ‘Intelligenz’, onder een intellectuele elite die de bevolking bij de hand kon nemen op weg naar een heilzamer bestaan. De politieke ambities van een gecultiveerd man als Harry Graf Kessler werden dan ook van harte toegejuicht. Voor zichzelf zag TB vooral een leidende rol waar het de ideeën betrof – anderen moesten die vervolgens ten uitvoer brengen. Zoals Behmer opmerkt, waren Großmann, Schwarzschild en de hunnen in die zin klassieke Duitse intellectuelen: vol van een verheven ideaal, maar minder enthousiast over de dagelijkse realisering ervan.
TB bereikte niet de gehele Duitse bevolking, maar dat was ook niet de bedoeling. De goede verstaander werd van intellectuele munitie voorzien, om goed geïnformeerd namens de republiek in het strijdperk te treden. De in overheid en justitie heersende middelmaat moest ofwel verheven ofwel worden vervangen. Degenen die niet klaar waren voor de complexiteit van de nationale politiek, moesten zich er ook maar niet mee bemoeien. Zij zouden vanzelf de weldadige effecten van de activiteiten van de elite ervaren, en langzaam de ‘Verdummung’ ontstijgen.
Samengevat zag TB, net als hedendaagse historici, twee dynamieken die de verwezenlijking van het republikeinse ideaal in de weg stonden. Het ontbreken van een duidelijke breuk met het monarchale verleden zorgde voor veel weerstand. Daarnaast verzetten ook antidemocratische groeperingen van recenter oorsprong – de NSDAP bijvoorbeeld – zich fel tegen de republiek. Linkse intellectuelen als de TB-kring en andere democraten moesten de ontwikkelingen rond de republiek nauwgezet en kritisch in de gaten houden, totdat de rest van Duitsland het licht zou zien en de democratie als idee zou omarmen.
Zou de republiek eenmaal naar behoren functioneren, dan zou het met de weerstand tegen de democratie snel zijn afgelopen. De directe vijanden zouden een plaats krijgen binnen een democratisch politiek bestel, terwijl de meer structurele, Wilhelminisch gewortelde tegenstroming al zijn legitimiteit zou verliezen. Onder het publiek zou de waardering voor de republiek groeien, en terwijl het populisme door een zijdeur afging, zouden ontwikkelde, vakbekwame en charismatische politici de leiding van Duitsland ter hand nemen. En Das Tage-Buch zou hen steeds kritisch blijven volgen.

LITERATUURLIJST

Primaire bronnen

Stefan Großmann en Leopold Schwarzschild (red.) Das Tage-Buch 1920-1926 (Königstein im Taunus: Athenäum 1981).

De voorgenomen fotomechanische herdruk van de jaargangen 1927-1933 vond om financiële redenen geen doorgang. Van het origineel is in Nederland geen complete serie beschikbaar.

Secundaire bronnen

Adamski, Heike, Diener, Schulmeister und Visionäre. Studion zur Berliner Theaterkritik der Weimarer Republik (Frankfurt am Main: Peter Lang 2004).

Behmer, Markus, Von der Schwierigkeit, gegen Illusionen zu kämpfen. Der Publizist Leopold Schwarschild – Leben und Werk com Kaiserreich bis zur Flucht aus Europa (Münster: Lit 1997).

Boterman, Frits, Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-1990 (Amsterdam: De Arbeiderspers 2005).

Eksteins, Modris, The limits of reason: the German democratic press and the collapse of Weimar democracy (Londen: Oxford University Press 1975).

Fetz, Bernhard, ‘Stereotypes of Vienna and Berlin – Stefan Grossmann, publisher of Tagebuch (1920-1933)’ Zeitschrift für Germanistik 13 (2003) II 382-388.

Fulda, Bernhard, Press and politics in the Weimar Republic (Oxford: Oxford University Press 2009).

Gay, Peter, Weimar culture. The outsider as insider (New York: Harper & Row 1970).

Grossmann, Kurt R., Ossietzky. Ein deutscher Patriot (München: Kindler 1963).

Großmann, Stefan, Ich war begeistert. Eine Lebensgeschichte (Bad Schwartau: WFB Verlagsgruppe 2009).

Gumbel, Emil Julius, Verräter verfallen der Feme. Opfer/Mörder/Richter 1919-1929 (Berlijn: Malik-Verlag 1929).

Jäger, Christian, ‘Vom warten der Brüder’ in: Bernhard Fetz en Hermann Schlösser (red.), Profile: Magazin des Österreichischen Literaturarchivs der Österreichischen Nationalbibliothek (2001).

Kiaulehn, Walther, Mein Freund der Verleger: Ernst Rowohlt und seine Zeit (Reinbek bei Hamburg: Rowohlt 1967).

Koplin, Raimund, Carl von Ossietzky als politischer Publizist (Berlijn: Annedore Leber 1964).

Kreuzer, Helmut, Die Boheme. Analyse und Dokumentation der intellektuellen Subkultur vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart (Stuttgart: J.B. Metzler 1981).

Laqueur, Walter, Weimar: a cultural history, 1918-1933 (Londen: Weidenfeld and Nicholson 1974).

Lemmons, Russel, Goebbels and Der Angriff (Lexington: University Press of Kentucky 1994).

Melching, Willem, Republikaner ohne Republik. Het beeld van samenleving en politiek in de Weltbühne 1918-1933 (Proefschrift Leiden 1988).

Oswalt, Stefanie, Siegfried Jacobsohn: ein Leben für die Weltbühne: eine Berliner Biographie (Proefschrift Potsdam 1998).

Peukert, Detlev, The Weimar republic. The crisis of classical modernity (Londen: Allen Lane 1991).

Phelan, Anthony (red.), The Weimar dilemma. Intellectuals in the Weimar Republic (Manchester: Manchester University Press 1985).

Pross, Harry, Literatur und Politik. Geschichte und Programme der politisch-literarischen Zeitschiften im deutschen Sprachgebiet seit 1870 (Freiburg im Breisgau: Olten 1963).

Pross, Harry, Zeitungsreport : deutsche Presse im 20. Jahrhundert (Weimar: Hermann Böhlaus Nachfolger 2000).

Quinz, Matheo, ‘The romanic café’ inL Anton Kaes, Martin Jay en Edward Dimendberg (red.), The Weimar Republic sourcebook (Berkeley: California University Press 1944).

Raddatz, Fritz J., Das Tagebuch, Portrait einer Zeitschrift (Königstein im Taunus: Athanäum 1981).

Sahl, Hans, Memoires van een moralist (Amsterdam: Atlas 1994).

Schlawe, Fritz, Literarische Zeitschriften. 1910-1933 (Stuttgart: Metzler 1973).

Schober, Renate, Das “Tage-Buch”. Eine politische Zeitschrift der Weimarer Republik (Proefschrift München 1977).

Schorske, Carl E., ‘Weimar and the Intellectuals I’ The New York Review of Books (7-5-1970) 10;
geraadpleegd op:
http://www.nybooks.com/articles/archives/1970/may/07/weimar-and-the-intellectuals-i/.

Sneeringer, Julia, Winning women’s votes: propaganda and politics in Weimar Germany (Chapel Hill, NC & Londen: University of North Carolina Press 2002).

Sontheimer, Kurt, ‘Vorwort’ in: Leopold Schwarzschild, Die Lunte am Pulverfass. Aus dem ‘Neuen Tagebuch’ 1933-1940 (Hamburg: Christian Wegner 1965).

Sösemann, Bernd, Das Ende der Weimarer Republik in der Kritik demokratischer Publizisten: Theodor Wolff, Ernst Feder, Julius Elbau, Leopold Schwarzschild (Berlijn: Colloquium-Verlag 1976).

Stappenbacher, Susi, Die deutschen literarischen Zeitschriften in den Jahren 1918-1925 als Ausdruck geistiger Strömungen der Zeit (Proefschrift Erlangen-Neurenberg 1961).

Stern, Guy, War, Weimar, and literature: the story of the Neue Merkur, 1914-1925 (University Park, PA: State University Press 1971).

Suhr, Elke, Carl von Ossietzky. Eine Biographie (Keulen: Kiepenheuer & Witsch 1988).

Walter, Hans-Albert, ‘Leopold Schwarzschild and the Neue Tagebuch’ Journal of contemporary history 1 (1966) 2, 103-116.

Wehler, Hans-Ulrich, ‘Leopold Schwarzschild contra Carl v. Ossietzky’ in: Preussen ist wieder chic: Politik und Polemik in zwanzig Essays (Frankfurt a. M.: Suhrkamp 1983) 77-83.

Weitz, Eric D., Weimar Germany. Promise and tragedy (Princeton, NJ: Princeton University Press 2007).

Wesemann-Wittgenstein, Christina, ‘Stefan Großmann: Publizist, Theatermacher und Schriftsteller zwischen Wien und Berlin’ in: Fetz, Bernhard en Hermann Schlösser (red.), Profile: Magazin des Österreichischen Literaturarchivs der Österreichischen Nationalbibliothek (2001).

Wesemann, Andreas P., Chronik eines Untergangs. Deutschland 1924-1939. Die Beiträge Leopold Schwarzschilds in den Zeitschriften “Das Tage-Buch” und “Das Neue Tage-Buch (Wenen: Czernin Verlag 2005).

Berichten gemaakt 1234

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven