Piek Theisens:’Dit land laat ons niet los’

Piek Theisens

Samenvatting

Reizen vanuit het geloof. Tussen 1930 en 1988 organiseerde de Nederlandse Christelijke Reisvereniging (NCRV) protestantse reizen naar het Heilige Land. Piek Theisens heeft zich verdiept in deze moderne vorm van pelgrimeren. Waren de deelnemers protestantse pelgrims, toeristen of op zoek naar een religieuze ervaring? De auteur past bestaande theorieen uit de literatuur over pelgrimage en toerisme toe op deze NCRV. Ze beschrijft de reizen en de intense beleving van de individuele gelovige en definieert de protestantse gaze, waarvan de veranderende houding tegenover de Joden slechts een aspect is.

Download de PDF

Piek Theisens (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

Het land Israël laat, als het Heilige Land, al eeuwenlang vele mensen niet los … en in zekere zin ook mij niet: dertig jaar geleden trouwden mijn ouders hier in een christelijke nederzetting, waar ze elkaar aan het einde van de jaren zeventig hadden leren kennen. Dit was Nes Ammim, waar christenen uit solidariteit en verbondenheid met de joden wilden bijdragen aan de opbouw van de nog jonge staat. Hier stond het gesprek tussen christenen en joden centraal, in plaats van de zending. Nes Ammim was op deze manier een uiting van de groeiende omslag in de christelijke houding tegenover het jodendom na de Tweede Wereldoorlog. De verbondenheid met de joden en hun land kwam niet alleen tot uiting bij de bewoners van Nes Ammim, maar werd gedeeld met veel landgenoten, die Israël bezochten na de oorlog.
In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw was een bezoek aan Israël namelijk zeer populair onder Nederlanders. Toch is Israël, voor 1948 Palestina, al eeuwenlang een trekpleister voor pelgrims uit de drie monotheïstische godsdiensten: het jodendom, de islam en het christendom. Deze pelgrimagetraditie veranderde vanaf de negentiende eeuw door de komst van het massatoerisme, waarbij in groepsverband werd gereisd, evenals voorheen bij de katholieke pelgrimages. Ook protestanten gingen in deze en de daaropvolgende eeuw naar Palestina, vanaf 1930 met de grootste christelijke vereniging van Nederland tot de jaren tachtig van de twintigste eeuw: de Nederlandse Christelijke Reisvereniging (verder vermeld als NCRV). Deelnemers aan deze reizen naar het Heilige Land noemden zichzelf pelgrims en gingen op bedevaart naar het gebied waar Jezus had geleefd en waar de Bijbelse verhalen zich hadden afgespeeld. Toch behoort een pelgrimage of bedevaart niet tot de gangbare protestantse gebruiken: katholieken bezoeken heilige plekken, protestanten zijn overtuigd van de geestelijke pelgrimage met Gods woord als enige waarheid. Maar net als voor veel andere christenen, koesterden velen van hen de wens het Heilige Land te bezoeken.
Hoe konden deze protestantse bezoekers aan het Heilige Land worden omschreven? Waren zij toeristen, pelgrims of religieuze toeristen? Religieus toerisme is een term die sinds kort aandacht krijgt in de wetenschappelijke onderzoeken: in 1992 kwam een speciale editie uit van het tijdschrift Annals of Tourism Research. In de introductie beschrijft V.L. Smith pelgrimage en toerisme niet als tegengestelde vormen van reizen, maar als staande op een continuüm: de pelgrim aan het ene uiterste punt heeft puur religieuze motieven in tegenstelling tot de toerist aan het andere uiterste punt die puur seculiere motieven heeft. Hiertussen bevinden zich allerlei reizigers die zich tussen beide punten bewegen, zoals de religieuze toerist. Deze toerist houdt het midden tussen beide uitersten en wordt door Smith omschreven als de protestantse reiziger, die in tegenstelling tot katholieke reizigers naast religieuze, ook seculiere motieven heeft. Het onderzoek naar religieus toerisme is sindsdien door meerdere auteurs met de nodige kritiek onder handen genomen. Dat ook ik mijn vraagtekens plaats bij de scheiding van de protestantse reiziger als religieuze toerist en katholieke reiziger als pelgrim zal, naarmate de scriptie vordert, duidelijk worden.
Zo staat religieus toerisme met het ene been in het onderzoeks-veld van de pelgrimage en met het andere in dat van het toerisme. Aan pelgrimage is veel aandacht besteed door onderzoekers, toerisme daarentegen is nog een betrekkelijk jong onderzoeksgebied. Zo bestaan de tijdschriften Annals of Tourism Research en Tourism Management respectievelijk sinds 1973 en 1980. Dat er nog weinig aandacht is voor toerisme als historisch onderzoeksterrein wordt in de jaren tachtig en negentig aangekaart door John Towner, een onderzoeker van de geschiedenis en de geografie van toerisme. Hij ziet het toerisme als een interdisciplinair veld, waarin historici met sociale wetenschappers samen moeten werken om een zo volledig mogelijk onderzoek met historische diepte in een sociale en economische context te kunnen verrichten. Daarbij moeten veranderingen en continuïteiten in toerisme door technologische en culturele ontwikkelingen centraal staan.
Een socioloog die zich in 1990 op het toerisme heeft gestort, is John Urry. Hij ontwikkelde de theorie van de tourist gaze, de blik van de toerist, gevormd door zijn thuis, zijn eigen cultuur, zijn eigen opvoeding en van daaruit de verschillende manieren waarop toeristen plekken die ze bezoeken ‘consumeren’. Een voorbeeld hiervan is de manier waarop Timothy Larsen in 2000 de religieuze reacties onderzoekt van de protestantse reizigers die meegingen met Thomas Cook naar Palestina in de negentiende eeuw. Thomas Cook, de eerste in het organiseren van reizen voor de middenklasse, is een veelbeschreven onderwerp, zoals in Thomas Cook. 150 years of popular tourism uit 1991 door Piers Brendon en het vierde deel van A history of holidays, 1812-1990 door B. Cormack uit 1998. In Groot-Brittannië is er over het algemeen meer aandacht voor toerisme, waarschijnlijk door geschiedenissen als deze van Cook en doordat het als het eerste industriële land ook de sterkste basis legde voor het massatoerisme van de twintigste eeuw.
In andere landen is minder onderzoek gedaan naar toerisme. Ook Nederland miste in 1995 een recente wetenschappelijke uitgave, de reden waarom prof. dr. Patrick de Groote, werkzaam aan het Limburgs Universitair Centrum te Diepenbeek, Panorama op toerisme schreef. Dit uitgebreide naslagwerk over toerisme op Nederlands, Belgisch en internationaal gebied beschrijft het fenomeen vanuit de economie en sociologie. Ook geeft het informatie over de geschiedenis van het toerisme in Nederland, waardoor het een volledig en zeer bruikbaar werk vormt. Naar Nederlandse reisverenigingen en -organisaties zijn geen grote historische onderzoeken gedaan. De reden hiervoor zoekt K.B.T. Verhoeven in 1992 in het verloren gaan van archiefmateriaal bij faillissementen en overnames. Sinds 2000 bevindt het archief van de Nederlandse Reisvereniging zich echter aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam, waar conservatie beter gegarandeerd is.
Het archief van de NCRV heeft het ook overleefd en hierop baseerde Verhoeven in 1992 een scriptie voor maatschappijgeschiedenis vanuit de bedrijfsgeschiedenis. In deze scriptie staat de theorie van de econoom Henry Mintzberg centraal over de verschillende ‘configuraties’ van waaruit verschillende soorten bedrijven kunnen worden gevormd. Eén van de zeven configuraties is de missionarisorganisatie. Verhoeven paste deze theorie toe op de NCRV, aangezien deze de kenmerken van een missionarisorganisatie heeft: een duidelijke overtuiging, het onderscheiden van anderen, het gevoel een opdracht te hebben, gemeenschappelijke normen, kleine eenheden in los verband, een voorkeur liever anderen te veranderen dan zichzelf en het hebben van kloostervormen waarbij de organisatie zich afsluit van de omgeving. De NCRV bleef zich aanpassen aan de tijd, maar hield ook vast aan de protestantse ideologie, waardoor de vereniging balanceerde tussen assimilatie en isolatie tot in de jaren zeventig, de conclusie van deze scriptie. Verhoeven besteedt slechts in één alinea aandacht aan de reizen naar het Heilige Land, reizen die toch tot het belangrijkste onderdeel van het Reisplan van de NCRV behoorde. De algemene informatie over de NCRV uit deze scriptie heb ik kunnen gebruiken met toevoeging uit eigen onderzoek.
De aandacht voor de Nederlandse protestantse reizigers is groeiende, zoals blijkt uit een recente interdisciplinaire studie. In 2008 is namelijk het proefschrift Verlangen naar het Oosten. Oriëntalisme in de Nederlandse cultuur ca. 1800-1920 van Jan de Hond verschenen, waarin hij onder andere aandacht besteed aan de religieuze reizigers naar het Heilige Land en het Bijbels oriëntalisme in de negentiende eeuw. Een ander onderzoek, dat bij het verschijnen van mijn scriptie zelfs nog niet is uitgegeven, is een jaarboek waarin reisverslagen van protestantse Nederlandse reizigers naar het Heilige Land in voornamelijk de negentiende eeuw aan de orde zullen komen. Hier kwam ik achter door een gesprek met predikant en historicus M.J. Aalders in het Historisch Documentatiecentrum aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Geheel tot mijn verrassing, aangezien ik zelf toen al een half jaar bezig was met mijn onderzoek in het kader van het religieus toerisme.
Via e-mailcontact kreeg ik informatie over dit jaarboek Het Heilige Land van de samensteller G.J. van Klinken, universitair docent aan de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen. Hierin zal ook een werk van A. van Deursen worden besproken, de voorzitter van de NCRV van 1926 tot 1963 én een zeer belangrijke kenner van en reisleider in het Heilige Land. Met een masterscriptie over de NCRV zal ik zo kunnen bijdragen aan zeer recent onderzoek in Nederland, waaruit de grote interesse blijkt voor de protestantse reizigers naar het Heilige Land. Daarnaast is mijn onderzoek een bijdrage aan het terrein van religieus toerisme en door de toepassing van de achtergrond plaats ik de geschiedenis van de NCRV en het Heilige Land in een groter kader.
Deze achtergrond bestaat uit de in het begin van de inleiding genoemde omslag na de Tweede Wereldoorlog in de christelijke houding tegenover de joden van zending naar gesprek. Ook speelt hierin de erkenning van de medeverantwoordelijkheid van het christendom voor het antisemitisme en de jodenvervolging in de oorlog een rol in de discussie binnen de theologie, die sinds de jaren zestig is onderzocht en tot op de dag van vandaag nog niet is beslist. Simon Schoon, een predikant en theoloog die zelf zes jaar werkzaam is geweest in Nes Ammim, heeft zich gespecialiseerd in deze discussie. Van 1996 tot en met 2006 werkte hij op de Theologische Universiteit in Kampen als bijzonder hoogleraar ‘Verhouding Jodendom-Christendom’. Zijn oratie Onopgeefbaar verbonden? Over de verhouding tussen de kerk en het volk Israël werkte hij in 1998 uit tot het boek Onopgeefbaar verbonden. Op weg naar een vernieuwing in de verhouding tussen de kerk en het volk Israël. Dit werk vormt een overzichtelijk en zeer bruikbaar naslagwerk voor de achtergrond van de discussie. Daarnaast bieden twee proefschriften een beeld van de geschiedenis van de protestantse houding tegenover joden. G.J. van Klinken heeft in 1996 de gereformeerden onderzocht in zijn Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom, 1896-1970. De hervormde geschiedenis komt aan de orde in het proefschrift van J.F.L. Bastiaanse uit 1995: De Jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1925-1965: een generatie in dienst van de Joods-Christelijke toenadering.
Wat was de houding van de christenen en dan met name de protestantse Nederlanders tegenover joden, jodendom en uiteindelijk de staat Israël? Komt de omslag van zending naar gesprek naar voren in de NCRV en wat betekent de verbondenheid van het christendom met het jodendom voor de houding van de NCRV-reizigers in het Heilige Land? Staan protestantse NCRV-reizigers naar het land van de Bijbel werkelijk tussen pelgrim en toerist in als religieus toerist, of zijn zij meer pelgrims zoals katholieken, wanneer zij dit land bezoeken? Belangrijk hierin is de gaze van de reizigers: wat maakte hen protestants en op welke manier veranderde deze blik door de jaren heen? Zo zal in alle hoofdstukken de vraag doorklinken: Wat was de positie in het religieus toerisme van de deelnemers aan de reizen naar het Heilige Land, georganiseerd door de Nederlandse Christelijke Reisvereniging tussen 1930 en 1988, tegen de achtergrond van de protestantse gaze en de veranderende christelijke houding tegenover de joden?
De historiografische achtergrond van pelgrimage en religieus toerisme en de geschiedenis van pelgrimage en toerisme komen in het eerste hoofdstuk aan de orde. Vervolgens zal met Thomas Cook de negentiende-eeuwse protestantse bezoeker worden beschreven, als voorloper van de NCRV-reiziger naar het Heilige Land, waarbij aandacht wordt besteed aan de protestantse gaze. Dit vloeit over in de twintigste eeuw waarin het moderne toerisme tot wasdom komt en de NCRV begint aan een lange geschiedenis van reizen organiseren. In het tweede deel van de scriptie worden vervolgens de voorgaande hoofdstukken toegepast op de geschiedenis van het reizen naar het Heilige Land met de NCRV tot en met het vijfenzestigjarig jubileumjaar 1987-1988. Voor het goede overzicht zal de plaats op het continuüm van Smith, de geschiedenis van de protestantse gaze en de houding naar met name de joodse bevolking in drie periodes worden behandeld, beginnende met de periode tot de Tweede Wereldoorlog, vervolgens de jaren vijftig en zestig en ten slotte de jaren zeventig tot en met 1988. Een kaart van Israël, waarop de belangrijkste plaatsen staan die in de scriptie langskomen, is opgenomen in de Bijlagen.
Het jaar 1987-1988 vormt een mooie afsluiting voor mijn scriptie, aangezien toen het vijfenzestigjarig jubileumjaar van de NCRV werd gevierd. Nog een reden om voor de periode 1930-1988 te kiezen, is de beschikbaarheid van de bronnen. Het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme van 1800 tot heden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bezit de tijdschriftencollectie van de NCRV, Ons Reisblad, vanaf 1976 NCRV Reisblad en vanaf 1983 enkel Reisblad, geheten. Deze is tot en met de tweeënzestigste jaargang compleet, met uitzondering van de vijfde en de zestigste. De vijfde jaargang is echter uit de periode dat de NCRV nog geen reizen naar Palestina organiseerde (1927-1928) en uit de zestigste jaargang (1986-1987) mist slechts één aflevering, namelijk de vierde. Zo vormen de zestig andere jaargangen (het jubileumjaar is van de eenenzestigste jaargang) de belangrijkste bron voor mijn scriptie. Verder bevinden zich in het archief aan de Vrije Universiteit vier dozen, waarin onder andere de reisgidsen vanaf 1930 zijn te vinden en andere bruikbare informatie voor het onderzoek naar de reizen naar het Heilige Land.
Een meer recent deel van het archief van de NCRV bevindt zich in een container in Veenendaal bij het bedrijf Passies Verhuizers. Met de hulp van de heer T. van Vliet, werkzaam voor de NCRV, kon ik ook hierin kijken voor bruikbare informatie. Er bevonden zich onder andere veel mappen met correspondentie uit de laatste decennia. Bij een steekproef vond ik enkele brieven, waaruit hetzelfde naar voren kwam als in de reismagazines. Daarom heb ik besloten mij te beperken tot de zestig jaargangen van het reismagazine van de NCRV, met enkele losse bronnen, aangezien een uitgebreid onderzoek van de inhoud van de container de ruimte van een masterscriptie ver voorbij gaat.
Wel heb ik uit dit archief enkele boekjes kunnen gebruiken: ten eerste een verslag van de reis naar Palestina en Egypte in het voorjaar van 1931 door H.J. van Wijlen en H. Diemer, een uitgebreid reisprogramma voor de reis naar de Bijbelse landen in 1963 door C.H. Sonneveld geschreven, Aanschouw het land Kanaän door A. Hoevers uit 1973 en ten slotte het Jubileumboekje voor de jubileumreis naar Israël in 1988. Deze geven in elke periode extra informatie over de reizen naar het Heilige Land.
Uit een oriëntatiegesprek op 23 november 2007 met de heer J.T. Abma en mevrouw L. Gierveld heb ik ook bruikbare informatie verkregen. Beiden zijn al lange tijd werkzaam als vrijwilligers bij de NCRV in functies van hoofdbestuurslid, lid van enkele commissies en Abma als reisleider. In deze functie is hij één keer vóór 1973 naar Israël geweest, mevrouw Gierveld is hier meerdere keren met vakantie geweest, waarvan één keer als deelnemer aan een NCRV-reis. Niet alleen hebben beiden mij algemene informatie gegeven over de NCRV, ook heb ik hen vragen mogen stellen over de reizen naar Israël en hun ervaringen aldaar.
Israël heeft lange tijd een zeer belangrijke rol gespeeld bij de NCRV, een reisvereniging die tot de jaren tachtig de grootste christelijke op de markt was. Nu zijn er grote christelijke concurrenten, zoals Beter-uit Reizen, Drietour en Goed Idee-Reizen en speelt Israël geen overheersende rol meer bij de NCRV: de weinige reizen die worden aangeboden gaan niet door. Dat was ooit wel anders, toen de reizen naar het Heilige Land, een land dat de mensen niet losliet, een begrip waren.

1: VAN PELGRIMAGE NAAR RELIGIEUS TOERISME

In de negentiende eeuw gingen steeds meer protestanten naar het Heilige Land als pelgrim, iets wat vanuit de protestantse traditie als vreemd kan worden gezien. Hoewel zij meer toeristen waren dan de katholieke pelgrims zijn ook protestantse reizen gebaseerd op die lange katholieke traditie van pelgrimages en gevormd door de latere ontwikkelingen in reizen. De geschiedenis van en de theorieën over het reizen in de pelgrimages, de Grand Tour en het religieus toerisme zullen in dit hoofdstuk aan de orde komen.

1.1 Pelgrimage in wetenschappelijke theorieën

Al eeuwenlang gaan mensen op pelgrimage, niet alleen in het christendom, maar ook in andere religies, zoals in de islam de bedevaart naar Mekka (de Hajj). Pelgrimage wordt omschreven als een beweging van een reiziger of een groep reizigers van hetzelfde geloof, weg van huis naar een specifieke plek die heilig is, omdat een heilig persoon daar handelingen heeft verricht. Over pelgrimage is veel nagedacht in de wetenschap en in de loop der tijd zijn er verschillende theorieën ontstaan. Eén van de belangrijkste theorieën is bedacht door Viktor Turner, die samen met zijn vrouw Edith het boek Image and pilgrimage in Christian culture. Anthropological perspectives schreef in 1978. Dit was het eerste uitgebreide werk over christelijke pelgrimages.
Belangrijk hierin is het gebruik van de term rites de passages van de Franse volkskundige Arnold van Gennep, bedacht in 1909. Dit zijn overgangsrituelen, die de veranderingen markeren in de levensloop van de mens, zoals de doop of het dragen van de bruid over de drempel. In drie hoofdfasen binnen het ritueel komt de mens telkens in een nieuw deel van het leven terecht: de preliminele fase, de liminele fase en de postliminele fase. De afscheiding van de groep is de eerste fase ter voorbereiding van het eigenlijke ritueel om de nieuwe status in de groep te verkrijgen. Dan komt de liminele fase, de overgang van de ene naar de andere status oftewel de grensfase. Ten slotte komt de persoon uit deze liminele fase in de postliminele fase, waarin hij of zij een nieuwe status binnen de groep krijgt en zo moet reïntegreren.
Turner zag hetzelfde in pelgrimages, waarin de pelgrims zich losmaakten van de regels en de hiërarchieën uit het dagelijkse leven. Zo was de pelgrimage een overgangsritueel, waarin de pelgrim van de seculiere naar de heilige wereld ging. Tijdens deze liminele fase werd er volgens Turner een communitas gecreëerd, een gemeenschap waarin iedereen gelijk was en iedereen hetzelfde voelde, ook al waren ze in de seculiere, normale wereld van verschillende sociale achtergronden in een hiërarchische structuur. Wanneer de pelgrim geestelijk herboren terugkeerde van zijn reis en dus in de postliminele fase terechtkwam, werd hij weer deel van de normale seculiere werkelijkheid. Nu was hij een primus inter pares geworden en dwong hij een groter respect af bij zijn medemens. Deze spirituele transformatie van de pelgrim bestond ook in het feit dat hij naar een heilige plek moest gaan die in spirituele zin afgelegen lag van de seculiere samenleving: het was een center out there.
Turner had deze term overgenomen van de Roemeense religiehistoricus en filosoof Mircea Eliade, die in 1969 met de term Center of the World kwam. De religieus gemotiveerde reis ging naar het centrum van de wereld, dat afgelegen lag in geografische zin, in plaats van spiritueel zoals bij Turner. Het centrum van de wereld is het allerheiligst, waar de mens zo dicht mogelijk bij wil leven en waarnaar hij zich kan richten vanuit de seculiere wereld. Elke pelgrimsplek was volgens Eliade een archetype van dit heilige centrum, een plek waarin geen tijd bestaat, waarin vanuit de seculiere wereld contact kan worden gemaakt met het bovennatuurlijke, het hemelse. Hij zag dus geen verschil in pelgrimageplekken en de betekenissen die verschillende godsdiensten eraan gaven. Ook Turner generaliseerde in zijn theorie over pelgrimage: hij onderzocht alleen de christelijke pelgrimages, maar van daaruit dacht hij de onderzoeksresultaten toe te kunnen passen op pelgrimages in alle godsdiensten in de wereld, als een universeel en homogeen verschijnsel.
Lang was er sprake van een Turneriaans paradigma in de theorieën over pelgrimage, maar tijdens een interdisciplinaire conferentie over pelgrimages in 1988 in Londen kwam er een ommekeer. Het boek dat voortkwam uit deze conferentie, Contesting the sacred. The anthropology of Christian pilgrimage, samengesteld door John Eade en Michael Sallnow in 1991, richt zich net als de Turners op de christelijke traditie om een alternatieve visie op pelgrimages te geven. Zij gaan in plaats van te generaliseren juist uit van een heterogeniteit in pelgrimages.
Op pelgrimageplekken wordt door allerlei pelgrims een veelheid aan betekenissen gegeven vanuit verschillende achtergronden: historische, culturele, etnische, politieke, klasse en andere. Hierdoor kan elke pelgrimageplek meerdere gedaantes aannemen, waarin de verschillende visies conflicterend met elkaar kunnen zijn. Daarom zouden pelgrimages moeten worden gezien in het licht van een groter kader, waarin politiek, economie en religie een rol spelen. Een pelgrimageplek heeft dus niet intrinsiek een religieuze betekenis, zoals Eliade en Turner vonden, maar is een lege plek die wordt gevuld met allerlei betekenissen. Het enige universele aan pelgrimages is, dat elke pelgrimageplek krachtig genoeg is om voor verschillende godsdiensten een heilige plek te kunnen worden, zoals Jeruzalem een heilige stad voor het jodendom, de islam en het christendom is.
Om deze heterogene massa van betekenissen in pelgrimageplekken te onderzoeken, geven Eade en Sallnow drie elementen aan waardoor deze plekken verschillende betekenissen krijgen en zo pelgrimsoorden worden: persoongecentreerde, plaatsgecentreerde en tekstgecentreerde heiligheid. Een heilig persoon, levend of al overleden, kan ervoor zorgen dat de plek heilig wordt. Plaatsgecentreerde heiligheid is te vinden op een plek waar het heilige hemelse zich heeft laten zien aan de menselijke wereld. Ook is er de tekstgecentreerde heiligheid, waarin pelgrimage het spiritueel herleven inhoudt van bijvoorbeeld het leven van Christus, zoals het staat geschreven in de Bijbel. En de pelgrimage moet dit dan illustreren, zodat de pelgrims kunnen leren van het leven van Christus. Het gaat hierbij om “de reis door de tekst” en niet zozeer een werkelijke reis naar bepaalde plekken.
Simon Coleman en John Elsner volgen in hun Pilgrimage past and present. Sacred travel and sacred space in the world religions uit 1995 Eade en Sallnow op en geven aan dat deze drie elementen samenwerken zodat de pelgrimageplekken een bepaald karakter krijgen. Hierbij doet volgens hen een vierde element mee, namelijk beweging, dat een extra dimensie toevoegt aan het pelgrimageproces: de ervaring van het reizen en het steeds weer in contact komen met het nieuwe.
1.2 Christelijke pelgrimages

Voordat het christendom ontstond, was het maken van een pelgrimage al deel van de samenleving. In de oudheid gingen mensen naar heilige plekken om daar aan de godheden om genezing of genade te vragen, waarbij rituelen werden uitgevoerd. Sinds de tweede eeuw na Christus gingen christenen op pelgrimages, vooral naar het Heilige Land Palestina van het Oude en het Nieuwe Testament van de Bijbel. In deze eeuw kwamen dan ook de eerste heilige plekken in wording.
Aanvankelijk bemoeilijkte vervolgingen van christenen het pelgrimeren aanzienlijk. Toen keizer Constantijn de Grote in de vierde eeuw het christelijke geloof legaal maakte, veranderde dat. Meer en meer pelgrims bezochten de plekken waar Christus was geweest om zo dichter bij God te komen. Constantijns moeder Helena maakte als christen ook een reis naar het Heilige Land in 326 en volgens de overlevering vond zij het kruis waaraan Jezus was gestorven. Samen met haar zoon gaf zij opdrachten tot het bouwen van kerken op de heilige plekken in Palestina. Zo verrees in Jeruzalem de Heilige Grafkerk op de plek waar Jezus zou zijn terechtgesteld en zou zijn begraven.
Na de val van het Romeinse Rijk in 476 werd het reizen weer moeilijk en gevaarlijk, waardoor de pelgrims overgingen tot het reizen in konvooien. Door de moeilijkheidsgraad werd het reizen zelf naar de pelgrimageplek ook als een heilige handeling gezien. Daarbij kwam nog dat er voor de pelgrims allerlei voorzieningen opkwamen, zoals wegen, ziekenhuizen en markten langs de routes. Zo had pelgrimage een ook zichtbaar effect op de seculiere kant van de samenleving.
De pelgrimage bleef vol obstakels, vooral nadat in 638 Palestina door de moslims werd veroverd. Christenen in het land moesten belasting betalen als tweederangsburgers, maar werden tolerant bejegend. In de Koran staat namelijk geschreven dat moslims verdraagzaam moeten zijn tegenover joden en christenen als Mensen van het Boek. Christenen zagen de islam echter als een bedreiging, aangezien de moslims het centrum van de christelijke wereld, Jeruzalem, in handen hadden. Zo kwam paus Urbanus II in 1095 tot de oproep om op een pelgrimsoorlog naar Jeruzalem te gaan en daar de islamitische overheersers te bestrijden. Deze pelgrimsoorlog, later de Eerste Kruistocht genoemd, eindigde in 1099 met een christelijke bezetting van Jeruzalem tot de islamitische herovering in 1291. De stroom pelgrims kon in deze periode weer op gang komen en zij bezochten tijdens hun pelgrimstocht door het Heilige Land de vele kerken en kloosters, die de kruisvaarders in Jeruzalem en andere steden bouwden.
Toch bleef de tocht naar Palestina moeilijk, waardoor in Europa een eigen pelgrimslandschap ontstond, met Rome en Santiago de Compostela als belangrijke trekpleisters. Met de val van Constantinopel in 1453 en de daarop volgende ondergang van het christelijke Byzantijnse Rijk nam het heilige landschap van Europa langzaam de taak over van Palestina als pelgrimsoord. Het Heilige Land bleef toegankelijk voor pelgrims, maar dan moesten ze zich houden aan een lijst van regels, opgesteld door de islamitische Saracenen. Pas in de negentiende eeuw zou er weer een opleving komen van de pelgrimage naar Palestina.
Waarom gingen mensen in de middeleeuwen op een pelgrimage? Oorspronkelijk heeft pelgrimage een symbolisch doel voor ogen, namelijk de zoektocht naar het beloofde hemelse koninkrijk in spirituele en dus innerlijke zin. In de praktijk werd het ook uitgevoerd om genade te verkrijgen voor gedane zonden, een vorm van boetedoening dus. De reis was gevaarlijk en zat vol ongemakken: de pelgrim over land werd bedreigd door de vele dieven en struikrovers en moeilijk begaanbare Alpen. De reis over zee werd gemaakt met schepen waarin de kleine ruimten snel begonnen te stinken, het eten vol maden zat en er gevaar dreigde van stormen en Saraceense piraten. Als de pelgrims dan eenmaal aankwamen bij de heilige bestemming, zoals de Heilige Grafkerk in Jeruzalem, barstten ze in snikken en gejammer uit. Een pelgrimageverslag uit 1483 beschrijft pelgrims met stuipaanvallen van emotie. Het gevaar van de reis was heel reëel en als er van een pelgrim na een jaar en een dag nog niets was vernomen, werd deze stedelijk dood verklaard volgens het middeleeuwse recht.
Gelovigen in de Middeleeuwenwaren geobsedeerd door het verkrijgen van genade om zo een eeuwig leven tegemoet te gaan en pelgrimage verschafte die genade. Het was een individuele praktijk, maar werd uitgevoerd met medepelgrims, waardoor het een collectieve actie werd van samen reizen, lezen in de Bijbel, bidden en zingen van Psalmen. Ook droegen alle pelgrims dezelfde kleding, herkenbaar voor de buitenwereld, wat hen als gelijken van elkaar maakten. De bedoeling was dat iedereen hetzelfde voelde, ondanks de sociale verschillen, oude regels en hiërarchieën uit de dagelijkse seculiere wereld. In de communitas, zoals Turner dit noemt, deed dit er allemaal niet meer toe. Hoewel er geen restricties waren voor pelgrims, waren kosten en inspanning niet voor iedereen weggelegd. Thuisblijvers lazen daarom veel reisverslagen van pelgrimagetochten om iets mee te krijgen van de sacrale ervaring van de reis naar Palestina.
Het oudst bekende pelgrimageverslag is in 333 geschreven door de Pelgrim van Bordeaux. Hierin beschrijft hij niet alleen Bijbelse plekken, maar ook natuurlijke wonderen als de Dode Zee. Hij zag het hele landschap van Palestina als een illustratie van de Bijbelverhalen, als het werkelijk authentieke land uit de Bijbel. Het lopen op de plaatsen waar Jezus had gelopen en geleden, het lezen van de verhalen op de betreffende plekken, alles leidde tot een religieuze ervaring. Het geloof werd versterkt door het compleet ervaren van wat Jezus had ervaren en door op die plek te zijn was het leereffect groot. De tekst Lucas 24:13-33, de reis naar Emmaüs, werd gezien als het Bijbelse model voor een pelgrimage, want hierin was Jezus Christus zelf een pelgrim. Hij was een voorbeeld om te volgen, want hij had vrijwillig gekozen voor het martelaarschap en had zich zo ondergeschikt gemaakt aan de wil van God.
De meeste pelgrims gingen met Pasen naar Jeruzalem om bijvoorbeeld de Olijfberg en Gethsémané te bezoeken, maar ook enkele andere Bijbelse plaatsen, zoals Bethlehem, Bethesda en de rivier de Jordaan. In deze rivier baadden de pelgrims net als Jezus om zich te zuiveren en de plek te eren. Vanaf de berg der Verzoeking bij Jericho had de pelgrim vervolgens een prachtig uitzicht over het Bijbelse landschap. De pelgrims negeerden over het algemeen seculiere plekken, daarnaast waren islamitische plekken verboden. Ook had de pelgrim nauwelijks aandacht voor de bewoners van het land; er was zelfs sprake van xenofobie, wat trouwens andersom niet minder was, bijvoorbeeld bij de inwoners van Jericho.
Op een gegeven moment gingen niet alleen mensen vanuit zichzelf en hun geloof op pelgrimage, maar kon deze ook als seculiere straf worden opgelegd. De kerk en het geloof waren namelijk zo verweven met het leven van de middeleeuwer, dat seculier en kerkelijk door elkaar heen gingen lopen. Pelgrimages werden zo van een vrijwillige zaak een gestructureerde en georganiseerde, dus liminele aangelegenheid. De kerk gaf de pelgrims bepaalde privileges, zoals vrijstelling van belasting, waardoor pelgrimages soms om andere dan de religieuze redenen werden gemaakt. Een ander privilege was het verkrijgen van aflaten, deelnemers aan de kruistochten kregen zelfs een volledige kwijtschelding van hun zonden. Aflaten kopen kon de tijd in het vagevuur verkorten, waar de zondaar na zijn dood zou worden gereinigd voor het eeuwige leven in de hemel. Omdat het aflatensysteem steeds meer werd misbruikt, kwam er uiteindelijk kritiek op, net als op de pelgrimages, die in de veertiende en vijftiende eeuw tot een hoogtepunt waren gekomen.
Een voorbeeld van de critici was Thomas à Kempis (ca. 1379-1471), een mysticus en lid van de Moderne Devotie, een hervormingsbeweging binnen de katholieke kerk die een nederig, eenvoudig christendom als ideaal had en niet één waarin pelgrimage, heiligen en relieken een grote rol speelden. De ware pelgrimstocht ging om de christelijke spiritualiteit, het innerlijk en geestelijk beleven van Christus, niet het werkelijk naar plekken gaan. Dit had grote invloed op de Reformatie en figuren als de christelijke humanist Erasmus (1466-1536) en Maarten Luther (1483-1546). Luther zag het echte beloofde land in de harten van de mensen liggen: het ging om het woord van God, om een spirituele pelgrimage, niet om Gods Land en het werkelijk op reis gaan. Daarnaast zag hij de genade als een onverdiende gift van God, verkregen niet door aflaten, maar door geloof, gebaseerd op de Bijbel: sola scriptura, sola gratia, sola fides.
Onder invloed van de Reformatie en de Ottomaanse overwinningen namen de pelgrimstochten naar het Heilige Land af. Protestanten gingen nog wel op reis, maar niet meer met een pelgrimsideaal. Volgens Smith is de Reformatie dan ook de scheiding tussen katholieken en protestanten geweest in respectievelijk pelgrims en religieuze toeristen, die gingen reizen om het verkrijgen van kennis in plaats van om enkel het geloof. Ondertussen namen de katholieke pelgrimages naar Palestina in de zeventiende en achttiende eeuw af. Pas in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw was er weer een sterke opleving naar oude en ook nieuwe pelgrimsoorden. In diezelfde tijd kwamen de protestantse pelgrimages op, maar waren zij pelgrims, toeristen of religieuze toeristen? Wat is religieus toerisme precies?

1.3 Religieus toerisme

Pelgrimage en toerisme lijken op het eerste gezicht apart van elkaar bestaande soorten reizen, maar in de laatste jaren is er een verandering gekomen in die opvatting. Hoewel toerisme in 1940 al voor het eerst werd gedefinieerd als elke tijdelijke verplaatsing van een individu van de ene naar de andere plaats om een goede tijd te hebben, om te ontspannen, voor educatie of om religieuze motieven, is er pas in de laatste decennia aandacht voor de relatie tussen pelgrimage en toerisme gekomen. Zo kwam in 1992 de al genoemde speciale editie uit van Annals of Tourism Research, waarin het ging om de relatie van deze twee, een relatie die al te zien is in de oorspronkelijke betekenis van pelgrimage en toerisme. Het Latijnse tornus, waarvan toerist is afgeleid, betekent iemand die een rondreis maakt voor zijn plezier en dan weer terugkeert naar het beginpunt. Pelgrimage is afgeleid van het Latijnse peregrinus, wat reiziger of buitenlander betekent. Pas vanaf de late twaalfde eeuw werd hieraan de religieuze betekenis gekoppeld.
De scheiding die nu wordt gemaakt tussen pelgrimage als
religieus en toe-risme als seculier gemotiveerd was dus oorspronke-lijk niet strikt. Ook nu wil Smith aan-geven dat het steeds minder zwart-wit is. Toerisme en pelgrimage liggen namelijk op éénzelfde lijn van reizen, zoals is te zien in figuur 1: aan de ene kant op punt A. is de pelgrim te vinden met puur religieuze motieven, punt E. aan de andere kant is de toerist met enkel seculiere motieven. En hiertussen op punt C. ligt het religieus toerisme, waarin zowel religieuze als toeristische motieven de reiziger kunnen leiden. Een religieuze toerist kan tijdens zijn reis zich de ene keer richting punt A. bewegen, de andere keer richting punt E.
Boris Vukonić vond deze omschrijving van religieus toerisme nog te vaag en volgt in 1996 met een analyse van de relatie tussen toerisme en religie. Hij ziet een groot verschil tussen een toerist die gelooft en een religieuze toerist: de eerste reist samen met mensen van hetzelfde geloof, voert dagelijkse religieuze rituelen uit zoals bidden en zingen, wil bijvoorbeeld vanuit het geloof niet reizen op zondag, maar is niet op reis met religieuze motieven en doelen. De homo turisticus religiosus, oftewel de religieuze toerist maakt een reis waarin het religieuze dominant is, maar waar ook het toeristische aanwezig moet zijn. De reis is toeristisch te noemen, omdat de organisatie van de reis, de accommodatie tijdens reis en bestemming, eten en gezondheidszorg overeenkomen met toerisme. Hierin volgt hij Smith, die aangeeft dat zowel pelgrimage als toerisme drie elementen nodig hebben om uitgevoerd te kunnen worden: een inkomen, vrije tijd en ook sociale goedkeuring. Daarnaast zijn beiden soorten reizigers op zoek naar het verbeteren van het leven door het reizen: de pelgrim in het geloof, de toerist in het verkrijgen van kennis.
Terwijl Vukonić een pelgrim als religieuze toerist ziet, maakt Smith juist een onderscheid tussen pelgrim en religieuze toerist als respectievelijk katholiek en protestants. Enkele onderzoekers gebruikten Smiths schema voor de bezoekers aan Israël, zoals N. Collins-Kreiner en N. Kliot in 2000 om het gedrag van hedendaagse pelgrims naar het Heilige Land te onderzoeken en zo een verband tussen toerisme en pelgrimage aan te wijzen. Van de ondervraagden – tweeënzestig procent katholieken en achtendertig procent protestanten – voelde zestig procent zich pelgrim, twintig procent beschouwde zichzelf als toerist en twaalf procent als beiden. Vijfendertig procent van de protestanten zag zich als pelgrim, in tegenstelling tot zevenenzeventig procent van de katholieken, terwijl tweeëndertig procent van de protestanten zich als toerist zag en slechts elf procent van de katholieken.
Toch waren voor zowel ‘toeristen’ als ‘pelgrims’ de belangrijkste motieven om het land te bezoeken van persoonlijke en religieuze aard: zesenzestig procent wilde de Bijbel beter begrijpen en negenenvijftig procent wilde het geloof verbeteren. Ook had tweeënzestig procent van de ondervraagden al sinds de jeugd de wens Israël te bezoeken, wat de speciale aantrekkingskracht laat zien van het Heilige Land.
De onderzoekers maakten daarbij een grafiek, die op hetzelfde neerkomt als die van Smith (zie figuur 2). Protestanten, die houden van de simpele plekken waar ze Jezus direct kunnen voelen, maar ook andere activiteiten doen in het land, zoals plekken van archeologie en historie bezoeken, zouden meer naar de toerismekant neigen. Zo staan deze bezoekers in het midden van het continuüm als religieuze toeristen oftewel pelgrimtoeristen (PT).
Protestanten zijn tegen de commerciële en toeristische sfeer rondom de plekken, het gebrek aan authenticiteit, in tegenstelling tot de katholieke pelgrims die klagen over vuil en drukte op de plekken. Katholieken zijn meer pelgrim dan toerist (PPT): ze negeren over het algemeen de seculiere dingen in het land, hoewel ze als pelgrims ook niet-religieuze plekken bezoeken en hun motivatie niet alleen religieus is.
Een andere onderzoeker, A. Fleischer, die gebruik maakte van data van het Israëlische ministerie van Toerisme uit 1996, kwam tot dezelfde soort conclusie. Ondanks dat er tussen pelgrimage en toerisme steeds minder verschillen zijn, is er een onderscheid. Daarnaast zag zij net als Collins-Kreiner en Kliot het verschil tussen katholieke en protestantse pelgrims en maakte ze een ander continuüm op basis van gedrag in plaats van motieven, zoals bij Smith. Hierin staan protestantse pelgrims meer op punt B. en katholieken op A. (zie figuur 3): protestanten zijn ook geïnteresseerd in seculiere plekken, zoals plekken van joodse betekenis, archeologische plekken en de natuur, dus meer geïnteresseerd in het land als geheel, die ze langer bezoeken, terwijl katholieke pelgrims de heilige plekken, hun enige doel, korter bezoeken.
Ook J. Feldman gaat in 2007 in tegen het aanwijzen van protestanten als religieuze toeristen op punt C., want protestanten zien, net als katholieken, de Bijbelse plaatsen als een werkelijke illustratie van de Bijbel. De reisleiding, de Israëlische gidsen en de protestantse dominees, veranderen samen het huidige land Israël in een Bijbels land. Protestanten zien het hedendaagse land daardoor in de Bijbelse gedaante en willen dan ook originele landschappen zien, iets wat in het volgende hoofdstuk duidelijk zal worden. Volgens Feldman wordt daarbij de Ander, Palestijnen en oosterse kerken, genegeerd, alsook de oriëntaalse geuren en geluiden. Met archeologie kan de joodse bevolking de grond claimen en wordt Israël het Bijbelse land in plaats van een land met politieke conflicten.

1.4 Naar de negentiende eeuw

Ook zijn de meningen verdeeld over Smiths punt dat de Reformatie in de zestiende eeuw het begin van religieus toerisme was. Zo ziet Gisbert Rinschede religieus toerisme als de oudste vorm van toerisme, omdat het al zo lang bestaat als religie zelf. Dit soort toerisme is grotendeels of geheel gemotiveerd door religieuze motieven en onderscheidt zich in dat opzicht van andere vormen van toerisme als vakantietoerisme, cultuurtoerisme, sociaal of groepstoerisme, sporttoerisme, economisch toerisme en politiek toerisme. Multifunctionele reizen bestaan ook: zo kan religieus toerisme verbonden zijn aan groeps- en cultuurtoerisme.
Feifer noemt de pelgrimages vanaf de oudheid al toerisme en spreekt van toeristen-pelgrims als deel van een toeristische industrie. Zo waren er all-in reizen van Venetië naar Palestina, zelfs inclusief de fooien. Dit international religious touristic traffic zag Turner als model voor het latere moderne toerisme alsook voor de moderne pelgrimages. Deze auteurs zien een continuïteit vanaf pelgrimages naar het modern toerisme via de Grand Tour. Ook Luigi Tomasi, die de overgang van pelgrimages naar het moderne toerisme de journey noemt: vanaf de vijftiende eeuw begonnen mensen te reizen om plezier, vrijheid en kennis te vergaren.
Een vroeg werk uit 1357, Sir John Mandeville’s Travels, is tekenend voor deze verandering. Hierin werd een hoogstwaarschijnlijk verzonnen pelgrimagetocht naar het Heilige Land én reizen naar Azië en Afrika beschreven om aan te geven dat de wereldreligies een gelijke basis hadden. Pelgrimage werd aan seculier reizen gekoppeld, waardoor andere reizigers werden aangespoord naar andere continenten te gaan. Smith ziet Mandeville’s Travels dan ook als het begin van het massareizen, toen de eerste officiële reisarrangementen werden gemaakt en reizigers voor informatie naar de consulaten in Palestina, Egypte en Rome konden gaan. Het diepe religieuze gevoel van de pelgrim werd steeds meer vervangen door nieuwsgierigheid naar plaatsen en voorwerpen, ontstaan uit belangstelling of voor een geestelijke verrijking. Zo werd de pelgrim eigenlijk een toerist.
De journey werd langzaamaan de Grand Tour in de zestiende eeuw, ondernomen door vooral Noord-Europese protestantse, jonge aristocraten en kunstenaars naar Frankrijk, Italië en later Griekenland in het belang van hun educatie. Dit was het eerste keerpunt in de geschiedenis van het reizen: reizen om kennis, in plaats van enkel en alleen om het geloof. Vanaf de zestiende eeuw bestond de klassieke Grand Tour, de zoektocht naar wetenschappelijke kennis van de klassieken, kunst, architectuur en de ontwikkeling van sociale vaardigheden. In de achttiende eeuw veranderde dit steeds meer in een romantische Grand Tour met oog op landschappen, natuur, de middeleeuwse geschiedenis, culturen en de lokale mensen, wat gangbaar bleef in de negentiende eeuw.
Een andere verandering en zo een tweede keerpunt in de geschiedenis van het reizen was het begin van het middenklasse-toerisme. Vanaf de late achttiende eeuw maakten steeds meer mensen uit de middenklasse een Grand Tour. Hierdoor veranderde het karakter en de vorm van de reis, zoals de lengte van veertig maanden in de zestiende eeuw naar vier in de negentiende eeuw. In de jaren twintig en dertig van de negentiende eeuw groeide de georganiseerde toeristenindustrie voor de middenklasse. Zo komt in 1811 voor het eerst de term tourism voor in het Oxford English Dictionary.
Dat ook in geleide reizen toerisme en pelgrimage niet strikt gescheiden zijn, laat C.J. Schmidt zien met als voornaamste punt dat toerisme een religieuze activiteit is, waarbij de toerist een tijdelijk andere rol aanneemt dan zijn serieuze dagelijkse rol. Tijdelijk bezoekt hij alle plekken die “men moet zien, als men in het land is”, een soort heilige orde van plekken zonder teveel met de inwoners van het bezochte land in aanraking te komen om vervolgens met hernieuwde energie terug te keren in het dagelijkse leven. De toerist bereidt zich voor op de reis door literatuur te lezen over de bestemming of, in de twintigste eeuw, te bekijken wat de massamedia van de plek laat zien. Een probleem dat hieruit voortvloeit, is teleurstelling door te hoge verwachtingen, iets wat al in de negentiende eeuw bij de bezoekers aan Palestina bestond.
In deze eeuw groeide en veranderde het toerisme; pelgrimages maakten een opleving. Nu gingen niet alleen katholieken, maar ook steeds meer protestanten op pelgrimage. Beiden waren op zoek naar spirituele én educatieve ervaringen: de Bijbel kon dan beter worden verklaard en begrepen. Op die manier heeft de Grand Tour invloed gehad op de negentiende-eeuwse ontwikkelingen, net als de eeuwenoude pelgrimages die veranderden door het toerisme. Waren de protestantse reizigers pelgrims, toeristen of religieuze toeristen?
Doron Bar en Cohen-Hattab maken bij de negentiende-eeuwse bezoekers aan Palestina een onderscheid tussen pelgrimtoeristen en katholieke pelgrims. Beiden bezochten heilige plaatsen, maar de pelgrimtoerist was naast religieus georiënteerd te zijn gericht op álle interessante plekken in Palestina. De pelgrimtoerist van Doron Bar en Cohen-Hattab staat op die manier in het midden van het schema van Smith: een protestantse, religieuze toerist.

2: AANGETROKKEN TOT PALESTINA

In de negentiende eeuw was een groei in toerisme naar Palestina waar te nemen, niet alleen omdat het makkelijker te bezoeken was, maar ook door een veranderend religieus klimaat in Europa. Katholieken gingen weer op pelgrimage naar het Heilige Land, nu ook gevolgd door protestanten. Zij noemden hun reizen pelgrimages, maar onderscheidden zich van katholieke pelgrims. De reizigers naar Palestina, de plekken die ze bezochten, de beeldvorming van en de negentiende-eeuwse aantrekkingskracht tot het Heilige Land zouden in de twintigste eeuw een grote rol blijven spelen.

2.1 Het negentiende-eeuwse toerisme naar Palestina

In de negentiende eeuw kwam nogmaals een omslag in het reizen: veel auteurs zien dan het toerisme opkomen doordat de middenklasse op reis ging. De groeiende welvaart zorgde voor meer vrije tijd en zelfs vakantiedagen, waardoor op een gegeven moment niet alleen de middenklasse op reis kon, maar ook de arbeiders. Toeristenorganisaties zorgden voor het nodige comfort dat de toerist zocht naast het ontdekken van nieuwe verre reisbestemmingen en het plezier hebben aldaar. Daarbij konden ze gebruik maken van de steeds betere vervoersmogelijkheden, mede dankzij de opening van het Suezkanaal bij Egypte in 1869. Dit was de eeuw van de stoom: schepen en treinen konden op deze nieuwe kracht de toeristen sneller en verder brengen.
De middenklasse volgde daarbij het voorbeeld van de elite door op een Grand Tour te gaan en de Engelse spa’s te bezoeken. In tegenstelling tot de achttiende eeuw was het reizen niet primair voor de geestelijke ontwikkeling, maar voor het verhogen van de eigen status. De elite ging als reactie hierop naar andere interessante plekken, verder weg in Europa en de wereld. De Alpen en de kuuroorden in Oostenrijk en Duitsland, vaartochten op de Rijn, de Franse Rivièra: daar zocht de elite haar vertier. De negentiende eeuw was namelijk ook de eeuw van de romantiek. De grillige bergtoppen, de natuur, landschappen, de scenery en pittoreskheid, maar ook het exotische en archaïsche in verre landen kregen aantrekkingskracht. Vreemde volkeren en hun cultuur, historie, religie, kunst en architectuur kregen, net als die in eigen land en op hetzelfde continent, alle aandacht tijdens de reizen.
Eén van deze plekken die als een romantische droom werd beschouwd, was het land Palestina, het land van de Bijbel. Terwijl eerst nog de aandacht uitging naar de overblijfselen van de oudheid en uit de tijd van de Bijbel kwam hier in de tweede helft van de negentiende eeuw verandering in: het oosten werd namelijk beschouwd als pre-industrieel en nog niet bedorven door de industriële en moderne ontwikkelingen zoals in het westen.
Vanaf de negentiende eeuw werd het steeds makkelijker toegang te verkrijgen tot deze regio: voor het eerst sinds de kruistochten mocht een christelijke groep in 1799 de stad Jeruzalem betreden. Deze groep van vooral avontuurlijke wetenschappers en archeologen was een voorbode van een groeiende interesse in het land. De vele wetenschappelijke ontwikkelingen in de negentiende eeuw, waaronder Darwins bevindingen vanaf de jaren zestig, maakten het gezag van de Bijbel en het christendom minder vanzelfsprekend. Zowel ongelovigen als gelovigen gingen daarom naar Palestina om de waarheid aan te tonen met de archeologie.
Palestina was om meerdere redenen een aantrekkelijk land. Voor de vele Europese reizigers werd het vanaf de jaren 1830 makkelijker het land te bezoeken onder de Egyptische pasja Mohammed Ali (1769-1849), die van 1832 tot 1840 tijdelijk de heerschappij over het land had overgenomen van de Ottomanen. Hij was vanaf 1811 de eerste khedive (onderkoning) van Egypte, dat onder het Ottomaanse Rijk viel, maar hierin grote zelfstandigheid had. Mohammed Ali maakte Palestina beter toegankelijk voor westerlingen, hoewel dit niet betekende dat het land ook direct geheel aan de wensen van de westerse bezoekers voldeed: het was gevaarlijk, de bewoners waren ongastvrij en het land liep nog ver achter.
Toch zijn er vanuit de historische geografie een vijftal attraction factors aan te wijzen die Palestina aantrekkelijk maakten voor de westerse landen. Zo waren er de religieuze en historisch-culturele attraction factors doordat Palestina de bron is van drie belangrijke monotheïstische godsdiensten, maar ook door een eeuwenoude geschiedenis. Fysisch-geografisch was het land aantrekkelijk door de ligging op het kruispunt van drie continenten en daardoor ook het gevarieerde klimaat en de verschillende soorten landschappen. Wetenschappers werden door de al genoemde drie attraction factors getrokken naar Palestina, en deze vierde attraction factor, de wetenschappelijke, werd verder bevorderd door de investeringen van de westerse politieke machten in archeologie en in de verbetering van de infrastructuur en communicatiemiddelen. Dit kwam beslist niet voort uit Westerse onbaatzuchtigheid: een vijfde attraction factor was namelijk de politiek-strategische ligging van Palestina, nog meer van belang na de aanleg van het Suezkanaal in 1869. Toen de Engelsen in 1917 het Mandaat kregen over Palestina werd er tot 1948 om al deze redenen nog meer geïnvesteerd in het land.
Deze factoren speelden een grote rol in de ontwikkeling van het moderne toerisme in Palestina, factoren waar allereerst de lokale ondernemers op inspeelden en waar vervolgens Thomas Cook (1808-1892) gebruik van wist te maken. Veel auteurs zien Cook namelijk niet alleen als de eerste die het middenklassetoerisme opzette met zijn georganiseerde reizen vanaf 1851, maar ook als degene die het toerisme in Palestina heeft gevormd. Toch was er al ver voor Cook een toeristenindustrie in Palestina op gang gekomen om de stroom van toeristen sinds de openstelling van het land in 1835 op te vangen. Zo werden de bezoekers aan het land ongewild afhankelijk van de lokale ondernemers, als de dragoman, die zowel gids, als tolk, als reisagent was.
Er was sinds de jaren veertig van de negentiende eeuw zelfs al een standaardreis door het Midden-Oosten gevormd, die in Egypte begon en vervolgens over land richting Palestina ging, in navolging van de Bijbelse, veertigjarige tocht van de Israëlieten naar Kanaän. In Palestina werden dan de plaatsen Jeruzalem, Bethlehem, Nazareth, Jericho, de rivier de Jordaan, de Dode Zee en het meer van Tiberias, ook bekend als het meer van Gennesareth of Galilea, bezocht met als einddoel het toen nog Syrische Beiroet. Ook waren er al voor Cooks reis in 1869 twee georganiseerde reizen naar Palestina geweest, één in 1865 met een Engelse dominee als leider en de tweede een Amerikaanse in 1867 waaraan ook de auteur Mark Twain deelnam. Hij was niet erg onder de indruk van het land en vroeg zich telkens af of de heilige plekken wel echt waren, een reactie die tekenend zou zijn voor protestantse bezoekers.
Vanaf 1869 waren er de diensten van Thomas Cook waar vele toeristen dankbaar gebruik van maakten. Met gevoel voor commercie zette hij de al bestaande toeristenindustrie in het steeds moderner wordende Palestina voor eigen doeleinden in. Er was een gedegen ondergrond om het land voor aantrekkelijkere prijzen en met behulp van de betere vervoersmogelijkheden voor de middenklasse beschikbaar te maken: de overgang van elite- naar massatoerisme. De eerste reis naar het Midden-Oosten organiseerde Cook om de opening van het Suezkanaal mee te maken, beginnend in Egypte, vervolgens Palestina, Syrië, Smyrna, Constantinopel en Athene en als laatste het spektakel rondom het Suezkanaal. Dat het niet was weggelegd voor de normale middenklasse laat de duur en prijs zien van de reis: de kosten waren hoog en weinig mensen konden drie en een halve maand vrij nemen van hun werk. Toch waren aan het einde van de negentiende eeuw onder zijn hoede twaalfduizend mensen naar Palestina geweest.
Ook Nederlanders bezochten het land met zijn bureau of een ander reisbureau. Vanaf 1898 kreeg Amsterdam een vestiging van Cook, maar daarvoor maakten Nederlanders al gebruik van zijn diensten. In 1876 had Nederland een eerste reisbureau, opgezet in Amsterdam door J.P. Lissone. Het interessante aan Cook was dat de reizen naar Palestina bij hem een religieuze lading kregen, hoewel hij een commerciele man bleef: niet alleen voor protestanten organiseerde hij reizen, ook katholieke pelgrims naar Lourdes en moslims naar Mekka konden bij hem terecht.
Palestina had in zijn ogen net iets extra’s. Vanuit zijn eigen protestantse geloof zag hij de eerste reis naar Palestina als één van de grootste gebeurtenissen uit zijn toeristische leven. Deze religieuze ervaring wilde hij dus met zijn georganiseerde reizen ook mogelijk maken voor zijn protestantse klanten. Tijdens zijn eerste reis naar het Midden-Oosten schreef hij: ‘I am now trying a great experiment and hope to show that it is possible for large and happy parties thus to move about with considerable comfort and without much personal inconvenience.’ Cook zorgde voor comfort: zelfs als er geen hotels waren, had hij comfortabele tenten geregeld. Hij zorgde ervoor dat er niet op zondag werd gereisd en dat er kerkdiensten werden gehouden in de eigen taal. Elke avond werd er in de tenten gebeden en bij bepaalde plekken in Palestina begon men spontaan te zingen of te bidden.
Hierdoor konden reizigers die met hem meegingen de diepe religieuze ervaringen krijgen die ze zochten en zo op een protestantse manier pelgrim zijn. Er was tijdens de reizen een soort ‘panprotestants gevoel’: mensen vanuit verschillende protestantse richtingen gingen samen in gebed en zongen met elkaar. Zij vonden het fijn mensen met een zelfde religieuze achtergrond in de groep te hebben , maar het was geen prioriteit: bij de negentiende-eeuwse toeristen speelde vooral de sociale achtergrond in klasse, geld en opleiding een rol. Dit kwam voort uit het doel waarmee de reis werd gemaakt, want religie was slechts één van de redenen waarom de toeristen naar het Midden-Oosten gingen. In tegenstelling tot de katholieke pelgrims, want die gingen met reizigers van dezelfde religieuze achtergrond op reis. Bij hen ging het om de communitas, de gemeenschap van gelijken in geloof: ze droegen dezelfde kleding en werden daarbij geleid door een pastoor of priester, die voor de religieuze informatie zorgden bij de heilige plekken.
In de negentiende eeuw waren de toeristen vooral van protestantse, westerse achtergrond en de pelgrims veelal katholiek of orthodox en meer uit Zuid- en Oost-Europa afkomstig. Bij de toeristen maakte de reis vaak deel uit van een tocht door het Middellandse Zeegebied in het voor- of najaar. Vaak bleven zij dan zelfs langer in Egypte dan in Palestina. Eenmaal in het Heilige Land hadden de toeristen naast religie ook aandacht voor natuur, landschappen, cultuur, historie en de mensen. Pelgrims daarentegen gingen het hele jaar door naar het Heilige Land, afhankelijk van de christelijke kalender. Zij volgden daar Jezus’ tochten en hadden alleen aandacht voor de heilige plekken, niet voor bijvoorbeeld de inwoners van het land of de natuur.
Zo pakten de pelgrims een in de zeventiende en achttiende eeuw verminderde traditie weer op, maar zij reisden niet om boete te doen en genade te zoeken. Het doel was juist de liefde voor God en Jezus te vergroten en te verdiepen, eigenlijk precies als bij de protestanten. Beiden wilden de Bijbelverhalen in hun oorspronkelijke omgeving zien, want de gedachte was dat de oosterse samenleving statisch was: oosterlingen zouden sterk hechten aan hun tradities en vernieuwingen weren. Daarom zagen de westerse bezoekers overeenkomsten tussen contemporaine gewoonten en die uit de Bijbelse verhalen.
Er waren dus overeenkomsten tussen de protestantse toeristen en de katholieke pelgrims, verschillen waren er ook: welke plekken werden er bezocht? Hoe reageerden beide groepen ter plaatse? De rituelen die katholieken uitvoerden bij de heilige plekken – kaarsen branden, de grond kussen, buigen, medepelgrims omhelzen – werden door de protestanten met onbegrip en minachting bekeken. Zij leken onaangeroerd bij de heilige plekken, stil en starend, volgens Charles Locke voortkomend uit de imperialistische protestantse houding, waarbij afstand houden een gevoel van superioriteit oproept en de protestant zuiver laat blijven. Hierdoor hebben protestanten altijd al een voorkeur gehad voor uitkijkpunten, het zien van iets op afstand, ook in de twintigste eeuw (zie afbeelding 1). Bij een bezoek aan Jeruzalem werd de stad bijvoorbeeld eerst vanaf één van de bergtoppen rondom bekeken (en dat is aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog steeds zo).
Locke heeft hiervoor een geschrift uit 1834 onderzocht van Robert Curzon, een protestantse reiziger in Palestina, die het zien van Jeruzalem in de verte als mooiste deel van zijn reis zag. De hele groep waar hij mee was, werd er stil van. Curzon schreef dat hij liever net als de katholieke pelgrims zijn gevoelens zou willen laten zien, maar als protestant kon dit niet. Dit betekende niet dat protestanten geheel onaangeroerd bleven: bij de eerste glimp van Jeruzalem kregen veel van hen tranen in de ogen.
Protestanten waren op hun manier pelgrims, maar het grote verschil met katholieke pelgrims was dat de protestanten meer naar de toeristische kant neigden. Er was nog een verschil tussen katholieken en protestanten, voortkomend uit een langere traditie die in de negentiende eeuw een vlucht nam: de zoektocht naar de ware authentieke plekken in Palestina.

2.2 De protestantse gaze

Sinds de Reformatie bestaat bij de protestanten het sola scriptura principe om zich af te zetten tegen de katholieken: alleen de Schrift spreekt Gods woord uit, niet alle overleveringen en tradities die de katholieken naast de Schrift als waarheid zien. Zo werd de Bijbel sinds de zestiende eeuw kritischer bekeken en schrapten protestanten later toegevoegde verhalen en tradities, zoals heiligenverhalen. In de negentiende eeuw gingen sommige wetenschappers nog een stapje verder: de Bijbel was volgens hen niet meer Gods woord, maar een oosters literair werk. Daardoor kon zelfs de waarheid van de Bijbel worden ontkend, iets waar andere gelovigen fel op tegen waren. Zij zagen juist de letterlijkheid van de Bijbel als waarheid en wilden dit bewijzen.
Beide tegengestelde bewegingen gingen naar Palestina om daar onderzoek te verrichten; archeologie was net op gang gekomen en ook de Bijbelse geografie werd een wetenschap. In eerste instantie waren dit protestanten, die de Bijbelse verhalen letterlijk interpreteerden om zo plekken in Palestina te onderscheiden. Later zouden de katholieke wetenschappers volgen, die niet alleen de waarheid van de Schrift aan wilden tonen, maar ook die van de overleveringen. Vanuit dit veranderende religieuze klimaat ontstond een andere houding van de reizigers ten opzichte van het Heilige Land.
Vanuit hun traditie stonden protestanten altijd al sceptisch tegenover de katholieke heilige plaatsen in Palestina. Zij vonden veel plekken verpest door de aanwezigheid van de vele kerken van verschillende richtingen. Met archeologie werd gepoogd de waarheid te vinden onder de vele lagen “vuil” van katholieke, Byzantijnse en oriëntaalse tradities. Protestanten waren uit op een directe relatie tot God zonder alle bemiddelende kerken die zich op de heilige plekken bevonden. De geschiedenis van al die afscheidingen was niet wat de protestantse bezoekers wilden zien, maar alleen de plekken waar Jezus was geweest in hun oude staat. Zij zochten plekken waar zij zich Jezus konden voorstellen, biddend, lopend, zonder de ‘monnikenlegenden’ die eraan waren gekoppeld. Protestanten noemden de katholieke verhalen over de heilige plaatsen zo, omdat zij overal plekken zagen waar meerdere verhalen zich zouden hebben afgespeeld of dat gebeurtenissen uit de Bijbel op meerdere locaties werden geplaatst.
Bij de vervorming van die verhalen speelde de tourist gaze een grote rol; de blik van de toerist, gevormd door zijn thuis, zijn eigen cultuur, zijn eigen opvoeding en van daaruit de verschillende manieren waarop de toerist de plekken consumeert die hij bezoekt. De manier van reageren op bijvoorbeeld een landschap is een lang proces van institutionalisering, waarin een soort culturele matrix is ontstaan. Slechts door het zien van een palmboom kun je al een heel landschap eromheen vormen in je verbeelding, omdat dit is geconstrueerd in de eigen cultuur en dan samenvloeit met persoonlijke verbeeldingen.
De toerist ziet betekenissen in de landschappen die hij bezoekt en die betekenissen zijn gevormd vanuit bijvoorbeeld de boeken en tijdschriften die hij heeft gelezen of de programma’s die hij heeft gezien op tv. Dit kan leiden tot verschillende soorten gazes, zoals de romantische, individuele gaze, de collectieve gaze – die bij plekken vraagt om de aanwezigheid van veel mensen, omdat dit dan the place to be is –, de anthropological gaze – die individuele bezoekers een variëteit aan plekken en signs laat verzamelen om deze vervolgens te interpreteren binnen historische betekenissen en symbolen – en ten slotte de reverential gaze. De laatste is toe te passen op de religieuze bezoeker aan Palestina en betekent het spiritueel consumeren van heilige plekken, het concentreren van de aandacht erop en de heilige tekst die eraan is verbonden.
Kortom, de gaze is de blik van de reiziger op de bezochte plek, al gevormd in zijn thuisland door, in het geval van Palestina, de Bijbelverhalen, de illustraties daarbij en verslagen van reizigers. Zo werd er in de negentiende eeuw in de boekillustratiekunst een oriëntalistisch, realistische wijze van illustreren populair, waarin de al genoemde veronderstelling van onveranderde oosterse gebruiken en tradities sinds de tijd van Jezus een grote rol speelde. In de Bijbel verschenen illustraties van contemporaine gewoonten, klederdracht en landbouwtechnieken om het begrijpelijker te maken voor de lezers.
Reizigers kregen steeds meer oog voor de authentieke mensen in het oosten, ook de zij die naar Palestina gingen, of zij nu katholiek waren of protestants. Er werden talloze vergelijkingen gemaakt in reisverslagen tussen Bijbelverhalen en gebeurtenissen die de reizigers zagen, zoals bij de bron van Nazareth, waar Maria water haalde en eeuwen later de vrouwen nog steeds deden. Toch werd het vergelijken van Palestina met het Bijbelse land ook als een aantasting van de heiligheid van de Bijbel gezien, waardoor hiervan een negatief beeld kon ontstaan: het decorumprobleem. De christelijke Arabische bevolking van Nazareth en Bethlehem werd daarentegen als een juiste vergelijking met Bijbelse figuren gezien, omdat de inwoners veel zedelijker waren gekleed en zich beschaafder gedroegen, aldus negentiende-eeuwse Nederlandse bezoekers aan Palestina.
De Bijbelillustraties met een oosters decor bleven tot in de twintigste eeuw populair en zorgden voor een beeldvorming en ook verwachtingen bij de reizigers naar Palestina. Het land werd zo een levend decor voor de Bijbel en in geografisch opzicht kwam het vaak overeen met de waarheid. Plekken die in de Bijbel waren vervloekt en er tijdens het bezoek braak bij lagen, werden gezien als bewijs voor de letterlijke waarheid. Overal werd gekeken of er een Bijbelverhaal op kon worden toegepast om het beter te kunnen begrijpen. Zo was de gaze van de toeristen al gevormd voor ze zich in Palestina bevonden en waren hun ervaringen, zoals O. Löfgren het toont voor alle toeristen, ‘…influenced by the narratives of other – other persons, other places, other moments’. Ook katholieke pelgrims hadden al een beeld gevormd in hun thuisland, vanuit liederen en verhalen, in religieuze ceremonies, in seculiere en heilige kunstwerken.
Vaak vielen de plekken tegen door te hoge verwachtingen, helemaal voor protestantse bezoekers: er was veel inbeeldingsvermogen nodig om de plekken in hun oorspronkelijke gedaante uit de tijd van Jezus voor te kunnen stellen. Veel plekken waren vervuild en weinig pittoresk en dan waren er nog de plekken die waren “vervuild” door de katholieke en orthodoxe kerken, zoals de Heilige Grafkerk. Protestanten zochten alternatieven in landschappen die onaangetast waren, plekken waar Jezus makkelijk voorgesteld kon worden, zoals bij de Jordaan, het meer van Tiberias en Gethsémané. De protestantse fascinatie met landschappen kan als een geopietistic fetishism of place worden gezien, iets wat in contradictie is met het protestantisme. Landschappen werden vereerd, maar protestanten verdedigden zich door te zeggen dat het om de gebeurtenis ging die eraan verbonden was, die een gedachte opwekte die heilig was, waardoor de liefde voor God werd vergroot. Toch bleef het een heikel punt voor orthodoxe predikanten, ook bij protestanten in de twintigste eeuw bleef een ambivalent gevoel bestaan.
Een andere discussie was en is nog steeds de Graftuin in Jeruzalem, het protestantse alternatief voor de katholieke en orthodoxe heilige plek, de Heilige Grafkerk. Bezoekers aan deze tuin kregen tranen in hun ogen, omdat zij zich hier in tegenstelling tot de Heilige Grafkerk het verhaal van het lijden van Jezus konden voorstellen. In hun zoektocht naar authentieke plekken werd deze tuin door protestanten gecreëerd, maar het is niet-authentiek. Zoals al naar voren is gekomen, was de negentiende eeuw de eeuw van een nieuwe kijk op de Bijbel, alsook van de Bijbelse archeologie. De Bijbel werd gezien als een oosters boek en daarom moest worden gezocht naar een plek in Jeruzalem waar Jezus als jood op de joodse manier was begraven. Naast het letterlijk lezen van de Bijbel was daarom kennis van de joodse tradities en wetten belangrijk om zo de authentieke plekken uit de Bijbelse verhalen te vinden.
In 1865 werd het Palestine Exploration Fund opgericht om bewijzen te vinden voor de ware plek van de graftombe. Meerdere plekken waar Jezus kon zijn begraven werden aangewezen, maar uiteindelijk werd de Graftuin dé plek. Deze lag in Jeruzalem op een heuvel, die leek op een schedel – in de Bijbel stond dat Jezus op Golgotha, dat in het Arameens en Hebreeuws schedel kan betekenen, was gekruisigd. Overgenomen van Amerikaanse wetenschappers, zorgden Engelse wetenschappers uiteindelijk in 1893 voor de aanschaf van een tuin met enkele graven, waarvan één graftombe met rollende steen die van Christus zou zijn. Traditionele protestanten stonden sceptisch tegenover deze tuin, die was uitgekozen door mensen die eeuwen later leefden dan Constantijn de Grote, die in de vierde eeuw de plek van de Heilige Grafkerk had aangewezen als de plek van het graf van Christus. Zelfs na 1893 waren er meer argumenten tegen de authenticiteit van de Graftuin dan voor.
Ondanks dat het bekend was dat de Graftuin qua authenticiteit op dezelfde hoogte stond als de Heilige Grafkerk, werd de plek het alternatief voor de protestantse bezoekers aan Jeruzalem. Andere plekken in Palestina die protestanten konden ontroeren, iets dat Abraham Kuyper in tegenstelling tot de orthodoxe predikanten als belangrijk voor de pelgrimage en een diepe religieuze ervaring zag, was het Hof van Gethsémané. In deze olijfgaard, vlakbij de Olijfberg, speelde het verraad van Judas en de gevangenneming van Jezus zich af.
Deze plek was ook belangrijk voor de katholieke pelgrims. Andere overeenkomsten tussen katholieken en protestanten waren dat zij allebei de waarheid van de Bijbel in het land zelf zochten, de wens hadden de Bijbelse verhalen in te kunnen beelden in het huidige Palestina en een diepe religieuze ervaring wilden ondergaan. Verbeelding van de Bijbel was voor katholieken én protestanten belangrijk: op een oosterse wijze, zoals de protestanten het zagen en de katholieken uiteindelijk overnamen. In 1911 werd er namelijk in Nederland een religieus katholiek park opgericht, de Heilige Land Stichting, het huidige Museumpark Oriëntalis, waarin Golgotha was nagebouwd en ook een vissersdorp en een bedoeïenkamp. Eén van de oprichters zag het hedendaagse Palestina als het vijfde evangelie dat de andere vier kon verhelderen. Ook grote groepen protestanten bezochten het park, waardoor hun verbeelding, of gaze, werd gevormd.
De in de negentiende eeuw in gang gezette reizen door protestanten naar Palestina zouden in de twintigste eeuw voortgang vinden. Dezelfde houdingen en manieren van gazen als in de negentiende eeuw komen naar voren bij de NCRV-reizigers naar het Heilige Land in de twintigste eeuw. Protestanten hadden oog voor andere dingen dan religie, maar waren niet enkel religieuze toeristen. Zoals Feldman aangeeft in zijn onderzoek uit 2007 liggen protestantse pelgrims dichter bij katholieke pelgrims, in plaats van louter religieuze toeristen te zijn. Tijdens andere reizen waren de NCRV-leden beslist religieuze toeristen, maar de reis naar Palestina en vanaf 1948 Israël gaf een extra dimensie, namelijk de protestantse pelgrimage Voordat dit nader toegelicht wordt, moet het moderne toerisme in de twintigste eeuw worden besproken én de Nederlands Christelijke Reisvereniging worden geïntroduceerd.


3: DE GROEI VAN HET TOERISME EN DE NCRV

Vanaf de industriële revolutie nam de welvaart sterk toe, waardoor in eerste instantie vooral de middenklasse kon gaan reizen. Dit had grote invloed op het toerisme en het ontstaan van de Nederlandse Christelijke Reisvereniging (NCRV), jarenlang de grootste christelijke reisvereniging in Nederland.

3.1 Van gunst naar noodzakelijkheid

De protestantse enthousiastelingen die in 1922 de Nederlandsche Christelijke Reisvereeniging oprichtten, en die geen enkele ervaring met het nog jonge toerisme hadden, waren hiermee niet de eersten. Zoals in het vorige hoofdstuk al naar voren kwam, was het eerste reisbureau aller tijden begonnen in 1851 met Thomas Cook. Hij inspireerde anderen, ook in Nederland, waar Jac. P. Lissone (1840-1907) het eerste reisbureau van het Europese continent oprichtte in Amsterdam. Dat werd in gang gezet in het jaar 1876 met een reis naar Londen waarvan deelnemers renteniers uit Den Haag en ambtenaren met verlof uit Nederlands-Indië waren, aldus het vijftigjarig- jubileumnummer van Lissone’s Gazette, een tijdschrift dat sinds 1897 werd verspreid. Het reisbureau werd langzaamaan groter en fuseerde uiteindelijk in de jaren twintig met een tweede Nederlands reisbureau van de heer Lindeman uit Den Haag, dat sinds 1890 bestond.
Lissone had ingespeeld op de toenemende belangstelling voor reizen, die steeds meer was gegroeid sinds ook in Nederland de industriële revolutie had aangevangen in de jaren 1870. Inkomens stegen, maar er waren ook andere factoren die de groei van het toerisme sinds de industriële revolutie kunnen verklaren. Zo was er de technologische vooruitgang met zijn uitwerking op de infrastructuur en de komst van het stoomschip en de stoomtrein, de tram en uiteindelijk de auto. De blik van de mensen op de wereld werd hierdoor breder, wat nog werd versterkt door de betere communicatiemiddelen en de openstelling van de staatsgrenzen. Daarnaast werd de levenstandaard hoger en kwam er sociale mobiliteit op gang: mensen konden stijgen op de sociale ladder, wat onder andere te maken had met de verplichtstelling van het onderwijs met de Leerplichtwet in 1900. Hierdoor waren mensen ook gebonden aan schoolvakanties, een verschijnsel in een periode waarin vrije tijd groeide met een positief effect op de groei van toerisme.
Vrije tijd werd steeds meer iets van alle klassen: zo werd er in 1906 een wekelijkse rustdag wettelijk ingesteld, in 1919 was dit het geval met de achturige werkdag en vanaf 1936 kon de werknemer een betaalde vakantie van een week per jaar tegemoet zien, in 1971 uitgebreid naar vier weken. Ook werd in 1961 de werkweek van vijf dagen ingevoerd. Kortom, de Nederlandse werknemer kreeg steeds meer vrije tijd, vastgelegd in wetten. Vakantie werd een recht, een noodzakelijk bestanddeel van een menselijk leven, in plaats van een gunst van de werkgever aan de werknemer, zoals de situatie voor de Eerste Wereldoorlog was geweest. In eerste instantie waren de verbeterde omstandigheden vooral bij de middenklasse merkbaar, maar ook de arbeiders konden nu uitstapjes maken in hun vrije tijd.
Hoewel de negentiende eeuw de eeuw van de stoom was, waren vóór 1870 zeilschepen voordeliger voor het vervoer van passagiers dan de nog van hout gemaakte stoomschepen. Met de stoomschepen van metaal werd reizen na 1870 sneller en goedkoper, waarna de stoomscheepvaart over de oceanen een bloeiperiode inging tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw. In 1930 konden nu, volgens Ons Reisblad, het reismagazine van de NCRV, ook anderen dan rijke mensen met schepen op vakantie. Na de Tweede Wereldoorlog leek het stoomschip de vliegende concurrent te kunnen weerstaan, als een vervoersmiddel voor reizigers die zich wilden ontspannen in tegenstelling tot de vliegtuigen die door gehaaste zakenlieden werden gebruikt. Toch liep de populariteit van het stoomschip vanaf 1957 steeds meer terug en groeide die van het vliegtuig. Hoewel in 1959 nog in Ons Reisblad de zeereis in de zomer werd omschreven als ‘een rust voor de zenuwen als alleen een bootreis op de Middellandse Zee kan geven,’ is dit in 1968 verworden tot een langdurige, omslachtige onderneming, die in het niet viel bij reizen met het moderne vliegtuig.
Het vliegtuig was pas na de Tweede Wereldoorlog een bruikbaar vervoersmiddel voor toeristen geworden. De Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM), in 1919 opgericht, ging pas in de toenemende concurrentiestrijd na 1945 over op massaal passagiersvervoer. De faciliteiten werden verbeterd en steeds weer nieuwe vliegtuigen werden geïntroduceerd, zoals in 1955 de Jumbo Jet, oftewel de Boeing 707. De introductie hiervan op Schiphol in 1959 werd dit in Ons Reisblad als ‘ongetwijfeld een mijlpaal in het transatlantische luchtverkeer’ beschreven.
De vliegmaatschappijen maakten telkens grotere vliegtuigen, maar konden de stoelen niet meer allemaal vullen, waardoor de reizen goedkoper konden worden. Bovendien kwamen er in de jaren zestig chartervluchten, als alternatief voor de lijnvluchten met vaste vliegtijden. Touroperators gingen zelf vliegtuigstoelen verhuren, als onderdeel van een reispakket, zodat de toerist ook niet in hoeft te zitten over het verblijf en de diensten in het vakantieland aldaar. De vliegtuigen die sinds 1958 werden gebruikt hadden straalmotoren en ook dit maakte het reizen goedkoper. Dit kan als de geboorte van het massatoerisme worden gezien, omdat sinds die tijd ook de gewone man een reis met het vliegtuig kon betalen. Die gewone man ervoer een sterke toename van welvaart en vrije tijd. Van 1966 tot in de jaren tachtig groeide de vakantiedeelname onder de Nederlandse bevolking van 40,8 naar zeventig procent. De oliecrisis in 1973 en de enorme concurrentie en schaalvergroting in de toeristische wereld stortten veel reisorganisaties in de afgrond, maar niet de NCRV.

3.2 De Nederlandsche Christelijke Reisvereeniging

Met de aanvang van georganiseerde reizen in 1851 met Cook, waren er nog geen speciale verenigingen die de reizen organiseerden. De zogenaamde Toynbee-verenigingen begonnen in de jaren negentig van de negentiende eeuw met het organiseren van uitstapjes voor arbeiders. Deze Nederlandse verenigingen waren opgericht naar het initiatief van Arnold Toynbee (1852-1884), die in Groot-Brittannië de ontwikkeling van kinderen uit de arbeidersklassen had willen verbeteren.
In 1906 werd in navolging van de Toynbee-verenigingen door M.J. van der Flier en A. Pieters, leider van de reisclub van de Toynbee-vereniging, de Nederlandsche Reisvereeniging (NRV) opgericht om arbeiders en de lagere middenklasse goedkope reizen aan te bieden. De doelstelling was ‘het reizen te bevorderen als middel tot ontspanning en als bijdrage tot de culturele en intellectuele ontwikkeling en de geestelijke verrijking van haar leden.’ De NRV inspireerde andere groepen in het verzuilde Nederland tot oprichting van reisverenigingen en werd onder deze ‘de Groote’ genoemd. Zo zag in 1921 de Nederlandsche Arbeidersvereeniging het licht, gevolgd in 1922 door de NCRV en een jaar later door de Nederlandsche Reisvereeniging voor Katholieken (NRVK), die de eerste vijf jaar werd geholpen door H. Nieuwenhuis, chef bij het al eerder genoemde reisbureau Lissone en Zn.
De NCRV werd opgericht op 23 oktober 1922 door een kleine groep belangstellenden die afkwamen op een oproep voor een vergadering in de Nieuwe Haagsche Courant twee dagen eerder. Het precieze aantal aanwezigen is niet duidelijk: Verhoeven maakt melding van dertien leden, bij een terugblik een jaar later in Ons Reisblad staat dat er twaalf van de zestien aanwezigen leden werden, vijf jaar later zijn dit vijftien aanwezigen geworden. In ieder geval groeide de groep in een jaar uit tot ongeveer 1450 leden, die verspreid waren over dertien landelijke NCRV-afdelingen. In 1935 was het ledental al opgelopen tot veertienduizend. De NRVK had minder geluk met de groei in leden, wat werd geweten aan de voorkeur van katholieken om deel te nemen aan reizen van neutrale organisaties.
Het succes van de NCRV liet de kritiek die er vanaf het begin was verstommen, kritiek niet alleen van buitenaf, maar ook vanuit eigen kring. Reizen werd gezien als iets dat behoorde tot de neutrale zone en daarbij zou reizen een praktijk voor de ‘meer gegoeden’ zijn. Net als bij de NRV en NRVK was het doel van de NCRV om te zorgen voor een ‘zinvolle vrijetijdsbesteding’. De NCRV was daarbij gericht op het organiseren van reizen geleid door de Bijbel en in gemeenschap beleefd, zoals al eeuwenlang in pelgrimages het geval was.
Bij de NRV voelden christenen zich niet thuis: niet alleen werd er gevloekt, ook ging men op de zondag, ondanks de mogelijkheid tot kerkbezoek, dansen, autorijden, naar het theater of reizen. De oprichters van de NCRV hadden de overtuiging

dat het toerisme een goede zaak is, die christenen mogen beoefenen en waarbij christenen, levende uit een eigen beginsel, dat andere normen stelt voor het toerisme, als de beginselen, die in de bestaande vereenigingen den toon aangeven, zich moeten vereenigen op eigen terrein en onder eigen vlag.

Toch bleef de verstandhouding tussen de verschillende reisorganisaties goed, zoals bleek tijdens de viering van het tienjarig bestaan van de NCRV in Hotel Krasnapolsky in Amsterdam, waarbij vertegenwoordigers hiervan aanwezig waren. Zo stond in Ons Reisblad dat de verschillende reisverenigingen elkaar niet beconcurreerden, omdat ze allen op eigen wijze ‘het groote doel’ dienden: ‘de schatten van de natuur en de kunst te brengen onder de belangstelling van vele vaderlanders.’ Eén van de doelen van de NCRV was dan ook deze grote schatten als wonderen van God te bekijken vanuit Zijn woord. Naast het benutten van de moderne technische middelen en meer mensen de mogelijkheid bieden deel te nemen aan het toerisme, stonden bij de NCRV de christelijke normen en waarden centraal, zoals de zondagsheiliging. Dansen, theaterbezoek, reizen en autorijden waren op zondag uit den boze, maar musea bezoeken mocht wel, aldus een reactie op een klacht hierover vanuit eigen kring in 1931. Zo kon de toerist het land beter leren kennen en bracht het ernstige gesprekken teweeg onder elkaar op zondag.
Tot in 1953 zou kritiek worden geuit op het bestaan van een aparte christelijke reisvereniging, omdat reizen als neutraal werd gezien. In antwoord daarop werd gewezen op de lange relatie tussen christenen en reizen: ‘De geschiedenis van de pelgrimage naar het Heilige Land kan dit bevestigen. (…) Wanneer wij door middel van onze organisatie zulke Christelijke reisgezelschappen bijeenbrengen, gaan wij aldus in een oud beproefd spoor.’
De reisleider, vaak een schoolhoofd, predikant of soms een hoogleraar, speelde hierbij een belangrijke rol: in een uitgereikte Handleiding met vierenveertig artikelen stond hoe de christelijke wijze moest worden uitgedragen. De reisleider moest bijvoorbeeld ervoor zorgen dat het juiste psalm werd gezongen of de juiste Bijbeltekst werd gelezen bij de juiste plek en dat er werd gebeden rond de maaltijden. Liederen werden gezongen uit een door de NCRV samengestelde liederenbundel, die door de deelnemers voor vijfendertig cent kon worden gekocht.
Deze reisleider onderscheidde de NCRV van de andere reisverenigingen, maar maakte de reizen ook duurder, doordat zijn reiskosten werden opgenomen in de prijs die de deelnemers voor de reis moesten betalen. Ook de keuze van de NCRV niet op zondag te reizen maakte het duurder, aangezien veel reismaatschappijen dan juist vervoer aanboden. In 1926 werd al melding gemaakt van de duurdere NCRV-reizen, maar men rechtvaardigde dit door aan te geven dat de NCRV koos voor goed vervoer en goede hotels in een mooie omgeving. Winst maken was ook niet het doel, maar het aantrekken van zoveel mogelijk leden, die de christelijke doelstelling onderschreven.
Leden werden aangetrokken door reclame, zoals de uitgave van Ons Reisblad vanaf juni 1923, dat informatie gaf over de reizen en bestemmingen. Het diende ook om de band met de bestaande leden te versterken. Leden kwamen in het begin vooral uit de gereformeerde middenklasse en deze domineerden eerst het bestuur en ledenbestand, maar zij werden later aangevuld met leden uit andere kerkgenootschappen, vooral hervormden. Af en toe was het voor de reisleider moeilijk om een juiste houding aan te nemen tegenover de deelnemers uit deze verschillende milieus.
Toch was de interkerkelijkheid van leden uit de verschillende protestantse genootschappen de trots van de NCRV, zoals blijkt in het vijfentwintigjarig- jubileumnummer uit 1947. Hierin herdacht men de reizen voor de oorlog naar Palestina, de Verenigde Staten en andere landen waarbij de Bijbel en de relatie tot die plek centraal stond. In de Tweede Wereldoorlog was de NCRV ontbonden door de Duitse bezetters, aangezien de vereniging weigerde zich aan te sluiten bij de eenheidsvereniging voor reizen, zoals het ging met alle verenigingen in die tijd. De NCRV nam al voor de oorlog afstand van Hitler en diens rassenleer, met het argument dat alle mensen voor het christendom gelijk zijn.
Na de oorlog moest de NCRV helemaal opnieuw beginnen, maar een eventuele fusie met de NRV, die daar krachtig op aanstuurde, werd afgewezen. Reizen naar het buitenland was tot 1953 erg moeilijk, omdat de Nederlandse overheid een beperkt aantal deviezen uitgaf. Toch nam de NCRV de gok meer reizen in het Reisplan 1949 op te nemen dan mogelijk werd geacht. Het artikel met de titel ‘Te optimistisch?’ gaf aan dat het hoofdbestuur redenen had aan te nemen dat er genoeg deviezen zouden worden uitgegeven.
Het optimisme was niet ongegrond geweest: vanaf het begin van de jaren vijftig nam de welvaart toe en konden de meer dan tienduizend leden deelnemen aan steeds verdere en langere reizen, georganiseerd door de NCRV. De enorme concurrentie na de wederopbouw, die al in de vorige paragraaf naar voren kwam, liet echter ook de NCRV vechten om leden. Concurrentie was er zelfs vanuit eigen kring: in de jaren vijftig werd de Christelijke Reisstichting opgericht met hetzelfde doel als de NCRV, wat deze laatste onbegrijpelijk vond. De Christelijke Reisstichting wilde niet tot samenwerking overgaan en juist een eigen weg inslaan. Volgens de heer J.T. Abma, vrijwilliger bij de NCRV, was de Christelijke Reisstichting wat zwaarder in de protestantse leer dan de NCRV. Nu bestaat deze organisatie, later overgegaan in Talma Tours, niet meer, maar vanaf de jaren tachtig kwam er nog een aantal andere concurrenten op de markt, zoals Beter-Uit Reizen, DrieTour, Iro-reizen, Kompastours en Goed-Idee Reizen.
Vanwege de concurrentie in de reiswereld werd vanaf de jaren vijftig veel propaganda en reclame gemaakt voor de NCRV: naast het reismagazine werden er veel advertenties geplaatst in andere bladen, zoals de NCRV (omroep-) gids en Trouw. Ook werden er populaire filmavonden georganiseerd. De NCRV organiseerde zogenaamde propagandareizen, zoals de grootste in de geschiedenis van de vereniging naar Merano in Noord-Italië in 1955: twintig groepen met elk veertig mensen gingen toen mee. Ook werden leden gevraagd een nieuw lid te werven in ruil voor een set van zes theelepeltjes die konden worden gespaard. De campagnes werkten goed, want in 1959 kon al het dertigduizendste lid worden verwelkomd en was er een toename in bijkantoren in meerdere steden.
In 1966 was het aantal van veertigduizend leden bereikt, maar hierna zette de daling in. Veel mensen gingen nog wel mee met de NCRV, maar wilden geen lid meer worden en andersom waren er veel leden die niet uitsluitend op reis gingen met deze vereniging. Een enquête uit 1960 laat zien dat dit vooral gold voor Noord- en Zuid-Holland, waar veel concurrentie was van andere reisorganisaties. Leden kwamen in de jaren zestig nog steeds vooral uit de middenklasse zoals winkeliers, ambtenaren en leraren met een protestantse achtergrond.
In de jaren zeventig namen ook steeds meer katholieken deel aan de NCRV-reizen. De NRVK bestond niet meer en sommige katholieken voelden zich aangetrokken tot de christelijke doelstelling van de NCRV. De vraag kwam in 1977 op of de NCRV zich dan ook met de propaganda moest richten op katholieken en zelfs katholieke reisleiders aan moest stellen. Besloten werd dat de NCRV hier nog niet aan toe was, maar dat de reisvereniging zich gastvrij zou blijven opstellen tegenover de katholieke geïnteresseerden.
Na 1966 waren vernieuwingen in de NCRV nodig, want het ledental bleef dalen tot in de jaren zeventig naar tienduizend. Zo werd bijvoorbeeld de naam Ons Reisblad als te ouderwets gezien en veranderd in 1976 in NCRV Reisblad, zoals ook de lay-out van het blad werd veranderd. Toch bleef het ledental in de jaren zeventig en tachtig dalen met soms tussenpozen van een kleine stijging. Op momenten dat de hele wereld van het toerisme in een malaise zat, had ook de NCRV er last van. Toch bestaat NCRV tot op heden.
In dit lange bestaan heeft de NCRV verschillende soorten reizen aangeboden, zoals standplaatsreizen, voetreizen, rondreizen, wintersport en vanaf 1931 bestond er een kampeerclub. Ook kwam er een NCRV-reisagentschap in 1937, waarmee leden individueel op reis konden gaan. Dit eigen reisbureau werd vanaf de jaren vijftig voortgezet en gaf in samenwerking met andere bedrijven reispakketten uit. Zo nam het reisbureau Lissone-Lindeman zaken waar voor de NCRV. De aparte jeugdreizen waren weinig populair: de deelname daalde tussen 1963 en 1970 van zeven procent van het totale deelnameaantal naar vier procent.
Succesvoller waren de zogenaamde prigroreizen oftewel PrivéGroepsreizen: leden die toch met een groepsreis onder leiding van een reisleider meewilden, maar op de plaats van bestemming vrijheid wensten, konden hieraan deelnemen. Onder veel leden, waarvan sommigen de geestelijke leiding van de reisleider soms wat overdreven vonden, werden deze reizen populair. Dit tot ongenoegen van het bestuur van de NCRV, die juist groepsreizen als dé mogelijkheid zag christenen één te laten zijn in geloof.
Toch bleven de NCRV-groepsreizen naar het Heilige Land populair en door de jaren heen werd er steeds gewezen op de waarde van het bezoeken van dit land in gezelschap van gelovigen. De NCRV wees dan vaak op de jarenlange ervaring van reizen organiseren naar dit land, want het was een traditie die begon in 1930:

Wie naar Palestina reist, zoekt niet het natuurschoon, zoekt geen kunstwerken of technische wonderen, die zoekt de plekken waar eenmaal God zich openbaarde in al Zijn wijsheid en rechtvaardigheid, de plekken, waar de Heiland der wereld wandelde, werkte en predikte het Evangelie des Koninkrijks; de plekken, waar kribbe en kruis hebben gestaan: de plekken, die aan ieder christen, die zijn Bijbel kent, dierbaar zijn. We zijn overtuigd, dat bij duizenden christenen de wensch leeft, daar nog eenmaal te vertoeven. Even sterk leefde in de NCRV de wensch haar werkterrein naar dat land, vanwaar het licht der wereld zich over heel het aardrijk heeft verspreid, uit te strekken. Die wensch is dit jaar vervuld.

Een wens die nog vele malen zou worden vervuld in de twintigste eeuw, waarin meer speelde: een verandering in de christelijke blik op joden en het jodendom, een omslag die tot op heden nog een punt van discussie is. Daarbij speelt ook de protestantse gaze een rol, evenals de positie van de NCRV-reizigers naar Palestina (na 1948 Israël) op het continuüm van Smith.

4: EEN REIS ‘GEËIGEND VOOR ONZE NCRV’.
Reizen naar Palestina met de NCRV tot 1940.

Reizen naar het Heilige Land werden als ‘geëigend’, als logisch gezien in een NCRV-reisplan, want deze reizen stonden in de eeuwenoude traditie van pelgrimage. In 1930 begon de NCRV met haar eigen traditie van reizen naar de Bijbelse landen, waarin de protestantse pelgrimshouding tot uiting kwam en daarmee de protestantse gaze. Ook hadden de NCRV-reizigers aandacht voor de joden en het jodendom.

4.1 De eerste reizen naar het Heilige Land

Al in het vierde jaar van de NCRV werden plannen gemaakt om naar Palestina te gaan. De reis van tweeënveertig dagen voor duizend gulden in 1926 bleef bij een poging, omdat in tijd en geld zoiets nog voor veel mensen buiten bereik lag. Pas in 1930 kon de reis naar Palestina, naast enkele Griekse eilanden en Syrië, doorgaan. Vanaf 1917 stond Palestina onder het Mandaatschap van de Britten, waardoor veel in het land, zoals de economische structuur, was gewijzigd. De vijfenvijftig deelnemers gingen naar een land dat nog maar kort geleden ‘een toonbeeld van een verachterd land met een in armoede gedompelde bevolking’ was. In 1931 kreeg een deelnemer zelfs de raad een revolver mee te nemen. Toch werd de ‘eerste pelgrimsreis’ naar het Heilige Land een groot succes, net als de reizen die zouden volgen in 1931, 1934, 1935 en 1936.
De tweede NCRV-reis naar Palestina en Egypte in het voorjaar van 1931 had onder andere de twee heren “krantenkoning” H.J. van Wijlen en H. Diemer als deelnemers. Zij beschreven hun ervaringen van de reis – Diemer over Egypte en Van Wijlen over Palestina – in brieven voor het christelijke dagblad De Rotterdammer, waarvan Diemer de directeur-hoofdredacteur was. De ervaringen van Van Wijlen, die de reis cadeau had gekregen van zijn oud-leerlingen, waarschijnlijk van de Gereformeerde Kweekschool in Rotterdam, vormen een belangrijke bron voor dit onderzoek.
Reizen naar het Heilige Land werd al snel gezien als een logisch onderdeel van het Reisplan van de NCRV:

Immers, als er een reis is welke juist op het terrein eener christelijke reisvereeniging ligt, is het wel een tocht naar het Heilige Land, waar eenmaal onze Heiland rondwandelde en waar zoveele plaatsen ons herinneren aan de bijzondere bemoeiingen met “het oude volk” van oude tijden af.

De NCRV probeerde de prijs, die in 1934 al tussen de 350 en 550 gulden lag, zo laag mogelijk te houden, om de drempel te verlagen. De reizen naar Palestina werden gemaakt met schepen van de Duitse scheepvaartmaatschappij, Hamburg – Südamerikanische Dampf-schiffahrts – Gesellschaft (HSDG). Deze maatschappij bood geen reizen aan naar het Middellandse Zeegebied in de zomer, waardoor de NCRV de reis in het voorjaar organiseerde. Het was namelijk te duur in die tijd: de NRV had in de zomer van 1929 een reis aangeboden naar het Midden-Oosten, waarbij slechts één dag in Palestina kon worden doorgebracht.
Toen de NCRV in 1935 een poging deed om een reis in de zomer te maken, met de Franse scheepvaartmaatschappij Messageries Maritimes, kwamen er allerlei vragen van leden, zoals of het daar niet veel te warm was in de zomer. Waarschijnlijk was dit één van de redenen dat slechts tien mensen zich voor deze reis aan-meldden, waardoor alleen de NCRV-voorzitter A. van Deursen als reisleider hoefde op te treden en de tweede reisleider prof. F.M.Th. Böhl thuis kon blijven. Een jaar later werd de ‘vijfden pelgrimstocht naar het land van den Heiland’ weer in het voorjaar gehouden ; bijna dertig mensen gingen mee. De groep kon Jeruzalem slechts kort bezoeken met een trein onder politiebewaking vanaf Haïfa. De grenzen van Palestina waren namelijk gesloten door een grote Arabische opstand, die tot 1939 zou duren.
Het Britse Mandaatschap had met de Balfour-declaration in 1917 de joden het recht toegekend een eigen nationaal tehuis te mogen hebben, waarbij de rechten van de rest van de bevolking niet mochten worden aangetast. De Arabieren waren het niet eens met deze verklaring, waardoor er telkens weer sprake was van oplaaiende onrust tussen Arabieren en het groeiende aantal joden. Zij zagen zichzelf als de rechtmatige bewoners van het Heilige Land en bekeken ‘vol argwaan en verbeten woede het opdringen der Joden’, aldus H. Diemer in zijn radio-rede in 1931.
Zo was de reis in 1936 één met grote teleurstellingen, maar ook met een ‘romantische verloop’ waarna de reizigers met een ‘schat aan herinneringen’ terug naar Nederland konden gaan. Zij waren de laatsten, die voor de oorlog met de NCRV de pelgrimsreis naar Palestina maakten. Los van de grote onrust ter plaatse, bood de Duitse scheepvaartmaatschappij HSDG de reizen na 1937 niet meer aan.

4.2 Protestantse pelgrimsreizen

‘Indien een plek op de aarde een christen kan ontroeren, dan Palestina.’ En in die ontroering waren de NCRV-leden tijdens een bezoek aan het Heilige Land zeker pelgrims, staande in een eeuwenoude pelgrimagetraditie, een traditie waarmee de NCRV zichzelf verbonden voelde. Voor de vereniging was het dan ook een hoogtepunt om de wens te vervullen van die vele christenen om eens in hun leven het Heilige Land te bezoeken. Tijdens de reis kregen de NCRV-leden, door de ‘gemeenschappelijke geestelijke klankbodem’, de mogelijkheid hun indrukken harmonisch met de groep in zich op te kunnen nemen, aldus prof. dr. W.J. Aalders. Zo werd de NCRV-reiziger deel van een communitas, een groep van pelgrims.
De reiziger keerde daarnaast terug naar huis als in een rite de passage, ‘met een glimlach van geluk, die nooit meer van ze zal wijken’. De reiziger was niet dezelfde meer door de onvergetelijke ervaring, maar was verrijkt met ‘groote schatten’ doordat het Heilige Land de Bijbelse geschiedenis liet zien, ‘die ons de wondere sprake doet hooren van “den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus”.’ Ook Van Wijlen merkte de verrijking toen hij weer terug was in Holland: de Bijbelse plekken deden hem tijdens de reis op het ogenblik zelf niets, maar thuisgekomen kregen de Bijbelse verhalen ‘een kleurige helderheid’ door de ervaringen tijdens de reis.
Voor andere dingen dan de Bijbelse plaatsen en herinneringen was Palestina weinig aantrekkelijk: daar zocht een reiziger ‘niet het natuurschoon, (…) geen kunstwerken of technische wonderen’. Toch stonden NCRV-reizen naar andere landen ver achter het ‘zuivere begeeren’ om Palestina te bezoeken, waar Jezus had geleefd: ‘Dit land laat ons niet los’. En zoals een dame in Ons Reisblad in 1926 schreef, moest een reis naar Palestina dan ook niet zomaar een genoeglijk uitstapje zijn. Dat een bezoek aan het Heilige Land meer was, bleek uit een klacht in 1931 over de manier van reizen door Palestina.

Is het niet een ruw wegstooten van onze kinderlijke droom-voorstellingen, indien wij van Jeruzalem naar Bethlehem, van de Stad des Grooten Konings naar de Stad Davids trekken – in een modernen autocar? Is niet het eigenlijke en eenige om als pelgrims dien ouden weg te betreden?

De NCRV antwoordde, dat ‘de schoonheidsontroering (…) en tedere gevoel op gewijden grond’ ook tijdens een moderne reis met de nieuwste technische middelen aanwezig zouden zijn. Toch, in 1935 logeerde de NCRV-groep in een Franciscaner gastenverblijf in Jeruzalem, hoewel er moderne hotels waren gebouwd buiten de stad ‘- maar welke echte pelgrim wil de bekoring missen van te wonen in Jeruzalem (…) in een omgeving, waar alles spreekt van devotie voor de heilige herinneringen?’
Het landschap, de natuur en belangrijke archeologische opgravingen, ‘die ons allen zeer ter harte gaan’, de plekken waar de Bijbelse verhalen zich hadden afgespeeld, dit alles bracht de reiziger dichter bij de Bijbel. En ook protestanten wilden als pelgrims ‘de plaatsen (…) bezoeken, waar Hij verkeerde, om te gaan de wegen, die Hij wandelde.’ Vooral het meer van Tiberias en omgeving ontroerde de protestantse reiziger, want daar sprak alles van Hem. De NCRV-leden gingen als protestantse pelgrims naar Palestina, niet als katholieke…

4.3 Niet als katholieke pelgrims

De protestant was meer een toerist dan de katholieke pelgrim: hij wilde veel leren en rondzien en kon dit ook doordat hij, zoals een auteur het sarcastisch omschreef, ‘niet alle plaatsen [hoefde] af te lopen en af te kussen.’ Een protestantse reiziger kon zo ‘(…) land en volk nader leeren kennen en zoo nader komen tot het echt Oostersche leven en daardoor nader aan velerlei Bijbelsche gedachten en voorstellingen en vooronderstellingen.’ Bij de Heilige Grafkerk in Jeruzalem, waar katholieken de stenen ‘bewenen’, werd het verschil duidelijk, want protestanten was ‘deze beroering (…) vreemd.’ Geestelijk kon de protestant hier niets ontvangen, wel voelde hij eerbied voor de plek, ondanks het vele dat hem afstootte en het verdriet dat de ‘Christenheid niet op een passende wijze haar eerbied en dank kan tonen.’
Er was dus nog steeds een afkeer van het rooms-katholicisme, een ‘godsdienst van schijn’ waaraan het protestantisme zich had ontworsteld. Met hun bijgeloof was Bethlehem bedorven, veel plekken waar het verhaal van Jezus zich afspeelde, waren ‘van haar veelzeggenden eenvoud’ beroofd. Op meerdere plaatsen zou hetzelfde gebeurd zijn, er hingen veel handelaren en bedelaars rond en veel heilige plaatsen waren hoogstwaarschijnlijk niet de echte plekken. Van Wijlen schreef over een laatste voetafdruk van Jezus op de Olijfberg: ‘Al weer die behoefte van localiseeren! Die kennen wij niet. Onze nuchtere, critische zin vraagt voor alles waarheid en zekerheid.’ Als er een ware Bijbelse plaats was, vonden de protestantse bezoekers deze vaak sfeerloos door de kerken die er omheen waren gebouwd.
De Bijbelse sfeer, daar ging het de protestant om, niet of een plek heilig was en om werkelijk op die plek te moeten zijn, want plaatsen, gebouwen, mensen konden niet heilig zijn. Daarom werden protestanten gewezen op de mogelijkheid ook in gedachten naar het Heilige Land te kunnen gaan, bijvoorbeeld met het boek Door het Beloofde Land van A. van Deursen op schoot, en zo thuis in woord en beeld te genieten van de Bijbelse en historische plekken. Ook tijdens kerst was het belangrijkste voor een protestant dat hij in de geest naar Bethlehem kon gaan, zoals werd geschreven in een editie van Ons Reisblad voor de kerstdagen, waarin bijna altijd aandacht werd besteed aan Bethlehem. Toch hadden ook protestanten de behoefte daadwerkelijk naar het Heilige Land te gaan om zo een juister beeld van de geschiedenis van de Bijbel te krijgen.
Deze behoefte was zo groot, dat ze hun hele leven spaarden voor de grote reis en het letterlijk dé reis van hun leven werd. In 1949 werd bij een herinnering aan een vooroorlogs bezoek van de NCRV aan Palestina een eenvoudige plattelander herdacht, die voor het eerst buiten zijn dorp was en zijn hele leven had gespaard voor de reis, ‘omdat zijn levensideaal steeds geweest was het Heilige Land te bezoeken.’ Hij was elke dag op het schip Monte Rosa bij de inleidingen van de hoogleraar, die de reis leidde, en in het land zelf had hij zijn Bijbel en psalmenboekje constant bij zich om bij Bijbelse plekken in stilte hieruit te lezen.
De protestantse pelgrim vond in het landschap de Bijbelse sfeer in de vele ‘schilderachtige bijbelsche tafereelen’, waardoor de Bijbel levendig werd. Het gaf een ‘hooger levendigheid en kleur aan de oude historiën, die van onze kindsche jaren af al stonden geteekend in onze gedachte.’ Een onderwijzer die mee was geweest met een NCRV-reis naar Palestina schreef het treffend op:

Ik zag er de kudden drinken precies als in de dagen van Rebecca en Rachel, ik heb het water gedronken uit der Jakobsbron, heb de wateren van Siloam gezien, die zachtkens gaan, heb gewandeld op den vloer van Kapernaums synagoge, dezelfde, waarop de Heere heeft gestaan en Zijn wonderen verricht (…).

In de ruïnes van die synagoge lazen de reizigers de betreffende passages uit de Bijbel en bij de bron van Jakob werd het verhaal van de Samaritaanse vrouw uit Johannes 4:14 gelezen om vervolgens zelf water uit de put te halen en te zitten, net als Jezus daar had gezeten. Op de berg Karmel in de schaduw van een Johannesbroodboom en olijvenboom zaten de reizigers in stilte met gevoelens van ontroering. Een ontroering van vreugde die bij het meer van Tiberias het grootst was: dit was één van de weinige plekken die werkelijk sprak van het Evangelie, als achtergrond van ‘de gewijde geschiedenis van Hem’.

4.4 Protestantse ambivalentie

Plekken die met zekerheid konden worden vastgesteld, bezochten protestanten graag, zoals Bethesda. Dit was een plek waar Christus zeker was geweest, in tegenstelling tot de Via Dolorosa, de Lijdensweg van Jezus van het Rechthuis van Pilates naar Golgotha, die ‘hoe goed bedoeld, (…) den indruk van geknutseldheid’ wekte. Toch hadden de protestantse bezoekers een dubbel gevoel over de katholieke heilige plekken. Bij de Via Dolorosa voelde Van Deursen namelijk wel een zekere ontroering, omdat zoveel pelgrims er naartoe kwamen als een belangrijk deel van hun leven. Daarom deed het er tot op bepaalde hoogte weinig toe of de plekken echt waren, ‘want in Jeruzalem, in het Heilige Land is het de gansche omgeving, is het geheel het land, dat de Bijbelsche taal spreekt en de Bijbelsche beelden wakker roept.’
In Nazareth waren veel pelgrimsplekken, zoals de plek waar de engel Gabriël aan Maria verscheen, de werkplaats van Jozef, alsook de katholieke kerk van de Aankondiging. Van al deze plekken was niet met zekerheid vast te stellen of deze de werkelijke plekken waren, toch voelde Van Deursen ontroering als hij de kerk bezocht en daar in het Latijn ‘Hier is het Woord vleesch geworden’ las. De groep die in 1935 deze kerk bezocht, was ook onder de indruk van de plek en ging mee in de beschouwingen van de Franciscaner monnik, die hen daar rondleidde om te overdenken wat Jezus daar had gedaan. Ook een dominee, die in Bethlehem de Basiliek der Geboorte met de geboortegrot bezocht, waarvan het vrijwel zeker was dat deze niet leek op de grot in de tijd van Jezus, knielde en bad daar en schreef: ‘Hoe eenvoudig wordt het evangelie hier….’.
Hoewel de Heilige Grafkerk in Jeruzalem behoorde (en nog steeds behoort) tot één van de grote teleurstellingen van protestantse bezoekers, schreef Van Deursen dat zelfs protestanten iets voelen bij het lege graf van Jezus Christus. Dr. Marang schreef over zijn bezoek aan de Grafkerk: ‘(…) Door een laag poortje treden we daar binnen (…) Wie is niet neergeknield, voor hij ’t zelf weet, ook al is hij protestant? (…) Ja, het graf. (…) Dit graf heeft zijn onvergankelijke beteekenis daarin, dat het leeg is.’
Van Wijlen vond het daar echter benauwend,

[het licht en goud] zwijgen voor ons, overnuchtere Hollanders […]. Men wordt haast wanhopig, als men bemerkt, dat men hier, op deze toch ook voor ons heilige plaatsen, bot en dof blijft. Maar ik kan ’t niet helpen. Daar komt bij de twijfel: is ’t hier nu werkelijk geweest?

Hij hoopte dat als hij de Bijbel zou openslaan, door al die sier heen kon kijken om te zien wat er werkelijk was gebeurd. En dat raadde Van Deursen de reiziger ook aan, want om werkelijk te genieten van de ‘verpeste’ heilige plekken, moest de reiziger de Bijbel als gids hebben en kennen.
Een teleurstelling was ook de stad Jeruzalem door het vuil en de ongeplaveide straatjes, maar Van Deursen draaide het om, want was dit niet een werkelijke weergave van een oosterse stad, zoals deze ook in de tijd van Jezus was geweest? Van Wijlen noemde de stad ‘onooglijk en onappetijtelijk’, maar toen hij bij de Klaagmuur de Bijbel las, kwam deze, ondanks de drukte daar, dichter bij hem. De oosterse mensen, cultuur en mentaliteit stonden dichter bij de Bijbel dan de westerse, hoewel deze was veranderd. Ondanks de grote teleurstellingen wilde de protestantse reiziger ook die wereld leren kennen.

4.5 Protestantse reizigers en de houding
tegenover de Ander

Het beeld van de Arabier was over het algemeen weinig positief: om niet in contact te komen met de vuile bevolking werd aangeraden tweede klas te reizen; in de derde klas kon je de Arabieren van dichtbij mee maken. In Jeruzalem moest de reiziger ’s avonds niet in het Mohammedaans kwartier komen, want dan zou hij worden uitgescholden en misschien wel worden geslagen. Het beeld van de bedoeïen was er één van ‘onnoemelijk wreed’, lie-gende en stelende, zwer-vende Arabieren. Van Wijlen schreef over een woestijnlandschap in Pales-tina, dat deze zo was gewor-den door de Arabier. ‘En de Arabier is net als de geit: waar die is geweest, is het land kaal geworden en verdord.’ Verder deed het Tempelplein met de grote goudkleurige Rotskoepel hem niets: ‘de Rotterdamsche diergaarde sticht mij meer dan al dit werk in zijn schijn van heerlijkheid. En dat naast die slordigheid.’
De Mohammedaanse dorpjes waren volgens Ons Reisblad vuil, in tegenstelling tot het Arabische christelijke Nazareth en Bethlehem, een beeld dat al in negentiende eeuw bestond, toen deze dorpjes als levend decor voor de Bijbel werden beschouwd (zie afbeelding 3). Volgens Van Wijlen waren de plekken waar christenen woonden groener en de huizen frisser , die in Diemers woorden aangenamer aandeden. Ondanks de onderlinge verdeeldheid, staken de veelal intellectuele christenen volgens hem in ontwikkeling en welvaart ver uit boven de Mohammedanen.
Voor de reiziger was de confrontatie met zowel de oosters-christelijke kerk als met de islam weer een eye-opener voor de zendingstaak van de christen: de godsdienst was ook voor deze gelovigen van waarde en het waren geen halve barbaren, maar mensen ‘van onze beweging en gelijkheid’. Zending bestond in Nederland sinds 1797 met het Nederlandsch Zendelinggenootschap en een speciale commissie voor de zending onder joden vanaf 1807, hoewel de laatste niet direct erg actief was. Tijdens het Réveil, de Europese ontwaking van het christelijk geloof in de negentiende eeuw, werd de christelijke zending nieuw leven ingeblazen. De jodenzending begon pas echt in 1822 met de bekeringen van twee bekende Nederlanders, Abraham Capadosa (1795-1874) en Isaäc Da Costa (1798-1860), leerlingen van een belangrijke vertegenwoordiger van het Nederlands Réveil Willem Bilderdijk (1756-1831). Hierin was sprake van een grote liefde voor de joden, het zogenaamde filosemitisme. Zo ontstonden er twee hervormde verenigingen, de Nederlandsche Vereeniging voor Israël in 1861 en Elim in 1901 , en vanaf 1875 een gereformeerde kerkelijk georganiseerde Commissie voor de zending onder Israël,

in 1893 veranderd in Deputaatschap voor de zending onder de joden.
Na eeuwen van anti-judaïsme in de christelijke kerken en theologie was de filosemitische houding in de negentiende eeuw een radicale omkeer. De substitutieleer, waarin de kerk ervan uit ging de plaats te hebben overgenomen van het volk Israël in het speciale verbond met God, zoals in Genesis 32:22-32 staat geschreven, stond eeuwenlang centraal in de christelijke theologie. De joden hadden Jezus als Messias niet aanvaard, waarmee de titel van Israël op de kerk was overgegaan. Het jodendom was zo als levende traditie niet belangrijk voor de christenen, behalve om het Oude Testament beter te begrijpen en om zending effectiever te kunnen maken.
Eeuwenlang bestond zo een ambivalente houding tegenover de joden, ook bij Luther: aan de ene kant was er liefde, omdat christenen door hen verlossing hadden gekregen, maar aan de andere kant waren zij de moordenaars van Jezus en ook nog eens hardnekkige ongelovigen. Deze houding bleef in de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw naast de filosemitische bestaan. Ook in Ons Reisblad in 1925 bij de beschrijving van het jodendom bij de Klaagmuur in Jeruzalem, werd deze omschreven als een vrome godsdienst ‘die ons ontroert en afstoot tegelijk’.
In navolging van Abraham Kuyper (1837-1920), theoloog, predikant en politicus, hadden gereformeerden een beeld van het jodendom als luciferische kracht en valse religie, die bestreden moest worden. Het hedendaagse jodendom was volgens hem niet de rechtmatige opvolger van het Bijbelse Israël en hij was vanuit die gedachte antizionistisch. Aan de andere kant waren er gereformeerden die vanuit een gevoel van medemenselijkheid en het toekennen van een speciale rol voor de joden in de eindtijd zending onder hen wilden bedrijven. Dit was het chiliasme, wat in hervormde kringen meer geaccepteerd was, hoewel ook hier een traditioneel anti-judaïsme bestond. Chiliasten geloven dat Jezus Christus na zijn terugkeer op aarde daar een duizendjarig vredesrijk zal stichten, waarin alle profetieën uit het Oude Testament, aan Israël gegeven, in vervulling zullen gaan.
In 1927 werd in Ons Reisblad geschreven van de bijzondere band tussen het volk Israël en het land: ‘Zoo is er dus een diepere samenhang tusschen de aardrijkskundige gesteldheid van het Heilige Land en het bijzondere van Israëls roeping.’ Ook in 1935 werd geen onderscheid gemaakt tussen het Bijbelse en het hedendaagse jodendom bij een beschrijving van de joodse wijk in Jeruzalem. De joden behoorden tot een volk dat eeuwenlang in de verstrooiing had geleefd en nu haar Klaagmuur in Jeruzalem had, de westelijke muur van de gevallen tempel. Toch sprak Diemer over de joden als ‘eenmaal het volk der belofte’.
Van aandacht voor het hedendaagse jodendom is vaker sprake in Ons Reisblad bij de beschrijvingen van de reizen naar Palestina. De grootste joodse nederzetting Tel Aviv werd bezocht, een plek waar volgens Van Deursen een wonder was geschied, waar de oude taal weer werd gesproken. Hier had het zionisme zijn hoogtepunt bereikt als de enige stad ter wereld met enkel joodse inwoners. Joodse kolonisten maakten verwaarloosde streken weer vruchtbaar met akkers en tuinen, iets wat ‘getuigt van wat de energie van het oude volk hier vermocht’. Tijdens de reizen werden bijvoorbeeld de joodse universiteit bezocht, de resultaten van de joodse zionistische beweging bekeken en langs de joodse landbouwschool Mikwe Israël en enkele andere joodse kolonies gegaan.
De eerste kolonies werden in de negentiende eeuw gesticht door joden die naar Palestina trokken om het groeiende antisemitisme in Europa en Rusland te ontvluchten. De eerste Alija, de moderne immigratie, begon in 1880 toen het zionisme veranderde van een culturele naar een politieke beweging door de toenemende nationalistische geest van de tijd. De oplossing van de Judenfrage zag Theodor Herzl (1860-1904) in een eigen joodse staat in Palestina, zoals hij in 1896 in zijn Der Judenstaat uitwerkte. Zijn oplossing werd in 1897 door de joodse wereld aanvaard op het eerste internationale zionistencongres, waarna vanaf 1903 de tweede Alija op gang kwam met vooral Russische joden die door de pogroms naar ofwel Amerika ofwel Palestina vertrokken.
Deze terugkeer naar het Beloofde Land kwam ook in Ons Reisblad aan de orde. ‘Op ons maakte het aanschouwen van wat daar thans plaats grijpt, een wonderlijke indruk en telkens stelden wij in onze gedachten Oudheid en Heden naast elkaar’, aldus Diemer. Land- en tuinbouw werd op moderne wijze verricht, in tegenstelling tot de Arabieren, die nog steeds werkten als in de Bijbelse tijd. Er waren auto’s, elektriciteit, nette woningen, keurig onderwijs, ‘Natuurlijk, de jood behoort tot een intellectueel ras.’ Ook Van Wijlen schreef over de joden als een ander ras, ‘anders denkend, anders levend, anders hatend, anders zondigend dan wij.’
Deze opvattingen waren voor de oorlog nog wijdverspreid: antisemitische stereotypen waren zelfs onder filosemitische zendingsarbeiders te vinden. Het antisemitisme en de eeuwenoude jodenhaat was volgens hen de straf van God voor het verwerpen van Jezus als Messias en daarin ook een opvoedingsmiddel. Zelfs in de oorlog en erna met alle verschrikkingen die de joden ondergingen, zouden christenen als enige oplossing een bekering tot het christendom zien. Kennis van het jodendom na de Bijbelse tijd was er nauwelijks onder gereformeerden, in tegenstelling tot kennis van de Bijbelse geschiedenis, zoals in 1929 in een onderzoek naar voren kwam. Ook in hervormde kringen werd geklaagd over de kerk die weinig interesse en liefde voor het volk Israël liet zien.
Toch woonde Van Wijlen met een paar medereizigers een synagogendienst bij tijdens de reis over zee en hij schreef over het eentonige lied, ‘dat zich soms ophief en dan weer neerdaalde in kermend smeeken, dat zoeken van het Koninkrijk en van den Koning, daar, waar hij niet te vinden is, moest ons, Christenen, wel treffen en roeren.’ Hierna had hij een gesprek met een Duitse jood, waarbij het ging over de eeuwenlange verstrooiing van het joodse volk. Van Wijlen wees de man op twee feiten: ‘ten eerste van het blijvend bestaan van het Jodendom en ten tweede van hun smadelijk volksbestaan als verstrooiden en dat zien als straf van hun verwerping van onzen Heiland en Heere.’ In dit gesprek, waar ze het niet eens werden met elkaar, werd de jood niet erkend als gelijke partner: Van Wijlen zei uiteindelijk dat christenen het beter wisten dan joden, omdat de bron, de Bijbel, Gods woord was.
Kortom, er was wel interesse in het jodendom onder de protestantse reizigers, maar niet als het uitverkoren volk van God. In de jaren dertig kwam de protestantse theoloog K.H. Miskotte (1894-1976) echter door een herontdekking van het Oude Testament, de joodse Thora, tot de overtuiging dat joden als gelijkwaardige gesprekspartners gezien moesten worden. Deze zienswijze zou na de Tweede Wereldoorlog langzaam doorgang vinden, ook onder invloed van de jodenvervolging in de oorlog en de stichting van de nieuwe staat Israël in 1948. Hierdoor gingen christenen hun houding tegenover joden herdefiniëren, hetgeen een extra dimensie vormde voor de naoorlogse NCRV-reizen naar het Bijbelse gebied.

5: ‘WEL ZEER MODERNE PELGRIMS’.
Reizen naar Israël in de jaren vijftig en zestig

Na de oorlog werden de reizen naar het Heilige Land door de NCRV hervat, maar nu was er sprake van de nieuwe staat Israël en de terugkeer van de joden naar hun Beloofde Land. Dit gaf een extra dimensie aan de reizen naar de Bijbelse landen en naar alleen de staat Israël. Hoe de houding was van de NCRV-reizigers in de jaren vijftig en zestig tegenover het pelgrim-zijn en de joden in hun nieuwe staat alsook welke rol de protestantse gaze speelde, zal in dit hoofdstuk aan de orde komen.

5.1 NCRV-reizen met een uitstekende reputatie

Door de Tweede Wereldoorlog duurde het bijna twintig jaar voor er weer een NCRV-groepsreis kon vertrekken naar het Heilige Land. Tijdens de wederopbouw was toerismeverkeer nauwelijks mogelijk en was reizen nog te duur. Daarbij kwam nog de moeilijke situatie in het Midden-Oosten, vooral na het uitroepen van de staat Israël in 1948. Voor degenen die privé naar Israël gingen en voor geïnteresseerden die thuisbleven, publiceerde de NCRV in Ons Reisblad artikelen vol indrukken van de nieuwe staat. Een bezoek aan dit land werd steeds populairder tot in 1955 het grootst aantal mensen sinds 1948, vooral in groepsverband, het land bezochten. Bij die bezoekers hoorde ook een groep van de NCRV.
Onder leiding van Van Deursen werd tussen 1 en 25 april het Midden-Oosten bezocht met Israël, Egypte, Syrië en Jordanië, dat werd herhaald in de zomer (zie afbeelding 4). De situatie van een nieuwe staat had de NCRV-reis naar de Bijbelse landen gewijzigd, want nu was het alleen mogelijk alle Bijbelse plekken te bezoeken door via Beiroet en Amman naar het Jordaanse gedeelte van Jeruzalem te gaan. Om het Israëlische gedeelte te bezoeken, moest men door de Mandelbaumgate, andersom was niet mogelijk. In 1956 vertrokken nog twee groepen , maar dan duurt het tot 1960, door spanningen in het Midden-Oosten en een staking onder Italiaanse zeelieden, voor de NCRV aan de uitbouw in reizen naar de Bijbelse landen kon beginnen.
De NCRV-reizen naar de Bijbelse landen hadden een uitstekende reputatie , zo goed zelfs dat er van neutrale zijde werd gezegd, dat de reizen het meest uitgebalanceerd waren. De reizen stonden onder een deskundige leiding van mensen die ‘door vakstudie of door bijzondere persoonlijke belangstelling’ grote kennis van zaken hadden. Zo gingen er naast protestanten ook mensen mee die ofwel kennis hadden van de Bijbel of geloofden in een hogere orde, aldus Van Deursen. Volgens hem had de NCRV pionierswerk verricht met de reizen naar de Bijbelse landen, want het duurde een tijd voordat men de voordeligste manier had gevonden om naar deze landen te gaan.
Zo vertrokken er in de periode van 1962 tot en met 1967 drieëntwintig reizen met bijna duizend deelnemers naar de Bijbelse landen, in tegenstelling tot de reizen naar alleen de staat Israël, waarvan in dezelfde periode slechts vijf reizen met 183 deelnemers vertrokken. Deze reizen werden vanaf 1960 aangeboden ‘om nader tot Israël te komen’ , maar veel belangstelling was er niet. Tot en met 1963 ging de jaarlijks uitgeschreven reis niet door, ondanks propagerende artikelen van dominee R. Bakker. Ondertussen organiseerde de NCRV ook vliegreizen om mee te gaan met de tijd, waarmee werd ingespeeld op de groeiende interesse voor het nieuwe transport. Hierdoor kon de NCRV van zichzelf in 1966 zeggen dat het ‘vlieg-minded’ was geworden.
Pas in 1964 vertrok, in samenwerking met de Christelijke Nationale Vakbond, voor de eerste keer een groep van elf mensen naar alleen Israël. Een jaar later gingen NCRV-leden mee met één van de vier uitgeschreven reizen naar alleen deze staat onder leiding van dr. B. Meulenbeld en J. Vos. In datzelfde jaar waren de reizen naar de Bijbelse landen zo populair dat er in september een extra reis werd ingelast per vliegtuig, naast de drie bootreizen en twee vliegreizen in het voorjaar en een boot- én vliegreis in de zomer. Ter illustratie zijn in de Bijlagen de programmaomschrijvingen opgenomen van een bootreis naar de Bijbelse landen en een vliegreis naar Israël uit 1965. Elke keer werd in Ons Reisblad weer geschreven van een topjaar in reizen naar de Bijbelse landen.
Er werden nieuwe soorten reizen uitgeschreven, zoals een prigroreis (PrivéGroepsreis) met als standplaatsen Jeruzalem en Nathanya, maar ook een veertiendaagse reis, zodat er slechts tien vakantiedagen hoefden te worden opgenomen. Een geheel nieuw initiatief, in eerste instantie in samenwerking met de Christelijke Plattelands Jongeren, waren de kibboetsreizen vanaf 1969. Een rondreis werd hier gecombineerd met een verblijf op een kibboets in het noorden van Galilea.
Israël stond volop in de belangstelling, wat nog meer groeide toen de staat ook de Jordaanse gedeelten in handen kreeg na de Zesdaagse Oorlog in juni 1967. De NCRV kon zo reizen organiseren door het groter geworden Israël, waarbij het Jordaanse gedeelte niet meer per se hoefde te worden bezocht. De reizen gingen vanaf Reisplan 1968 dan ook niet meer naar de Bijbelse landen, maar naar Israël, waarbij alleen het vliegtuig werd gebruikt. In 1969 konden mensen nog één keer naar Israël met de boot, het jaar erna werd deze reis niet meer aangeboden, hoewel in 1972 nog éénmaal en voor de laatste keer een poging werd gedaan met een combinatie vliegtuig en boot.
In 1968 was de reis zo’n succes dat er één extra werd georganiseerd. De onrust in het Midden-Oosten maakten de reizen naar deze regio echter minder aantrekkelijk en hoewel de NCRV in 1970 aangaf dat de media een vertekend beeld gaven van de situatie, ging in 1969 en 1970 minder dan de helft van de uitgeschreven reizen door. Toch vertrokken er tussen 1968 en 1971 nog tweeëndertig groepen met in totaal 1189 deelnemers naar Israël. Israël bleef dus een favoriete bestemming van veel NCRV-leden, maar waren zij meer pelgrims dan toeristen?

5.2 ‘Stemmen van pelgrims naar het Heilige Land’

Dit was de titel van het artikel dat werd gepubliceerd na de geslaagde eerste Paasreis in 1955, met de ervaringen van de deelnemers, iets wat in de jaren erna werd herhaald. Voor velen van hen was het de reis van hun leven én een pelgrimstocht. De heer Bijl zag het als een reis naar het bekende onbekende, dat ze met spanning tegemoet gingen. Wat ook vaak naar voren kwam in de reisverhalen, was dat de Bijbel voor de reizigers duidelijker werd en dat alles was als platen uit hun kinderbijbel. Ook J.S. Hasselt schreef in een ander artikel, dat de reis was ‘als het thuiskomen in de kinderwereld van de bijbel’. Hij maakte de ons bekende vergelijking met de pelgrims van vroeger, die een logboek bijhielden, zoals zij ‘wel zeer moderne pelgrims’ nu ook aantekeningen bijhielden. Van Deursen zag de pelgrimage als een eerbiedwaardige traditie die de NCRV navolgde en die in de moderne tijd voor een zinvolle vrijetijdsbesteding kon zorgen.
In een uitgebreide programmabeschrijving uit 1963, door C.H. Sonneveld geschreven met behulp van Van Deursen’s stukken, die hij vaak letterlijk overnam, kwam duidelijk het doel van de reis naar voren: ‘Laat ons als pelgrims gaan.’ De deelnemers zouden als ‘ware bezoekers’ het land van de Bijbel leren kennen en zo hun kennis ervan vergroten. Deze reisprogrammaboekjes werden in 1964 vervangen door het boek Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, dat de reiziger voorbereidde op de reis, maar ook terug in Nederland erbij kon worden gepakt, geheel in de geest van Van Deursen.
Dit werkje, geschreven door A. Hoevers, gaf informatie over Israël, over heden en verleden, maar vooral over de Bijbelse geschiedenis. Aanschouw het land Kanaän, ook door Hoevers geschreven, verving dit boekje in 1968, door een aanpassing aan de nieuwe situatie na 1967. Ook deze tekst, bijgewerkt in 1973 op basis van nieuwe archeologische opgravingen, nieuwe statistische cijfers en opmerkingen van lezers, bevatte bijna een letterlijk dezelfde ‘Inleiding’ als het reisprogramma uit 1963. Van Deursen’s invloed bleef zo doorwerken, ook al was hij in 1963 overleden.
Voorstudie van de Bijbel met andere werken als bovengenoemde, werd als zeer belangrijk gezien, ‘anders is de reis vrij waardeloos, niet anders dan “sensatie”’. Pas dan is er een diepe en geestelijke vreugde en belevenis in het land zelf mogelijk en werd met de juiste geestelijke instelling teleurstelling voorkomen. Hiermee werd bedoeld dat de reis naar Israël alleen aantrekkelijk was als je alles met God in verband bracht; andere aspecten waren er niet, die Israël van andere landen kon onderscheiden. De geestelijk verheffende reis naar het Heilige Land zorgde ervoor dat de reiziger een bron was geworden waarvan anderen konden genieten. Het meest waardevol aan de reis was dan ook dat de ‘twintigste-eeuwse pelgrim’ gevoelens, beelden en herinneringen, ‘verdiepte kennis van wat ons in Gods woord is geopenbaard’ mee naar huis kon nemen.
Een reis met de NCRV naar Israël was een pelgrimstocht, in moderne stijl en niet een soort toeristenreis, ‘zoals men tegenwoordig bijna bij elk reisbureau kan doen!’ Als moderne pelgrims reisden ze niet als de oude pelgrims, die de grond kusten en geloofden in de vele plekken die wetenschappelijk als onecht waren aangewezen. Ze waren ook niet als moderne toeristen, omdat foto’s en films de gevoelens niet konden weergeven die de protestanten in het land voelden, de heilige herinnering die ze mee terug konden nemen.
De koppeling toerisme-pelgrimage en de vraag wat de reis naar Israël nu eigenlijk was, werd vaker gemaakt. Zo schreef J.H. Schouten in een verslag van de zomerreis in 1960 dat er sprake was van een verbondenheid in toerisme en pelgrimage in plaats van een schijnbare tegenstelling in een reis naar de Bijbelse landen. Zo was de omlijsting van deze reis met Venetië, Egypte, Cyprus en Griekenland toeristisch, maar was de reis door het land waar Jezus Christus had geleefd een pelgrimage. In de groep heerste daarnaast een homogeniteit en soms waren ze zelfs ‘een gemeenschap der heiligen’, een communitas dus.
Schouten zag de pelgrimage als gecommercialiseerd: reizen met modern comfort, goede maaltijden en met auto’s, wat de enige mogelijkheid was in deze moderne tijd. En hoewel er werd gereisd met moderne vervoersmiddelen, was het toch op een bijzondere wijze ‘zoals (…) alle andere pelgrims de eeuwen door dit hebben gedaan.’ Dat wil zeggen met de Bijbel als reisboek waardoor de Bijbelkennis enorm werd verrijkt. Zoals J.C. van Oeveren in 1964 schrijft: ‘We waren weliswaar kruisvaarders zonder zwaard en pelgrims met moderne vervoermiddelen, doch we hebben stuk voor stuk ervaren, dat deze reis de mooiste van ons leven is geweest.’
Toch hebben reizigers ook het idee dat er ‘iets van de wondervolle emotie verloren’ ging, als ze in plaats van te voet met de auto of bus de pelgrimstocht naar Bethlehem moesten gaan. Ook deelneemster mevrouw De Bruin vond het eerst een teleurstelling dat zij met de auto naar Jeruzalem moest rijden en niet te voet de weg kon gaan die al eeuwenlang door pelgrims én door Jezus met zijn discipelen was belopen. Maar toen ze Jeruzalem in de verte zagen, maakte, óók in de auto, de ontroering zich van hen meester: ‘En opeens zingen we het bekende lied, de Heilige Stad (…) Af en toe valt een stem uit van ontroering, en in het donker kan niemand onze tranen zien.’ Het zingen in de donkere ruimte van de auto met elkaar op weg naar Jeruzalem was voor haar een onuitwisbaar beeld.
In de tuin van Gethsémané waren de reizigers als pelgrims, waar velen op een gegeven moment niet meer konden zingen van ontroering en sommigen zelfs op hun knieën gingen ‘om stil hun hart uit te storten’, terwijl tranen van dankbaarheid hun ogen vulden. Ontroering was er ook na het lezen van delen uit de Bergrede en het zingen op de berg der Zaligsprekingen waarna de groep een uur later nog steeds stil was in de bus. Toch maakte Sonneveld duidelijk dat voor protestanten gold, dat

er geen heilige plaatsen meer in de oude zin van het woord [bestaan], en zeker zullen wij niet met het Rooms Katholicisme en de volksaardige mening in de Islam geloven, dat het gebed op een bepaalde plaats bijzondere verdienste of kracht bezit, meer dan in de eigen binnenkamer. Daarom vermomt de hedendaagse Protestant zich als toerist, en bekijkt de heilige plaatsen, in stede van er te knielen.

Hij las met een jaloers gevoel Palestinaboeken van honderd jaar geleden waar piëtistisch of methodistisch georiënteerde reizigers vertellen hoe zij gezamenlijk in Gethsémané of op de top van de Olijfberg hebben gebeden en gezongen. ‘Wij zijn toeristen geworden; maar zouden wij ooit naar Palestina toeren, als het niet was omdat aan dit land de heiligste herinneringen verbonden zijn?’
Daarom was de NCRV-reiziger meer als een pelgrim dan slechts een toerist, zo voelde ook deelnemer de heer Huijser zich, want in het Heilige Land stonden de reizigers

op Gods werkvloer, op de bodem van Zijn verlossingswerk en daar ontvouwde zich voor ons het ene panorama na het andere. […] Het was een unieke reis, waarbij iets op ons afkwam, […] het ontzagwekkend geheim van Gods sterke arm en grote wonderdaân.

Dus hoewel de reis ook toeristisch een genot was, waren de NCRV-reizigers geen vakantiegangers, ‘althans niet op de eerste plaats’. Zij keken nog steeds met de protestantse gaze naar de plekken die ‘onbetwijfelbaar echt’ of teleurstellend onecht waren. Het ging hen niet om een overdreven gevoeligheid, ‘dat maar al te gemakkelijk overgaat in onzakelijke en, wat veel erger is, in onbijbelse sentimentaliteit.’ Gebed was niet verbonden aan plekken, dus kon je ook in de geest naar het Heilige Land om Christus innerlijk te beleven. Het bleef echter treffend op de plekken te staan waar Jezus had gestaan.

5.3 Teleurstelling?

Van Deursen schreef voor de oorlog al uitgebreide artikelen met veel Bijbelverwijzingen en vergelijkingen over de reis naar de Bijbelse landen, iets wat hij tot begin jaren zestig zou doen. Nog steeds werden in Israël de verhalen uit de Bijbel opnieuw beleefd door de reizigers, niet alleen tijdens de reizen naar de Bijbelse landen, maar óók tijdens de reizen naar alleen de staat Israël. De reiziger wilde en kreeg een beter begrip van de Bijbel en een betere geografische kennis van het land door de persoonlijke kennismaking met de plaatsen zelf.
Protestanten zochten naar plekken waar die Bijbelse verhalen zich in hun verbeelding konden afspelen, plekken als Gethsémané, Golgotha, Bethesda, het Tempelplein en de Olijfberg. Veel plekken waren volgens deelnemer Bijl namelijk voor toeristen geworden en overdekt met kerken en moskeeën, zodat er weinig mogelijkheid was voor stille meditatie. Toch vond een ander, Schouten, Gethsémané een dieptepunt:

De olijvenhof is door de Franciscanen veranderd in een zoetelijk aangelegde tuin met lieve bloempjes tussen de oude bomen, die daar misschien tweeduizend jaar hebben gestaan. Er langs loopt een auto-snelweg, en omdat de Arabier de claxon voornamelijk gebruikt om zijn behoefte aan lawaai te bevredigen, is van enige devotie daar geen sprake.

Ook de Heilige Grafkerk was voor hem een grote teleurstelling. Hier mocht Schouten met de rest van de groep gaan bidden, maar toen ze opstonden, duwde een monnik hen een kaarsje in de hand om hen vervolgens een geldbakje voor de neus te houden. ‘Bestaan er dan nog dingen, die door mensen, ook door vrome mensen, niet verknoeid worden? Moet men ook de devotie commercialiseren?’ Sonneveld gaf aan dat het wel de meest waarschijnlijke plek was in plaats van Golgotha. ‘Helaas is het drukke, rommelige, overvolle van de Kerktoren van het Heilige Graf oorzaak, dat men zich moeilijk de sfeer denken kan, welke wij bij Golgotha ons voorstellen.’ Schouten vond het storende in Palestina meestal, ‘wat de mensen in goedbedoelde, maar misplaatste devotie verknoeid hebben’, zoals in Nazareth de annunciatiegrotwoning en in Bethlehem de geboortegrot.
Toch maakte het hem vaak niet uit voor zijn besef ‘Of het nu precies hier of een paar honderd meter verder is geweest’. Bij de Via Dolorosa in Jeru-zalem bijvoor-beeld, was het niet belangrijk dat dit traject hoogst on-waarschijnlijk was, omdat in deze stad alles historisch was. Ook van Nazareth werd geschreven dat hoewel de meeste plekken niet wetenschappelijk zeker waren, er met zekerheid kon worden gesteld dat de Bijbelse verhalen zich hadden afgespeeld ‘in dit Nazareth, waar weinig schijnt veranderd te zijn.’ (zie afbeelding 5)
Toch werden sommige plekken gemeden of ergerde men zich aan de ‘opsmuk’ als uitingen van verering of aanbidding. Volgens dominee Jac. Andree kon Van Deursen, als reisleider, de teleurstelling bij die plekken wegnemen. Ook Schouten was enthousiast over hem: Van Deursen woog bij elke plek verschillende argumenten tegen elkaar af en Bijbelteksten gebruikte hij als geografisch argument en wetenschappelijk materiaal waaruit hij vervolgens voorzichtige conclusies trok. Zelfs de cynische heer C. Zwaan zag zijn wantrouwen over een land met vooral ‘fantasie en exploitatie van tourisme’ tijdens de NCRV-reis verdwijnen. ‘Het kan zijn, dat de reis U tegenvalt, omdat het land anders is, dan U zich voorstelt. Op verschillende plaatsen moet gewijde verbeelding zich voorstellen, hoe het vroeger was; doch zeker is, dat wij dan toch op de heilige plaatsen zijn.’
Bij het meer van Tiberias sprak echter alles ‘van de ontzaglijke eenvoud’. Dit werd gezien als het toppunt van authenticiteit, want daar was het ‘of geen negentien eeuwen zijn verstreken, maar of elke plek nog de sporen draagt van Jezus’ aanwezigheid.’ Daar toonde de omgeving het ‘ongerepte beeld uit bijbelse tijden’, daar waren nog altijd de vissers die uitvoeren op het meer. Daar werd de groep ondergebracht in het hospitium van de samenwerkende Hollandse en Schotse kerken.

5.4 Van zending naar gesprek

In Tiberias was in de jaren 1880 de Church of Scotland Mission Hospital gesticht, waarmee zowel de Nederlands Hervormde Kerk in 1949 als de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1955 gingen samenwerken. Hier was van oorsprong sprake van zending in combinatie met praktische hulp en dát in Israël zelf. Na de Tweede Wereldoorlog kwam echter de vraag op of zending wel de juiste manier was voor de verhouding tussen joden en christenen. In de Hervormde Kerk werd voor het eerst de term “gesprek” in plaats van zending gebruikt door A.A. van Ruler (1908-1970), dat werd opgenomen in 1950 in de nieuwe hervormde kerkorde. Hij zag de waarheid van de Messias al in het Oude Testament, de joodse Thora, en in een socratisch gesprek zouden de joden daar zelf achter komen. Bij dit proces hoorde ook het afwijzen van de substitutieleer, want de joden werden als het uitverkoren volk gezien. Met de stichting van de staat Israël in 1948 moest de kerk deze leer opnieuw bekijken, want hierin had de christelijke kerk de titel Israël overgenomen.
In eerste instantie hadden de protestanten nog steeds een ‘zendingshouding’ naar de joden toe, zelfs de term ‘gesprek’ was hier tot aan het begin van de jaren zestig een ander woord voor: zending onder heidenen en gesprek met de joden. Tijdens de oorlog en direct erna werd zending onder en bekering van joden als de oplossing gezien voor de jodenvervolging, want volgens veel gereformeerden was dit hun eigen schuld als een straf van God voor het verwerpen van Jezus. Toch zochten ook gereformeerden na de oorlog een andere term voor zending, want deze had een heel negatieve klank, vooral onder de joodse bevolking. Gesprek vonden ze in de gereformeerde kringen te zwak, dus koos men in plaats van de naam ‘Deputaatschap voor de zending onder joden’ voor ‘Deputaatschap voor de verkondiging van het evangelie onder Israël’. In de jaren zestig lieten de Gereformeerde Kerken de zendingsgedachte langzaam los om over te gaan in een gesprek, zoals in de leerhuizen die er na 1966 bestonden, waarin joden en christenen samenkwamen. De jodenzending werd zo beschouwd als een noodzakelijke fase in de geschiedenis onderweg richting de gelijkwaardige dialoog tussen joden en christenen.
In 1959 was de hervormde studie Israël en de Kerk uitgekomen, waarin niet alleen de vraag werd gesteld of er zending of gesprek moest zijn, maar ook of er een verband was tussen het antisemitisme en het eeuwenoude anti-judaïsme in het christendom. Met beide vragen was de Hervormde Kerk een voorloper binnen de verschillende richtingen in het christendom en de theoloog Simon Schoon noemde dit de ‘herontdekking van het levende Joodse volk na Auschwitz’, dat kerk en theologie diep had geschokt. Pas een generatie na de Tweede Wereldoorlog was er dus aandacht voor de jodenvervolging in de oorlog.
Deze verandering van houding werd in 1959 ook in Ons Reisblad duidelijk wanneer hierin werd geschreven dat de kerken zich de laatste tijden veel meer bewust waren geworden van de godsdienstige banden met het jodendom. ‘Zij weten een schuld aan en een roeping jegens Israël te hebben.’ Van Deursen’s Schoolatlas voor Bijbelse geschiedenis kreeg in hetzelfde jaar een apart deel over de moderne staat Israël, want:

De kerk van onze dagen wordt geconfronteerd met deze nieuwe staat en geen beminnaar van de Bijbel, van ’t oude volk, waaraan de woorden Gods zijn toevertrouwd, kan ongeïnteresseerd dit phenomeen der huidige geschiedenis voorbijgaan.

De nieuwe staat Israël en de terugkeer van het oude volk maakten emoties van ontroering los, die groeiden vanaf de jaren vijftig, ook bij de NCRV. Zo werd er in artikelen, gewijd aan Israël, geschreven van een bewondering voor deze nieuwe staat met het joodse volk dat ‘de vaardigheid en de bekwaamheid’ bezat. Wie de Bijbel kende, werd geboeid door de energie van de teruggekeerde joden. ‘Een nieuw levensbestaan wordt er door hen opgebouwd met de inzet van al hun krachten, alsof men daardoor veel schrijnende pijn van doorleefde tragiek zou willen overwinnen.’ Ook de vraag wat de terugkeer voor de christenen te betekenen had, werd gesteld tijdens de eerste reis na de oorlog in 1955. ‘Chiliasme’, het geloof in de terugkeer van Jezus en diens stichting van een duizendjarig vredesrijk, was niet de overheersende houding bij de NCRV, hoewel Schouten in 1961 in navolging van de Arabist prof. Van Selms hoopte dat Christus snel zou terugkeren om de vastgelopen zaak in Jeruzalem op te lossen. NCRV-leden werden wel aangespoord alle gebeurtenissen in Israël te volgen, ondanks de onzekerheid over wat er komen zou, aldus Ons Reisblad.
Daarom was er tijdens de reizen naast de Bijbelse plaatsen ook aandacht voor het moderne Israël, vol respect voor de energie van de ‘arbeidzame, eerlijke en degelijke Joden’ die na eeuwen van onderdrukking, vervolging en uitgemoord te zijn, weer vrij konden ademen en het land net zo vruchtbaar probeerden te maken als tweeduizend jaar eerder, als ‘een wonder in onze ogen’. Ook in Aanschouw het land Kanaän werden enkele hoofdstukken aan de joodse staat en het joodse volk, de geschiedenis vroeger en nu besteed. Het Israël nu was verbonden met het Bijbelse Israël: hier was de substitutieleer losgelaten en was het levende jodendom en het joodse volk een nieuw item, oftewel: ‘Israël leeft en is (…) echt.’
Toch werd na de nationale, een geestelijke terugkeer van Israël als noodzakelijk gezien, iets wat zoals gezegd in eerste instantie nog uit de zending voort moest komen. Dominee Jac. Andree schreef hierover in een artikel over zijn ervaringen tijdens de NCRV-Paasreis in 1955, gepubliceerd in het Zendingsblad van de Gereformeerde Kerken in Nederland voor de zending onder de Joden en vervolgens geplaatst in Ons Reisblad. Volgens hem kwam in Israël na het materiële de godsdienst op de tweede plaats, hoewel er een sterke stroming was die de oude religieuze wetten in ere hield. Ze voelden iets tijdens de reis van het oude farizeïsme, waartegen Jezus in opstand was gekomen, toen de ober in het hotel op de Sabbat geen geld wilde aannemen, maar voordat ze de bus ingingen naar buiten kwam rennen om af te rekenen. Daarom moest Israël Jezus leren kennen, maar uit gesprekken met onder andere de arts Pilon in Tiberias bleek dat dit erg moeilijk was.
J.J. Pilon was als gereformeerde zendingsarts naar het Scotland Mission Hospital gestuurd in 1951 waar ook dominee J.M. Snoek werkte als zendeling. Deze dominee nam in 1961 een collecteopbrengst van de NCRV in ontvangst en sprak woorden van dank voor de steun, sterke belangstelling en sympathie voor het volk Israël die hij bij de NCRV-leden zag. Ook gaf hij aan dat een bezoek aan het land niet alleen van grote waarde was om de Bijbel beter te leren kennen, maar ook ‘om belangstelling te hebben voor het volk Israël en je te verblijden over het feit dat dat volk (althans gedeeltelijk) na de eeuwenlange verstrooiing is thuis gekomen.’ Hoewel de verwachte geestelijke terugkeer nog ver weg was, gaf hij aan dat Jezus had gezegd dat het heil uit de joden was. Niettemin was hij voorstander van christelijke terughoudendheid tegenover de joden en was hij meer gericht op het helpen van Israël, vanuit een idee dat de christenen medeplichtig waren geweest aan de jodenvervolgingen in de geschiedenis.
Ook een andere gereformeerde dominee in Tiberias, R. Bakker, die de groep daar in 1956 toesprak over de plaats van Israël in de wereld, geloofde dat de joden het heil in de wereld hadden gebracht. Uiteindelijk zouden zij de Messias aanvaarden, maar daar zou God voor zorgen, niet de mens. Met zijn al vroege afwijzing van de substitutieleer in 1950 behoorde hij tot de kleine maar langzaam groeiende groep gereformeerden, die een bezinning op de relatie met de joden voorstond. Hij zag een verbondenheid tussen de twee godsdiensten: zonder het jodendom was er geen christendom geweest.
Samen met gelijkgestemden, onder andere de hervormde J.H. Grolle en C.B. Bavinck, richtte Bakker in 1962 de stichting Thacir op voor theologische, archeologische en culturele reizen naar Israël voor predikanten en theologen. Dit kwam niet uit het niets, want Bakker was in het begin van de NCRV-reizen naar alleen de staat Israël verantwoordelijk voor de propagerende artikelen en hij zou de reisleider zijn geweest op de eerste reizen die niet doorgingen. Naast Thacir, werden in de jaren zestig allerlei andere initiatieven genomen op het gebied van de relatie joden-christenen, naast de al genoemde leerhuizen, waar het gesprek tussen beiden centraal stond: een open en vrij gesprek, waarin alleen moest worden getuigd van Jezus; bekeren was het werk van God.
Een andere initiatief was Nes Ammim, een christelijke nederzetting in Galilea, gesticht door J.J. Pilon, de al genoemde gereformeerde zendingsarts. Door de nieuwe ideeën in de Hervormde Kerk zette hij zich langzamerhand af tegen elke vorm van jodenzending vanuit het idee van een ‘fundamentele geestelijke eenheid tussen jodendom en christendom’. Ook wilde hij meehelpen aan de opbouw van de nieuwe staat, een teken van solidariteit. In 1961 werd de organisatie opgezet en na aanvankelijke tegenstand vanuit Israël kon in 1964 werkelijk worden begonnen met de oecumenische nederzetting. De toeristen die op bezoek kwamen bij Nes Ammim, ook NCRV-groepen, kregen hier een andere visie op joden en het jodendom in plaats van de geïdealiseerde en geromantiseerde opvattingen. Zoals Bavinck in 1972 schreef, waren deze filosemitische opvattingen gevaarlijk, omdat dit bij teleurstelling om kon slaan in antisemitisme.
Antisemitisme bleef bestaan, ook al was het niet altijd zichtbaar. Daarom namen vanaf 1967 christelijke en joodse auteurs deel aan een nieuwe reeks van geschriften, Verkenning en Bezinning. Men wilde ‘onkruid wieden’ en anti-judaïstische tradities, diepliggende ideeën en vooroordelen van christenen aan de kaak te stellen. Toch heerste de gedachte onder veel mensen van ‘dat nooit meer’ over de jodenvervolging en was er bewondering voor het sterke Israël in oorlog en economie, zoals in 1964 naar voren kwam in de Trouw. De Nederlandse politiek stond vierkant achter Israël en solidariteit met het land werd naast de al genoemde initiatieven geuit op andere manieren. Zo ging de voorzitter van de Hervormde Raad niet mee op een reis naar Israël, omdat daarvoor een voorwaarde van niet-jood zijn moest worden aangevraagd om het Jordaanse grondgebied te mogen betreden. Ook gingen vanaf 1964 steeds meer christelijke jongeren op kibboetsen in Israël werken, waar de NCRV op inspeelde door vanaf 1969 speciale kibboetsreizen aan te bieden.
Tussen 1965 en 1975 gingen veel christenen naar Israël waar ze kennismaakten met een levend jodendom en gereformeerden hoopten daar in gesprek te komen met joden over de Bijbel. Contact met de joodse inwoners van het land was mogelijk, iets waarover bij reisleider Sonneveld in 1961 emoties loskwamen. De NCRV-reizen, ook naar de Bijbelse landen, bezochten kibboetsen, waar ‘u spreekt (…) met de leden [en] u logeert (…)’. Ook reisleider E. Talstra schreef in Ons Reisblad in 1965 over het contact tussen protestantse toeristen en de Israëliërs. Hij zag dit als een mogelijke oplossing in de grote tragedie dat zoveel joden Jezus nog steeds niet hadden gevonden. Veel joden hadden tijdens de oorlog bij protestantse gezinnen ondergedoken gezeten en lazen het protestantse tijdschrift De Spiegel, maar hadden nog steeds moeite met het erkennen van een God. Een voorbeeld dat de zending zelfs in 1965 nog niet helemaal was losgelaten in het gesprek.
Toch was de substitutieleer aan de oppervlakte verdwenen: tijdens de NCRV-reizen werd naast aandacht voor de Bijbelse geschiedenis, ook het dynamische Israël niet vergeten. De Israëli’s lieten een ‘echo van het verleden’ zien en bleven doorgaan met moderniseren en zich ontwikkelen ondanks omringd te zijn door veertig miljoen vijandige Arabieren, zoals in 1956 werd omschreven. Daarnaast waren de joden hun eigen bodem waard, aangezien ze in zo’n korte tijd grond van verwaarlozing naar enorme welvaart hadden gebracht. Naast dit economische succes waren Israëliërs enthousiast over archeologie, waar de protestanten ook zo van hielden.
Het beeld van een modern volk dat ‘noeste arbeid’ verrichtte in een Bijbels land werd door het Israëlische ministerie voor Toerisme getoond in films en artikelen, die ook naar de NCRV werden gestuurd. Deze werden dan tijdens de vele Israël-avonden vertoond of er werd in kleurendia’s aandacht besteed aan de kibboetsen, de immigratie, de mensen en hun gewoonten. Dan werd er geprobeerd ‘onder het gewaad van het moderne leven nog een en ander van de Bijbel terug te vinden in het milieu van het land “overvloeiende van melk en honing”.’
Het moderne Israël kon tot teleurstelling leiden, zoals in 1956 toen de NCRV-groep door de Mandelbaumgate ging naar het Israëlische gedeelte van Jeruzalem en daar de moderne wereld zag in plaats van de Bijbelse die de deelnemers zich hadden voorgesteld. De gids wist dan gauw belangstelling op te wekken voor alle arbeid die werd verricht in het land. Deze Nederlandstalige gidsen waren jonge Israëliërs, opgeleid in hun geschiedenis en ook in de Bijbel. Zij hadden als voornaamste taak ‘het de toeristen zo gemakkelijk mogelijk te maken en (…) inlichtingen [te geven] over land en volk, zoveel als dat gewenst wordt.’ In 1965 werd dit positief gebracht door aan te geven dat een bezoek aan Israël met de grote tegenstellingen tussen oud en nieuw de ene verbazing na de andere bracht, omdat de kennis die de bezoeker had, gebaseerd was op de krant, de Bijbel en aardrijkskundelessen.

5.5 Andere stemmen…?

De teleurstelling dat het moderne Israël enige afbreuk deed aan de oudtestamentische sfeer zag B.D. Smeenk ook in 1953, net als het overdreven filosemitisme en romanticisme dat bij toeristen en schrijvers bestond over de joden als stoere pioniers. Hij zag hier geen enkele aanleiding toe, ten eerste door de gediscrimineerde sefardische joden. In de ‘zeer unieke gemeenschap’ van Israël waren veel interne en externe moeilijkheden en kwam de vraag naar voren of de wetsgetrouwe jood of de westers geassimileerde, die zijn godsdienstige overtuiging verloren had, de toon aan moest geven. Eenmaal in Israël geweest, ‘kom [je] boordevol onvergetelijke indrukken en met begrip voor de vele problemen, die zich daar aandienen, terug.’ Problemen waren er ook tussen Jordanië en Israël, zoals een ervaring van deelnemers in 1961 liet zien. Toen ze door de Mandelbaumgate waren gegaan, zagen ze dat een dame ‘aan haar auto boven de Israëlische nummerplaten voor en achter die van Jordanië schroeft, een verstandige voorzorgsmaatregel, omdat auto’s uit Israël in Jordanië soms opzettelijk beschadigd worden.’
Al in 1953 had Smeenk oog voor de Arabische vluchtelingen na de Onafhankelijkheidsoorlog in 1948. Ook in de hervormde studie Israël en de Kerk uit 1959 stond dat de kerk even verantwoordelijk was voor de joden als voor de Arabieren. Toch was er in Ons Reisblad nauwelijks aandacht voor het lot van de Arabische vluchtelingen, behalve in 1961 als er naast de wonderen van Israël ook aandacht werd besteed aan de politieke vragen, zoals ‘de kwestie van de kampen der uit Israël vertrokken (of gevluchte) Arabieren met ongeveer een miljoen mensen, die door de U.N.W.R.A. in het leven worden gehouden, en vele kinderen die nooit anders gekend hebben dan een kampleven(…)’.
Vanaf 1967 zou in Nederland steeds meer afstand worden genomen van de pro-Israëlhouding van de Nederlandse politiek, deels doordat Nederland zich schikte naar de Europese Gemeenschap, waarin de landen veel minder pro-Israël waren. Zo werd Israël steeds meer als staat gezien en niet meer vanuit de optiek van het joodse slachtofferschap in de Tweede Wereldoorlog. Ook was de Palestijnse kwestie met de oprichting van de Palestijnse Bevrijdings Organisatie (PLO) in 1964 een apart vraagstuk geworden. Toch bleef de Nederlandse bevolking vierkant achter Israël staan en ook bij de NCRV werd dit duidelijk in de editie uit 1973 van Aanschouw het land Kanaän: bij de beschrijving van de huidige bevolking van de nieuwe staat ging het nog steeds voornamelijk over de joden, niet over de Arabische bewoners of vluchtelingen.
Zoals in 1955 het Tempelplein als islamitisch heiligdom de straf van God voor joden en christenen was , zag in 1962 een deelnemer de wereld van de islam in Jeruzalem als het tragische lot van de stad. De NCRV-reiziger kon zich beter ‘verplaatsen in de tijd der aartsvaders’ in het Jordaanse gedeelte, waar nog steeds een oude oosterse sfeer heerste (zie afbeelding 6). Hoewel de orthodox-joodse wijk in Jeruzalem Mea Shearim ook ‘geheel oosters (…), rommelig en vuil’ aandeed, overheerste in Israël het moderne. De protestanten gingen als moderne pelgrims naar het Heilige Land, maar konden de Bijbelse sfeer nu niet alleen nauwelijks proeven in de katholieke heilige plaatsen, ook in het moderne Israël werd dit steeds moeilijker. Zo zou in de jaren zeventig een “5-voor-12-gedachte” opkomen in Ons Reisblad. In de jaren vijftig en zestig was Israël een nieuw aandachtspunt geworden voor de NCRV, de terugkeer van de joden, vanuit een solidariteit, maar ook vanuit een omslag in de houding tegenover joden. Deze zou in de volgende decennia blijven bestaan bij de NCRV.

6: ‘VOOR IEDER WAT WILS’.
De jaren ‘70 tot en met het jubileumjaar 1987-‘88.

Tussen 1970 en 1988 daalde het aantal NCRV-leden, maar de reizen naar Israël met de christelijke achtergrond en de jarenlange ervaring bleven hooggewaardeerd. De verbondenheid met het land kwam in deze jaren tot een hoogtepunt met de jubileumreizen. Toch zouden de reizigers op Smiths continuüm van pelgrimage en toerisme zich meer richting toerisme verplaatsen dan eerder het geval was.

6.1 Jarenlange ervaring

De NCRV bestond bijna vijftig jaar en voor die gelegenheid werd in 1968 een jubileumcommissie ingesteld. Drie jubileumreizen werden in 1972 uitgeschreven naar Duitsland, Oostenrijk en uiteraard naar Israël. De NCRV had nog steeds de primeur in reizen naar de Bijbelse landen, onder meer door de ‘C’ in de naam. Door de jarenlange ervaring kende Israël de NCRV en zou ‘het beloofde land […] u gaarne welkom heten.’ De jubileumreis naar Israël van 6 tot en met 15 maart 1972, die nog net geen duizend gulden kostte, zat al in augustus 1971 vol. Uiteindelijk gingen 385 deelnemers mee in negen groepen van ruim veertig mensen, elk met een eigen reisleider en Israëlische gids, vervoerd met twee vliegtuigen en ondergebracht in vijf hotels in Jeruzalem.
De massale groepsreis was een groot succes en daarom werd besloten in november hetzelfde jaar nog een jubileumreis te maken. Deze had vierhonderd deelnemers en zo vertrokken er in het jaar 1972, inclusief de normale reizen, meer dan duizend leden naar Israël, wat een absoluut hoogtepunt was in de geschiedenis van de NCRV. Naast deze nieuwe tiendaagse reis, die in 1973 nogmaals werd herhaald, organiseerde de NCRV winterreizen naar Israël rond de kerst. De cijfers tonen het grote succes: in achttien maanden vertrokken tweeduizend leden naar Israël, in de jaren sinds de oprichting waren er in totaal vijfduizend meegegaan.
De Jom Kippoeroorlog in oktober 1973 zorgde ervoor dat de reizen naar Israël moesten worden afgelast, waaronder de tiendaagse in november. Hoewel de reis in februari 1974 weer tweehonderd deelnemers had en werd geïnterpreteerd als een bijdrage aan vrede en economische voorspoed voor joden en Arabieren, en niet alleen als goed voor jezelf, was er na deze oorlog een terughoudendheid onder leden om naar Israël te gaan. Toch bleven de NCRV-reizen naar Israël een succes; zo vertrokken in 1977 bijna alle reizen en werd er geschreven dat kenners, niet verbonden aan de NCRV, deze reizen het allerbeste vonden. In hetzelfde jaar overleed A. Hoevers, lid van het hoofdbestuur, hoofdleider tijdens de jubileumreis in 1972 en reisleider bij veel andere reizen naar Israël. Hoevers schreef als Israël-kenner het boekje Aanschouw het land Kanaän dat ‘grote diensten [had] bewezen en […] tot een waardevol bezit geworden [was] van de vele reizigers die met de NCRV een reis naar Israël maakten.’
In 1981 was Israël volgens Ons Reisblad over zijn bezoektop heen. Ook de NCRV zag dit: veel leden waren al mee geweest naar het land, sommige zelfs drie keer, daarnaast kromp de NCRV zelf in ledental. Naast de al bestaande prigroreizen werden er, voor leden die al eens in Israël waren geweest, vanaf 1978 reizen georganiseerd, waarbij andere plaatsen van Bijbelse of natuurlijke waarde werden bezocht dan tijdens de reguliere rondreis. Ter illustratie is de programmaomschrijving van zo’n soort reis in 1987-1988 opgenomen in de Bijlagen. Het blijkt dat de natuur steeds belangrijker werd bij de NCRV-reizen naar Israël. Zo werd de vereniging in 1981 lid van de Nature Protection Society, die natuurtochten maakte. Ook werden Sinaï-Safarireizen georganiseerd met veel natuur en geologie naast het bezoeken van Bijbelse plekken, speciaal voor jongeren die al eens in Israël waren geweest. Ondanks de teruggave van de Sinaï aan Egypte werden de reizen de jaren erna ook nog gemaakt, zoals in 1986 een vijftiendaagse naar plekken waar toeristen normaal niet kwamen.
Bij het vijfenzestigjarig bestaan in 1987-1988 was er een extra factor: het veertigjarig bestaan van Israël in 1988 dat de NCRV samen met de inwoners wilde vieren. De directeur van de NCRV, H.A.F. Brouwer, legde in het Jubileumboekje uit dat het door de jarenlange relatie tussen de NCRV en Israël, logisch was om met het vijfenzestigjarig bestaan naar dit land te gaan. Zo vertrokken er in april vier groepen, die werden verspreid over drie kibboetsen in Israël, naast een speciaal voor jongeren tot vijfendertig à veertig jaar georganiseerde reis. De reizen naar Israël werden ook in 1987 hooggewaardeerd en zo bleef tot het einde van de periode die ik in mijn scriptie onderzoek de reis naar het Heilige Land de belangrijkste voor de NCRV: in 1988 vertrokken weer rond de duizend leden naar dit land.

6.2 ‘Waarom naar Israël?’

Israël werd steeds meer omschreven als een land dat niet alleen aantrekkelijk was als land van de Bijbel, maar als één met voor elk wat wils: een heerlijk klimaat, natuurschoon, historische plaatsen en archeologie, kunstschatten, musea. Je kon er wandelen, varen, zwemmen, naast het kennisnemen van agrarische, technische, wetenschappelijke, economische en taalkundige zaken in een dynamisch land. De jongerenreizen en de voettochten in 1987-1988 waren veel toeristischer dan eerdere reizen met het zwemmen, kanoën, watervallen bezoeken en andere plezierige activiteiten, terwijl de voettochten vooral in teken stonden van sportiviteit, cultuur en natuur, waar bij dit alles het Bijbelse geen overheersende rol speelde.
De NCRV bood de mogelijkheid om dit te beleven in ‘een bepaalde eenheid en verbondenheid, het samen bidden en danken. Met behoud van ieders individuele vrijheid en voorkeur’ probeerde de NCRV een reis te geven met een ‘dimensie meer’ voor een verrijking van de levensbagage. De reis had vele facetten, maar zon en plezier én een pelgrimsbestemming waren de overheersende twee factoren.
De laatste was voor de meeste mensen het belangrijkste, omdat Israël de plek was waar alles in de Bijbel was gebeurd en waar de reiziger allereerst ‘zijn Bijbel beter [leerde] verstaan’. De reis, waar veel mensen nog steeds lang voor spaarden, werd een diepe ervaring als de reizigers op zoek waren naar geestelijke troost en hernieuwd geloof. Ook Fleischer toont in haar onderzoek onder protestantse en katholieke pelgrims dat voor de meesten van hen het een once in a lifetime spirituele ervaring was. Hierin lag de meerwaarde van het land, want voor de rest was Israël als elk ander toeristisch land. Eenmaal

[…] terug in Holland bespeurt u bij elke preek, bij elke bijbellezing en ook bij elk nieuwsbericht over deze bijzondere staat, dat de reis naar dat land uw kennis, uw inzicht en ook u geloof enorm heeft verrijkt.

Ook het politieke nieuws kon de reiziger nu met meer fundament beoordelen.
De tocht werd nog steeds gezien als een pelgrimstocht , wat duidelijk werd in de titel van een Israël-avond in 1985: ‘Op pelgrimstocht naar het Heilige Land’, waarbij met dia’s de Bijbelse geschiedenis werd getoond. Mevrouw Van de Wetering, die in 1986 voor de veertigste keer naar Israël ging als reisleidster schreef:

Israël bekijk je niet meer met je ogen alleen, Israël raakt je, Israël onderga je met je hart, met je geloof; vooral op die plaatsen die voor Christenen zo gedenkwaardig zijn. En ‘t is niet overdreven vast te stellen dat een reis naar Israël voor iedereen de reis van zijn of haar leven wordt.

Het aanwezig zijn bij de jubileumreis werd gezien als een groot voorrecht, waarbij er veel werd gebeden, gelezen uit de Bijbel en gezongen werd, vooral uit het speciale groene boekje, Liederen voor onderweg in Israël.
Wat was de NCRV-reiziger nou in Israël? Pelgrim, toerist, religieuze toerist? A. Ratsma besprak in 1980 de Bijbelse reis niet als alleen één naar Israël, maar één die elke reis kan zijn, met de Bijbel in handen, samen zingend, biddend, overal is dan een heilige plaats aanwezig. ‘Overal waar twee of meer mensen in Zijn naam bijeen zijn, zult u een heilige plaats aantreffen. Zo maakt u een Bijbelse reis ook buiten Israël.’ Dit is de religieuze toerist in het schema van Smith, maar de reis naar Israël had een dimensie meer, waarbij de religieuze toerist richting pelgrimage ging.

6.3 De Bijbel als Baedeker

Een Reisplan van de NCRV was, net als in het begin van zijn bestaan, in 1982 niets zonder een reis naar Israël, de bakermat van het christendom. Met de NCRV kon de deelnemer met de Bijbel in de hand, als zijn Baedeker-reisgids, alle plaatsen bezoeken en zo de Bijbelverhalen uit de jeugd opnieuw beleven om vervolgens dankbaar en verrijkt terug te keren naar Nederland. Deze reiziger wilde een stapje meer tijdens de reis door het Heilige Land, die de NCRV aanbood op een verantwoordelijke wijze: met een Bijbelse achtergrond.
Een Israël-ervaring kon ook worden verkregen tijdens een bezoek aan een tentoonstelling in het Bijbels Museum, samengesteld uit ‘bijzondere herinneringen’, voorwerpen en beelden die de Israëlreiziger op zijn weg door het heilige land tegenkomt’. Of met een boekje van de theoloog Okke Jager, waarin veel kleurenfoto’s stonden van Israël. Mensen die niet op reis konden of wilden, konden zo ‘visueel bijbellezen’, maar toch, om de Bijbelse plaatsen zelf te bezoeken en met de eigen ogen te zien, dat was de wens van veel christenen. Het vieren van Pasen was helemaal een toppunt, wat de NCRV als de beste aanbood. Toch moest er zelfs in 1987 nog worden geschreven dat een gebed op een heilige plaats geen bijzondere kracht had voor protestanten.
Als de reiziger eenmaal in Israël was, kon de teleurstelling toeslaan, omdat de voorstellingen vaak niet overeenkwamen met de werkelijkheid. Zo hoopte de heer Abma op het pure, het echte in Israël, maar de heilige plekken kwamen heel commercieel en onecht over. Ook in het onderzoek van Collins-Kreiner en Kliot had zesenzeventig procent van de onderzochte bezoekers aan Israël een beeld van het land voor het bezoek en maar zestien procent vond dit overeenkomen met de werkelijkheid. Bij de protestanten gaat het om de sfeer, waardoor ze verrijkt worden en dichter bij Jezus kunnen komen. Katholieke pelgrims daarentegen vinden het uiterlijke heel belangrijk, want dan kunnen de verhalen uit de Bijbel tot leven komen, waardoor de waarheid wordt benadrukt.
Eén van de taken van de NCRV-reisleider was dan om bij alle kwistige en kitscherige plaatsen het wezenlijke en echte eruit te halen en ze zo in een goede context te plaatsen. De reisleider zorgde namelijk voor de Bijbelse toevoeging en werd dan ook gekozen door een Commissie van Leiders van de NCRV op veronderstelde kennis en kunde. Teleurstelling kon worden voorkomen door thuis veel te lezen, zoals Hoevers’ Aanschouw het land Kanaän , maar ook uit de reeks Verkenning en Bezinning, boeken van Simon Schoon én van de Nederlandse Zendingsraad, een paar suggesties die achterin het Jubileumboekje uit 1988 stonden.
De Geboortekerk in Bethlehem was bijvoorbeeld nog steeds een probleem voor protestanten. Hier was net als in de rest van het Heilige Land veel commercieel, kitsch, toeristisch en niet authentiek. Toch adviseerde Hoogstrate in het Jubileumboekje de reiziger zich niet negatief te laten beïnvloeden, omdat de stad ook voor protestanten een gedenkwaardige plaats was, toen en nu (zie afbeelding 8). En zoals het nu was, kwam door de toeristen, waaraan men wilde verdienen, maar ‘waarom niet?’. Alle plekken met een bijzondere religieuze betekenis, christelijk, joods of islamitisch moest van de NCRV-reiziger respect krijgen.
Over voor protes-tanten gedenkwaardige in plaats van heilige plaatsen schreef in 1976 mevrouw Feddes-Van der Wetering al. De kitsch en commercie wekten weerstand op, waardoor protestantse reizigers niet de wens hadden naar Israël te gaan. Toch werden deze heilige plekken in Aanschouw het land Kanaän beschreven als verkregen door ‘veel liefde, met hartelijke toewijding en gevoelvolle piëteit’, wat vreemd was voor westerse christenen. Mevrouw Feddes-Van der Wetering zag de opmerkingen over kitsch en commercie als resultaat van verkeerde voorlichting. Niet alleen waren Jeruzalem en Bethlehem unieke steden door de Messias, de enige heilige mens, ook stelde zij de verdeeldheid van de kerken in het land gelijk aan die in Nederland zelf:

Stelt u voor dat Christus’ geboorteplaats zich in Nederland zou bevinden. Zouden we niet op onze wijze trachten er een heel mooie gedenkwaardige plaats van te maken? De oosterse christenen doen het op hun wijze. En de kerken? Wat een ruzie. Kerkscheuringen zouden wellicht ontstaan zijn om deze plaats op te eisen. Ach, laten we de hand maar in eigen kerkelijke boezem steken, voordat we ons ergeren aan onze medechristenen daarginds.

Mevrouw Gierveld, sinds eind jaren zestig werkzaam bij de NCRV, vond het belangrijkste tijdens de reis dat ze de Bijbelse sfeer kon proeven. Zij ergerde zich niet zo aan het onechte of commerciële, zoals de heer Abma. Beiden waardeerden Jeruzalems schoonheid, zoals zoveel reizigers. Bij de aanblik van Jeruzalem in de verte klopte het hart vol verwachting en vanaf de Olijfberg gingen Bijbelse tijden herleven, ‘met name de bedevaartsliederen (Ps. 121, 122 en 125).’ De natuur werd gezien als misschien wel de mooiste illustratie van de Bijbelse geschiedenis. Dat het land niet meer hetzelfde was als tweeduizend jaar eerder werd erkend, maar ‘het landschap is niet gewijzigd […] Daar gaat de bijbelse geschiedenis voor ons leven!’
Bij het meer van Tiberias, één van de hoogtepunten van de reis, begonnen de reizigers te zingen van ontroering, want ‘Het landschap van Galilea is in de jaren weinig veranderd.’ In Tabcha, de plek waar Jezus het wonder van de vermenigvuldiging van vis en brood verrichtte, waren veel overblijfselen te zien. Zo ademde

het tegenwoordige plaatsje […] nog dezelfde rust als in de tijd van Maria Magdalena – zo als ook de noordkant van het Meer van Galilea nog steeds hetzelfde idyllische landschap is dat de preken van Jezus inspireerde.

Ook in Nazareth liepen gracieuze Arabische vrouwen bij de Mariabron rond om water te halen, ‘babbelend en roddelend, zoals dat eeuwenlang gegaan is en zie hoe zij de kruiken wegdragen op hun trotse donkere hoofden of hoe zij deze laden op de muilezels, die zich in de overvolle straten vermengen met de taxi’s en de bussen.’ In Ein Karem kon de reiziger Johannes de Doper voorstellen, want ‘Zonlicht danst door de bomen op de heuvels, die neerkijken op een tafereel, dat weinig veranderd is sedert Johannes de Doper speelde in de hobbelige straatjes en predikte op de rotsige heuvels.’
De reiziger voelde zich in streken alsof ‘de tijd heeft stil gestaan en waar in de loop van vele, vele eeuwen maar heel weinig veranderd is.’ De Arabische gebieden waren vaak nog heel oosters en ‘in vele opzichten nog precies zoals in de Bijbelse tijd.’ Zo kwamen daar tijdens de reis allerlei Bijbelse verhalen naar boven in tegenstelling tot het moderne Israël, dat door enorme welvaart en modernisering sterk veranderd was. En die ontwikkeling zou het Arabische deel ook heel snel doormaken, een reden om het land snel te bezoeken.
Deze “5-voor-12-gedachte” met de dreiging dat het Bijbelse land een museum zou worden, was nieuw vanaf 1975 in Ons Reisblad. Zo zou het voor de pelgrim meer moeite kosten om zich daar de Bijbelse verhalen voor te kunnen stellen. De laatste decennia lieten een wonder zien, een klein volk met beperkte middelen had zoveel tot stand gebracht, maar had ook veel verloren doen gaan. Als joden en Arabieren samen zouden gaan werken, zou ook het Arabische gedeelte moderniseren. Daarom, ‘Wie het fascinerende wil beleven van een land dat midden in een fase is van het verkrijgen van een oud naar een nieuw gezicht, bezoeke in deze tijd Israël.’ Dan kreeg de reiziger de nog vele oude, heilige plaatsen te zien die ‘in hun oude kader gevat zijn en (nog) niet het karakter van museum verkregen hebben.’

6.4 Het moderne Israël

De kennismaking met de veelkleurige bevolking van joden, Arabieren, christenen en de kleine religieuze gemeenschap van de Druzen werd nu als één van de boeiendste facetten van de reis door Israël gezien. Vooral in Jeruzalem was er een veelheid aan culturen van Israëli’s, Arabieren, geestelijken van verschillende christelijke richtingen, pelgrims, gesluierde vrouwen, ‘Er is ook veel te zien uit Bijbelse tijden en uit latere tijden (…)’. De sfeer van het Midden-Oosten werd gevoeld in de soeks van de Arabische kooplui, dat in contrast stond met het moderne, westerse Israël.
Toch bleef de NCRV-reiziger voornamelijk gericht op datgene wat het hedendaagse Israël met de Bijbel verbond door telkens vergelijkingen en verschillen te benoemen.

Je gaat scherper ontdekken dat Jezus een jood was en uit Nazareth kwam en je leest opnieuw, dat het land aan de joden gegeven is ‘tot een altoos durende bezitting’ (Gen. 17:8). En je gaat doordenken en doorspreken over het Israël van Rom. 9-11 en het Israël van nu. Kortom: je komt er niet meer los van en daarom wordt het op de een of andere manier de reis van je leven.

Een diepe verbondenheid met Israël bij de NCRV en zijn leden, die sprak uit alles, had als hoogtepunt de jubileumreizen in 1972 en 1988. Deze verbondenheid kreeg in 1987 een toevoeging: een onopgeefbare verbondenheid, met een kritische betrokkenheid van de kerk bij Israël die werd vastgelegd in de Beleidsnota Midden-Oosten van de Commissie Werelddiakonaat. Het begrip zou in de gereformeerde kerkorde van 1991 worden opgenomen en Simon Schoon zou het enkele jaren later tot titel van zijn boek maken.
Vanaf de Jom Kippoeroorlog in 1973 kwam er steeds meer aandacht voor de Palestijnen en uiteindelijk sprak de internationale politiek in 1980 van hun ‘recht op zelfbeschikking’. Toch bleef de Nederlandse burger over het algemeen positief tegenover Israël, zelfs na de Arabische olieboycot door de steun van Nederland aan deze staat. In 1977 trad in Israël een rechtse regering aan, die nederzettingen in bezet gebied bevorderde, wat de Nederlandse opinie kritischer maakte. Met de Libanonoorlog in 1982 en de Palestijnse Opstand (intifada) in 1987 was er zelfs vaak sprake van afkeer van Israël. Kritiek op het land werd dus steeds minder gezien als antisemitisch en politiek incorrect.
Aandacht voor de Palestijnen was er ook enigszins bij de NCRV met opmerkingen als dat ook zij een steentje bijdroegen aan de Israëlische economie. Daarnaast had de Onafhankelijkheidsoorlog in 1948 het ‘tragische en schrijnende vluchtelingenprobleem’ met zich meegebracht. Israël was nu een land ‘met het levensgrote vraagstuk van Palestijnen en bezette gebieden, van vijandige buren – waaronder vooral Syrië – en het veilig stellen van zijn grenzen.’ Volgens de heer Abma en mevrouw Gierveld werden Palestijnen tot in de jaren zeventig bij de NCRV doodgezwegen. Tijdens de reizen werd door gebieden, waar niet veel christenen en joden woonden, heengereden en niet gestopt.
Israël en vooral de joodse bevolking bleven naast de Bijbelse plaatsen de primaire aandacht van de NCRV-reiziger vasthouden. Vanaf de jaren zeventig was in die houding ook steeds meer aandacht voor de ervaringen van de joodse oorlogsslachtoffers. Pas in de jaren tachtig zagen kerken, waaronder in 1981 de Nederlandse Raad van Kerken, officieel een medeverantwoordelijkheid van christenen in de geschiedenis van jodenhaat en uiteindelijk het antisemitisme in Nazi-Duitsland. Reisleider Doesburg verbaasde zich pas in 1977 over het verleden waarin christenen de joden het zo vreselijk moeilijk hadden gemaakt. Ook in het Jubileumboekje van het vijfenzestigjarig bestaan stond een paragraaf met als titel ‘Vraag van een Jood’, waarin rabbijn Awraham Soetendorp zich afvroeg waarom joden nooit de liefde hebben gevoeld van christenen zoals Jezus liefde had voor melaatsen en wat christenen dan bedoelden met het geloven in Jezus.
De aandacht zette zich ook voort in solidariteit naar Israël toe, zoals in Nes Ammim in de praktijk werd gebracht. In 1979 werd een artikel gewijd aan deze nederzetting: Pilon vond dat ‘het Christendom zijn solidariteit met Israël moest tonen en de beste manier om dit te doen was om zich hier te vestigen en mee te helpen aan de ontwikkeling van de jonge Staat.’ Net als een andere christelijke, maar Finse nederzetting Yad Hashemona, gelegen buiten Jeruzalem, waren dit projecten van grote betekenis voor de solidariteit en identificatie met een modern, krachtig Israël dat wortels had in het Israël van de Bijbel.
NCRV-ers maakten tijdens rondreizen kennis met Nes Ammim. Ook de heer Abma en mevrouw Gierveld gingen er langs en de ervaringen van de toeristen was meestal dat het interessant en indrukwekkend was. Op de vele vragen die na de lezingen daar werden gesteld, werd uitgebreid antwoord gegeven. Daarnaast was deze nederzetting de centrale vraagbaak voor jongeren die tijdens de populaire kibboetsreizen ‘zich gedurende een periode (…) inzetten voor Israël’ en zo ‘op deze speciale wijze een bijdrage [leverden] aan een bijzondere leefgemeenschap, die op een unieke manier in dit land tot stand is gekomen.’ De jongeren moesten wel geïnteresseerd zijn ‘in de geschiedenis van het Joodse volk en de staat Israël, én in de relatie jodendom-christendom.’
Deze relatie was deel geworden van de reisprogramma’s van de NCRV naar Israël. Zo werd er tijdens de reis naast Bijbelse geschiedenis kennis vernomen van het jodendom door de Israëlische gidsen, die bijvoorbeeld in 1988 werden ingehuurd bij M-Tours van Mike de Vries , bezoeken aan synagogen en kibboetsen. Ook was er de mogelijkheid tot een gesprek met een orthodoxe deskundige jood, die zou antwoorden op de vragen van de NCRV-ers, hoewel joden niet erg zaten te wachten op een ontmoeting met christenen, aldus D.C. Mulder in 1979 in Verkenning en Bezinning. Toch werden er ook tijdens de avonden van de jubileumreis in 1988 discussies gevoerd over het joden- en christendom met als conclusie: ‘Het Christendom heeft het Jodendom nog lang niet tot jaloersheid kunnen dwingen.’
Aandacht voor gesprek was er, maar een soort zendelingsgedachte was er ook nog steeds, hoewel Van Klinken een loslaten van de zendingsgedachte in de kerken vanaf 1971 ziet. Zo werd in 1976 de naam van het gereformeerde Deputaatschap voor de verkondiging van het evangelie onder Israël veranderd in Deputaatschap voor Kerk en Israël. Toch gingen de NCRV-reizigers in 1973 niet alleen langs bij een Nederlandse predikant, die hen vertelde over zijn moeilijke werk onder de Israëli’s. Ook vroeg een reisleider zich in 1976 af:

Wat laten wij in Israël achter? Met name in Jeruzalem, waar ’t voor velen onder ons om draait. Juist in verband met ons geloof. Waaruit bleek dit in ons gedrag, uit onze gesprekken? En soms ook door onze kleding? Juist in dit land is het beter te geven dan te ontvangen en u ontvangt er zo heel veel!

In Aanschouw het land Kanaän werd in het laatste hoofdstuk ‘Israël waarheen?’ geschreven dat christenen de ontwikkelingen in Israël goed in de gaten moesten houden en blijven bidden voor de openbaring onder de joden van de Messias, Jezus Christus. Dit geloof was nauwelijks te zien bij het huidige Israël, maar ‘Laten we (…) niet te haastig oordelen. Ook wij geloven en belijden: God heeft zijn volk niet verstoten (Rom. 11:2).’ Dat de staat een vervulling was van profetische Bijbelse teksten was gevaarlijk en ongeoorloofd om te zeggen; zelfs deskundigen en theologen waren het hier nog niet over eens.
Dit zou kunnen gaan over de hervormde handreiking Israël- volk, land en staat uit 1970 waarin aan de staat Israël een religieuze betekenis werd toegekend, wat voor veel mensen te ver ging. In 1988 waren discussies hierover nog steeds niet tot een einde gebracht door verschillende opvattingen onder christenen over Israël. Zo zagen sommige christenen de terugkeer van de joden als onderdeel van Gods eindtijdplan, waarin Christus zou terugkeren naar de aarde, maar ook, zoals in de Gereformeerde Kerk was aangenomen, werd de staat als teken gezien van God voor het voortbestaan van het volk Israël en dus als Gods trouw aan hen. De staat had een kritische solidariteit nodig, niet een theologische rechtvaardiging van de christenen, want het was gebaseerd op historische en volkenrechtelijke gronden, aldus een uitgave van het Deputaatschap voor Kerk en Israël van de Gereformeerde Kerken in Nederland uit 1988.
De NCRV-deelnemers zagen het land dan ook als het land van de joden, zoals tijdens het vijfenzestigjarig jubileum in 1988 bleek. Toen werd ter ere van Israël een boom geplant op Boomplantingsdag, waarbij iemand schreef: ‘Ik heb met mijn handen in de Joodse aarde gewroet, in die prachtige rode, vruchtbare aarde staat nu mijn boom voor Israël.’ Christenen wilden leren over het jodendom en de joodse tradities: in het Jubileumboekje werd aandacht besteed aan de joodse feestdagen, de geschiedenis van het volkslied Hatikva, de joodse keuken en koosjer eten, zelfs Hebreeuwse liederen om tijdens de reis te zingen. Deels onder invloed van de leerhuizen, was er in 1986 een groeiend aantal niet-theologen die een studieprogramma in Israël wilden volgen. Hierin liep Nederland vooruit op de rest van de wereld, net als de hervormden in de jaren vijftig en zestig voorop liepen in hun voorkeur voor gesprek.
Toch was de substitutieleer in de jaren zeventig en tachtig nog steeds springlevend en werd het jodendom niet als een levende traditie erkend onder bepaalde christelijke groepen. Zelfs in 1998 was er geen sprake van een nieuw theologisch paradigma. Pas als de hele christelijke theologie is doorgespit op anti-judaïstische uitlatingen kan dit aanbreken. Zendelingen waren er en zijn er nog steeds, christenen die joden een geestelijk terugkeer willen brengen en hen daarmee willen ‘redden’. Deze christenen beschuldigen tegenstanders van zending van antisemitisme!
De NCRV wilde graag samen met Israël het veertigjarig bestaan van die staat vieren, een herdenking aan de Zesdaagse Oorlog in Galilea bijwonen, met de joden het Hatikva zingen en eer bewijzen aan Israël door een boom te planten. Dit laatste was deel van het Joods Nationaal Fonds, dat nog steeds bekend staat als de groenmaker van Israël en ook nu nog wordt er in advertenties in bijvoorbeeld de Trouw een donatie gevraagd: ‘Uw nalatenschap, hun toekomst!’ om de woestijn in vruchtbare bodem te veranderen door keihard werken. Nog steeds voelt menig christen zich verbonden met Israël, net als decennia eerder.

CONCLUSIE

In 1988 heeft de NCRV meer dan een halve eeuw reizen naar het Heilige Land achter zich. Reizen die in al die jaren een sterk imago hadden, zelfs bij een groter publiek dan de protestantse achterban. Vanaf het begin zag de NCRV het als een logisch onderdeel van het Reisplan een reis naar Palestina en na 1948 Israël te organiseren. De NCRV zag zichzelf daarbij als staande in de eeuwenoude traditie van pelgrimeren, een christelijke traditie vanaf de tweede eeuw na Christus. Sindsdien zijn talloze pelgrims naar het Heilige Land gereisd, maar voor protestanten is het ondernemen van een werkelijke pelgrimage niet een deel van hun geloof. Een pelgrimage kan ook spiritueel zijn, een symbolische reis naar Gods woord, een herbeleven van het leven van Christus in een pelgrimage door de tekst. Zo werd er door de jaren heen in het reismagazine van de NCRV gewezen op het feit dat het allerbelangrijkste was om in de geest naar het Heilige Land te gaan. Toch was ook voor veel protestanten de werkelijke reis naar het land van de Bijbel de reis van hun leven, om een juister beeld van de Bijbel te krijgen.
Maar waren zij daarin pelgrims, toeristen of religieuze toeristen? Wat was de positie in het religieus toerisme van de deelnemers aan de reizen naar het Heilige Land, georganiseerd door de Nederlandse Christelijke Reisvereniging tussen 1930 en 1988, tegen de achtergrond van de protestantse gaze en de veranderende christelijke houding tegenover de joden? Smith ziet protestanten sinds de Reformatie als religieuze toeristen, die zowel seculiere als religieuze motieven hebben. Zo zouden de NCRV-leden in het algemeen kunnen worden genoemd: natuur, kunst, techniek werd in alle reizen bekeken vanuit Gods woord en tijdens de reizen stonden de christelijke normen en waarden centraal. Zoals in 1980 in het NCRV Reisblad werd geschreven, was elke reis met de Bijbel in de hand, met twee of meer reizigers, zingend en biddend, in de naam van God samen, een Bijbelse reis. Religieuze motieven vloeien hier over in seculiere motieven, maar de reis naar het Heilige Land was veel meer. Dat was het land waar Jezus had geleefd, een fysieke illustratie van de Bijbelse verhalen, de voornaamste of zelfs enige reden om naar dit land te gaan.
De NCRV-deelnemers bekeken het Heilige Land, net als hun negentiende-eeuwse voorgangers, vanuit een protestantse gaze: ze zochten telkens naar vergelijkingen met de Bijbelse verhalen, naar de Bijbelse sfeer, naar authentieke plekken, met als één van de hoogtepunten het meer van Tiberias. Hier sprak alles van Jezus Christus, hier konden de protestanten zich de Bijbelse verhalen voorstellen. In deze onaangetaste landschappen was er een mogelijkheid tot het hebben van een directe relatie met God, zonder bemiddelaars, in tegenstelling tot de heilige plekken in handen van katholieken en orthodoxen.
Vaak voelde de protestant een teleurstelling bij deze plekken, omdat er veel inbeeldingsvermogen nodig was om de plekken in hun oorspronkelijke gedaante te onderscheiden. Teleurstelling kon blijven toeslaan, omdat de werkelijkheid niet overeenkwam met de voorstellingen vooraf. Zo gingen de protestantse reizigers, ook bij de NCRV, liever reizen als de pelgrims vroeger hadden gedaan en niet met de auto, wat als vercommercialiseerd gezien werd. Te voet kon de Bijbel veel beter worden gevoeld, net als in Golgotha het Evangelie veel beter kon worden voorgesteld dan in de Heilige Grafkerk, hoewel de eerste plek naar alle waarschijnlijkheid níet en de laatste wél authentiek was. De verwachtingen waren vaak te hoog doordat de protestantse reiziger zijn gaze al sinds zijn jeugd, opvoeding en onderwijs in Nederland had gevormd.
Deze protestantse gaze was met name gevormd door de Bijbel, door illustraties daarbij en in het geval van de NCRV-ers, ook door het Reisblad, de Israël-avonden en boekjes zoals die van A. Hoevers. Protestanten keken dus anders aan tegen ‘heilige plaatsen’ dan katholieke pelgrims, soms zelfs met een harde afkeer ervan. Toch was er vanaf het begin van de NCRV-reizen naar het Heilige Land een ambivalentie tegenover de plekken: hoewel de plekken helemaal verknoeid waren door misplaatste devotie, voelden protestantse bezoekers bij bijvoorbeeld de Heilige Grafkerk enige ontroering. Ook werd er steeds meer geschreven dat het er niet toe deed of de plekken echt of niet echt waren, want alles in het Heilige Land was echt: daar was hét allemaal gebeurd.
De reizigers werd voorstudie aangeraden om teleurstelling te voorkomen en geestelijk beter te kunnen worden verrijkt. De NCRV-reiziger kon de reis voorbereiden door boeken te lezen uit de lijstjes met literatuursuggesties, die vaak aan het einde van artikelen over het Heilige Land in het Reisblad stonden. De reisleider had als taak de teleurstelling weg te nemen door het wezenlijke uit deze plekken te halen en het in de goede context te plaatsen. Daarbij werd vaak uit de Bijbel gelezen en ook gezongen en gebeden op de plekken waar de verhalen zich hadden afgespeeld.
Met vergelijkingen tussen de oosterse bevolking en de Bijbel wilden christenen – in eerste instantie protestantse reizigers, maar later ook katholieke pelgrims – de Bijbel beter voorstellen en begrijpen, hoewel dit in de negentiende eeuw leidde tot het ‘decorumprobleem’. Vanuit de late romantische fase van de Grand Tour, die overging in het opkomende negentiende-eeuwse toerisme was een interesse opgekomen voor landschappen, natuur, culturen én lokale mensen die niet aangetast waren door de moderne ontwikkelingen. Het ging om de ervaring van het reizen en het contact met het nieuwe, het element beweging, dat ook in pelgrimages tot uiting kwam. Het element van de oosterse als Bijbelse sfeer bleef tot in de jaren tachtig bestaan met de “5-voor-12-gedachte” over het gehele Bijbelse land als museum. Het moderne Israël deed namelijk enige afbreuk aan de Bijbelse sfeer in tegenstelling tot de Arabische delen die door de jaren heen als meest oosters ervaren werden.
Arabieren werden in de jaren tachtig heel anders bekeken dan aan het begin van de reizen van de NCRV. Van zeer negatieve uitlatingen over die volkeren, met uitzondering van de christelijke Arabieren, ging de houding over in een respectvolle voor alle religieuze plekken, dus ook voor die van de islam. Aandacht voor de Arabieren in het Reisblad kwam echter, buiten de oosterse als Bijbelse sfeer, nauwelijks aan de orde. Zelfs toen de Palestijnse kwestie vanaf vooral de jaren zeventig belangrijk werd, was hier bij de NCRV slechts in enkele verwijzingen aandacht voor. De joden daarentegen werden na de Tweede Wereldoorlog met veel enthousiasme en solidariteit gevolgd.
Tijdens de reizen stond de joodse bevolking volop in de aandacht: er werden kibboetsen bezocht en het joodse volk werd geprezen om de energie die het sinds de terugkeer naar het Beloofde Land aan de dag had gelegd. Dat gebeurde zelfs al in het begin van de NCRV-reizen. Voor de oorlog werd de joodse bevolking meer vanuit toeristisch oogpunt bekeken, aangezien de eeuwenoude ambivalente houding van de substitutieleer en het anti-judaïsme, waarin de joden aan de ene kant de verlossing in de wereld brachten, maar aan de andere kant de moordenaars van Jezus waren, nog heersend was. De kerk had daardoor de plek in het verbond met God en de naam Israël overgenomen van de joden. Met de jodenzending werd geprobeerd hen tot de christelijke Messias te brengen.
Deze zending vormde een belangrijke fase in de omslag na de Tweede Wereldoorlog in de houding van de christenen tegenover de joden. Steeds meer werd gesprek met de joden als juiste houding gezien in plaats van zending, een gesprek waarin de substitutieleer was losgelaten, waarin het jodendom als levende godsdienst, als het Bijbelse volk, als gelijkwaardige partner werd gezien. De terugkeer naar hun Beloofde Land was een teken van God en maakte veel emoties los bij christenen, alsook vragen. Het christendom werd steeds meer gezien als onopgeefbaar verbonden met het jodendom en die verbondenheid werd ook duidelijk bij de NCRV.
De protestantse gaze omvatte op deze manier ook de blik op de joodse bevolking: daar hadden de NCRV-ers aandacht voor als zij Israël bezochten. Zij wilden leren van de joodse tradities en geschiedenis en tijdens de reizen in gesprek komen met de joodse bevolking, hoewel dit tot in de laatste decennia van mijn onderzoek toch soms met een zekere zendingsgedachte bleef ingegeven. Israël werd als het land van de joden gezien, het volk dat door God is uitverkoren. De joodse bevolking werd dus bekeken vanuit de Bijbel en dat lijken veel onderzoekers te zijn vergeten.
Zelfs het bezoeken van seculiere bezienswaardigheden in Israël kan worden gezien als deel van de Bijbelse blik, de protestantse gaze. Plekken die van belang waren voor de moderne geschiedenis van de staat Israël, maar ook de natuur en archeologische opgravingen stonden in teken van de Bijbel. Daarom waren de NCRV-reizigers naar het Heilige Land niet
slechts religieuze toeristen, maar meer pelgrims, of zoals in het schema van Collins-Kreiner en Kliot (zie figuur 2) meer PPT dan PT: een pelgrim die niet-religieuze plekken bezoekt en niet volledig religieuze motieven heeft. Hierin volg ik Feldman in het ingaan tegen Smiths punt dat protestanten religieuze toeristen zijn: in het Heilige Land waren zij net als katholieke pelgrims uit op de fysieke illustratie van de Bijbelse verhalen. Hier voeg ik aan toe, dat de protestantse gaze, waar de veranderde houding tegenover de joden deel van was, ook op seculiere plekken de Bijbel als voornaamste punt maakte.
Of zoals een deelnemer zelf in de jaren zestig de NCRV-reis zag als een pelgrimstocht in moderne stijl, waarvan de omlijsting toeristisch, maar de tocht door het Heilige Land zelf een pelgrimage was, waarin allen samen in geloof reisden, samen zingend, samen biddend en samen lezend. Vermomd als toeristen konden de protestanten de heilige plekken dan bezoeken: uiterlijk waren de NCRV-reizigers misschien wel religieuze toeristen, maar innerlijk gingen zij op reis als pelgrims. In de jaren tachtig verschoof de aandacht in Israël enigszins naar toeristisch aantrekkelijke bezienswaardigheden – voor ieder wat wils – met andere soorten reizen, waarbij de Bijbelse geschiedenis wat minder centraal stond. Toch bleef de Bijbelse achtergrond bij de reguliere rondreizen door Israël nog steeds belangrijk: het was een dimensie meer die de reis aantrekkelijk maakte voor veel mensen.
Interessant zou zijn om in toekomstig onderzoek een vergelijking te maken, in het kader van Smiths continuüm van het religieus toerisme, tussen de NCRV-reizen naar Israël en katholieke pelgrimsreizen of de reizen die de Nederlandse Reisvereniging organiseerde. Tot aan het vijfenzestigjarig jubileumjaar bleef de NCRV verbonden met het land Israël: toen dit land in 1988 veertig jaar bestond, ging daar de jubileumreis naartoe. De protestantse pelgrims, staande tussen pelgrimage en religieus toerisme op het continuüm van Smith, maar apart van de katholieke pelgrims, zijn door de jaren heen met een specifieke gaze naar het Heilige Land gegaan, die was zoals in de negentiende eeuw, maar toch enige veranderingen onderging. Het land liet in alle jaren dat de NCRV de reizen naar het Heilige Land organiseerde, de deelnemers niet los.

BIJLAGEN

1. Kaart van Israël

Bron: http://www.geographic-guide.com/asia/israel.htm (geraadpleegd november 2008)

2. Reisprogramma’s

1935
Reisprogramma van de reis naar het Heilige Land in de zomer van 1935 voor 435 tot 475 gulden.

1e dag: Donderdag 25 Juli: Per D-trein 2e kl. Van Rotterdam (vertrek 11.20) naar Parijs. Aankomst 16.53 uur. Per auto naar Gare P.L.M. Diner. Per nachttrein 2e klasse en 3e klasse (groep B) naar Marseille ( v. 21.30).
2e dag: Vrijdag 26 Juli: Aankomst te Marseille s.s. Champollion van de “Messageries Maritimes”.
3e tot 5e dag: Zaterdag 27 tot Maandag 29 Juli op zee.
6e dag: Dinsdag 30 Juli aankomst te Alexandrië. Bezichtiging van de stad met privé-auto: Mohammedplein, Kon. Paleis, inboorlingenwijk, Romeinsch-Egyptisch Museum, rit naar Ramlch, Nauzha-tuin. Vertrek in den avond naar Jaffa.
7e dag: Woensdag 31 Juli: op zee.
8e dag: Donderdag 1 augustus: ’s Morgens vroeg ziet men de kust van het Heilige Land en Joppe of Jaffa. Met sloepen naar de haven. ’s Middags wandeling langs de kust.
9e dag: Vrijdag 2 Augustus: Bezoek aan de stad en aan de groote moderne Joodsche kolonie Tel-Aviv. Daarna de schoone tocht naar Jeruzalem. De weg gaat over Ono (1 Kon. 8: 12) Er-Ramle; daarna ziet men den heuvel Tell-Dzjezer (de plaats van het Bijbelsche Gezer (1 Kon. 9: 15-17); het dal waardoor men trekt is het terrein van het gevecht, waarin David de Filistijnen sloeg van Geba af, totdat gij komt te Gezer. Bij de afdaling in de vallei bij el Qubab geniet men een schoon uitzicht: naar het noord-oosten het aloude Ajalon, bekend uit het boek Jozua (“zon, sta stil bij Gibeon en gij maan in het dal Ajalon”). Nu gaat het langs Amwas (een traditie sinds de Kruisvaarders ziet hierin Emmaüs). Dan gaat het langs Kirjath Jearim, een stad in Juda, waar de ark op den heuvel werd bewaard (1 Sam. 7:1). Langs verschillende Joodsche kolonies naar Lifta (is de plaats genoemd in Jozua 15:8: de waterfontein van Neftoah). En dan Jeruzalem, de heilige stad. Het is ons wonderlijk te moede te ervaren de vreugde “door de poort in te gaan in de stad”. In den middag bezoek aan Golgotha en het Heilige Graf; een wandeling naar de Jaffapoort en den Davidstoren (hierbij was Lithostrotos of Gabbatha, waar de rechterstoel van Pontius Pilatus was. Joh. 19:18).
10e dag: Zaterdag 3 Augustus: Naar het Tempelplein. De Tempelberg is de berg Zion (1 Maccabeeën 14:26, 48), de verkoren berg (Ps. 68:17). Het Tempelplein heet tegenwoordig Haram esj Sjerif (het verheven heiligdom) en op dat plein is de hoogst merkwaardige heilige rots, waarover de schitterende koepel, de Kathedraal van de Rots is gebouwd (ten onrechte Omar Moskee genoemd). Hier is de plaats van Abraham’s offerande (Gen. 22:13), Arauna’s dorschvloer (2 Sam. 24:18-25), Salomo’s tempel (1 Kon. 7), den tweeden tempel (Ezra 3), Herodes’ tempel met schoone steenen en begiftigingen versierd (Luk. 21:5). Wandeling over het Haram esj Sjerif; bezichtiging van de wonderschoone Kathedraal van de Rots of Rotskoepel en de interessante bouwwerken. Daarna bezoek aan Aksa Moskee. Bij de stallen van Salomo op den oostelijken muur van het Tempelplein, waar men een schitterend uitzicht heeft op het Kedrondal en den Olijfberg. Meer naar het Noorden is de vermaarde Gouden Poort. Ten noorden van den Tempelberg bezoek aan de St. Annakerk en den “Vijver Bethesda” (Joh. 5:2). Door de Stefanuspoort naar Gethsémané. Daar, waar Gods Zoon zich gebogen heeft in het stof, gedenkt de christen, hoe de Heiland is geworden, “een oorzaak ter eeuwige zaligheid” (Hebr. 5:7-9). In het dal van Josafat langs Absalom’s graf en het graf van Zacharia naar de bron Gihon, waar Salomo tot koning is gezalfd (1 Kon. 1:33). Nog meer zuidelijk rechts den berg der ergenissen, waar Salomo afgoderij pleegde (1 Kon. 11:7), voor de fontein Rogel (1 Kon. 1:9) en de akker des bloeds Akeldama (Hand. 1:19). Nu naar den vijver Siloam (1 Joh. 10:7), het eindpunt van de Siloahtunnel (2 Kon. 20:20). Omhoog naar den Ofel, den zuidoostelijken berg, het oudste Jeruzalem (2 Sam. 5:6), waar de veste der Jebusieten is en waarvan de muren en Millo bij de opgravingen zijn gevonden. Indien de tijd het nog toelaat over den zuidwestelijken heuvel (de bovenstad), waar gewezen wordt de zaal van ’s Heeren Avondmaal en het huis van Kajafas, door de Zionpoort in de stad.
11e dag: Zondag 4 Augustus: ’s Morgens kerkdienst in de protestantsche Erlöserkirche. ’s Middags naar den Olijfberg, gewijd door heilige herinnering: (des nachts ging Hij uit en vernachtte op den Olijfberg (Luk. 21:37), aan den afgang des Olijfbergs heeft de Heiland geweend (Luk. 19:37), op den Olijfberg heeft Christus zijn profetische rede uitgesproken (Matth. 24 en 25). In Gethsémané is de aarde, waarin “groote droppelen bloeds” wegzonken (Luk. 22:44) en op den top van den Olijfberg geschiedde het, dat Hij is opgenomen in den hemel (Markus 16:19). Naar het Oosten gericht op Bethanië en Bethfagé en verder weg naar Jericho; naar het Westen het gezicht op de Heilige Stad. Staande op de Olijfberg kan men de vreugde over de schoonheid der stad, zooals deze tot uiting komt in het lied Hammaäloth, door de pelgrimsscharen gezongen, nog navoelen (Ps. 122:13). ’s Middags door Jeruzalem langs de traditioneele Via Dolorosa. Een bezoek aan den Klaagmuur, aan de zuidwestzijde van het oude Tempelplein.
12e dag: Maandag 5 Augustus. Van Jeruzalem naar het Westen en dan door het dal van de beek Sorek. Aan de rechterhand Zora en Esthaol. Hier dreef de Geest des Heeren Simson (Richt. 13:25). Dan verder door het dal langs Beth Semes, waar die van Beth Semes den tarweoogst maaiden, toen zij de ark zagen (1 Sam. 6:13). Nu zuidwaarts, dan passeert men het bekende Eikendal (1 Sam. 17:19). Men ziet aan de noordelijke helling de Tell Zakarije: de Engelsche geleerden Bliss en Macalister hebben hier opgravingen verricht. De stad, die hier verborgen lag, was vermoedelijk het oude Azeka (1 Sam. 17:1). Hier in het dal is men “tusschen Socho en Azeka” (1 Sam. 17:1). Dan naar Bejth Dsjibrin (waaraan Septtimios Severus den naam gaf Eleutheropolis), met zeer interessante ruïnes. Ten zuidoosten van Bejth Dsjibrin de Tell Sandahanne, waar Bliss en Macalister gevonden hebben de stad Maresa (Joz. 15:44), (2 Kon. 11:8), de plaats waar Asa de overwinning behaalde op Zerah de Moor. Belangwekkend zijn ook de rotsholen. Dan naar Haram Rameth el Chalil, het Bijbelsche Mamre (Gen. 13:18; 14:113; 18:1; 15:27). Nu naar het aloude Hebron (volgens Num. 13:22 gebouwd zeven jaar vóór Zoan in Egypte, dat is in 1697 voor Chr.), gelegen aan de noordzijde van Wadi El Chalil; aan de zuidzijde lag het nog oudere Kirjath Arba (Gen. 23:2); daartegenover Machpela (Gen. 23:19). Bezoek aan de grootsche en schoone Haram, het Heiligdom dat over de spelonk van Machpela is gebouwd (waarin het graf is van Sara, Gen. 23); Abraham (Gen. 25:9); Izaäk en Rebekka – en daar is Lea begraven (Gen. 49:31). Dan van Hebron noordwaarts langs de bornput Sira, waar Abner terugkeerde (2 Sam. 3:26). Rechts ziet men den berg Er Rama – de hoogte; of Dsjebel el Batrak – de berg der profeten, 1023 M. hoog, dus 100 M. boven Hebron. De weg gaat nu langs Hallhull en Beth Zur (Joz. 15:58); in de nabijheid wijst men de bron van Filippus (Hand. 8 vers 36). Oostelijk is de woestijn van Juda – bekend door David en Amos. Dan komt men in Bethlehem, de stad waar de Heiland der wereld is geboren naar de voorzegging (Micha 5:1). Bezoek aan de Basiliek der Geboorte; in de grot is onder het altaar een zilveren ster met het opschrift: “Hie de Virgine Maria Jesus Christus natur est”: Hier is Jezus Christus uit de maagd Maria geboren. Daarna naar het Herdersveld en door de vallei van Refaïm (Jes. 17:5) langs Baäl Perazim (2 Sam. 5:20); (Jes. 28:21) en langs Rachels graf (Gen. 35:19, 20). Terug naar Jeruzalem.
13e dag: Dinsdag 6 Aug.: Van Jeruzalem naar Jericho over Bethanië, “de opgang van Adummin” (Joz. 15:7), de naam beteekent pas der roodheid of der rooden en slaat op de roode kalkrotsen, die daar nog zijn. Langs de traditionele herberg van den Barmhartigen Samaritaan en langs Nebi Moesa door een dorre vlakte naar de Doode Zee. Over de zee ziet men de hooge spitsen en klippen van den Oostenlijke oever, de muur van Moabs bergen. Vandaar terug en naar Hadsjla-voorde, der Jordaan. De traditie op het voetspoor van Origenus in zijn commentaar op het Evangelie van Johannes ziet hier de plek “waar Johannes was doopende: (Joh. 1:38) en de wegen uit Jeruzalem en geheel het Overjordaansche verklaren het: “toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea en het geheele land rondom de Jordaan” (Matt. 3:5). Dan naar Jericho, bezoek aan de plaats der oude stad, waarover de opgravingen van Sellin, Watzinger en Garstrang licht verspreiden. ’s Middags bezoek aan het klooster van St. George. Tegen de avond terug naar Jeruzalem.
14e dag: Woensdag 7 Aug.: Vrije dag. Gelegenheid tot bezoek aan Emmaus of Mar Saba (voor eigen rekening). Men kan natuurlijk ook rustig in Jeruzalem blijven om nog eens naar een plek in of bij Jeruzalem te gaan, waar men eens alleen wil vertoeven.
15e dag: Donderdag 8 Aug.: Afscheid van Jeruzalem……. De weg gaat langs Tell el Foel, het oude Gibea Sauls, volgens de opgravingen van Albricht, langs Er-Ram (het Bijbelsche Rama, Jes. 10:29), de ruïneheuvel Tell en Naçbe: volgens den Amerikaanschen geleerde is dit Mizpa: hij vond zelfs een zegen van Jaäzanja (2 Kon. 25 vers 23); el Bire (misschien ’t Bijbelsche Beeroth, (2 Sam. 4:2) en dan naar Bethel, de plaats van Jacob, de stad van den kalverendienst (1 Kon. 12:29). Men komt nu in Efraïms gebied. Wat naar het oosten ligt Seilun, waar een Deensche expeditie Silo vond, de plaats van het heiligdom (1 Sam. 3). De weg gaat langs El-Luban (het Lebona van Richt. 21:19); noordwaarts loopt dan de weg verder naar de Jacobsput (Joh. 4:6). Dan naar Nabloes, gelegen bij het oude Sichem, tusschen Ebal en Gerizim; aan de oostzijde van het dal de plaats van Migdol Sichem: de opgravingen van Sellin en Böhl brachten aan het licht de sterkte van het huis van den Verbondsgod (Richt. 9:46). Nabij Sichem, de plaats van den eik Moré (Gen. 12:6). Na de rust van het onderricht alhier gaat de tocht door de vlakte van Dothan, waar de broeders van Jozef de kudde weidden (Gen. 37:17). In de laagte tusschen den Karmel en het gebergte Gilboa langs Jibleam (waar Ahazia werd gedood 2 Kon. 9:27) en En-Gannim (“tuinbron”, een oude Levietenstad, Joz. 21:29) naar de beroemde vlakte van Jizreël, de vallei van vruchtbare velden en Joodsche koloniën (Jizreël is: God zaait) en veldslagen (vergl. Openb. 16:14 en 16). De weg gaat van Afule naar het noordwesten: rechts zijn de plaatsen van Sunem, Naïn en Endor. Het doel is de Thabor: daar overnachten in het hospitium.
16e dag: Vrijdag 9 Aug.: ’s Morgens vroeg de zonsondergang genieten en zich verlustigen in het uitzicht van den Thabor. Na rustig mediteeren op den berg (volgens velen de berg der verheerlijking) gaan wij noordwaarts langs de Joodsche kolonie Sedschera, dan ten zuiden van de Karn Hattin (wellicht de Berg der Zaligsprekingen uit Matt. 5:1). Daarna afdaling, reeds is te zien het schoone meer Gennesareth in de omlijsting der bergen. De weg voert naar Tiberias. Bezoek aan de stad. Per boot over de zee van Galilea langs El Messdjel (Magdala) in het gezicht van het land Gennesareth (Matt. 14:34) naar de ruïnes van Tell Hum (het Bijbelsche Kapernaüm). Hier was Zijn stad (Matt. 9:1). Bezoek aan de Synagoge, waar de Heere Jezus heeft geleerd ( Matt. 1:21, Joh. 6:59). Terug over het meer, onder den indruk van dit landschap, waar alles spreekt van Hem. Logies in Nazareth.
17e dag: Zaterdag 10 Augustus: Zeer vroeg in den morgen vertrek per auto naar Haïfa. Vertrek van Haïfa per trein te 8 uur 30. Middageten in het restauratierijtuig. ’s Middags aankomst te Kantara-West. Vertrek van Kantara-West 17 uur 21. Avondeten in het restauratierijtuig. Aankomst te Caïro 22.30 uur. Logies.
18e dag: Zondag 11 Augustus: in Caïro. Godsdienstoefening in het hotel. ’s Middags vrij.
19e dag: Maandag 12 Aug.: Dagtoer naar Memphis, Sakkarah en Gizeh. ’s Morgens rit naar Memphis en Sakkarah. Kolom van Ramses, Albasten Sphinx, Mastaba van Ti, Phahoteb, Serapeum, Grafmonument van de Heilige Stieren. Middagmaal medegenomen van het Hotel in Mariëtte Pachahuis. ’s Middags verder naar Gizeh, Ezel- en kameelrijden naar de Pyramiden, Sphinx, Sphinx tempel.
20e dag: Dinsdag 13 Aug.: ’s Morgens vertrek uit Caïro te 7 uur. Aankomst te Alexandrië 10.15 uur. Embarkeeren. Lunch aan boord van het s.s. Providence. In den middag afvaart.
21e dag: Woensdag 14 Aug. tot 26e dag: Maandag 19 Augustus: Vaart over de Middellandsche Zee.
26e dag: Maandag 19 Augustus: Aankomst te Marseille in den morgen. Vertrek per 2e of 3e klasse spoor naar Parijs en per nachttrein.
27e dag: Dinsdag 20 Augustus: naar Roosendaal. Aankomst 8.34 uur.

1965 (bootreis naar de Bijbelse landen)
Reisprogramma van de zomerreis naar de Bijbelse landen met de trein, boot en auto voor 1750 tot 2085 gulden.

1e dag: Vertrek per dagtrein 2e klasse omstreeks 8.00 uur uit Rotterdam. Via West-Duitsland naar Luzern. In de trein lunch. Diner. Logies en ontbijt in Luzern.
2e dag: Van Luzern via Lugano en Milaan naar Genua. Lunch in de trein. Per autocar naar de boot. Vertrek om 19.00 uur met het m.s. “Esperia”.
3e dag: Zondag. Vaart door de Thyrreense Zee. Kerkdienst aan boord. Aankomst te Napels om 14.00 uur, vertrek om 21.00 uur. Indien mogelijk gaan wij naar Pozzvoli, het oude Putèoli, waar Paulus aankwam en bezoeken de Phlegreïsche velden, waar men onder de indruk komt van de postvulkanische verschijnselen.
4e en 5e dag: Wanneer men door de straat van Messina heeft gevaren, in het gezicht van Reggio, komt men in de Ionische Zee en heeft men de vreugde van de heerlijke zeevaart door de Middellandse Zee naar Alexandrië.
6e dag: Aankomst te Alexandrië om 7.00 uur. Er is gelegenheid voor een excursie in de stad (de zuil van Pompeji, de catacomben van Koem esj Sjoekafa, één van de prachtige tuinen, het museum, de moskee Abu l’Abbas.
7e dag: In de vroege morgen vaart het schip langs de kust van Libanon. Na aankomst om 10.00 uur volgt de ontscheping in Beirut. Van Beirut rijden we met auto’s door het gebergte van Libanon, waar zelfs ’s zomers de bergtoppen nog met sneeuw bedekt zijn, naar Baälbek waar indrukwekkende ruïnes ons boeien, we gebruiken in Baälbek onze lunch. We vervolgen onze weg door de Anti Libanon en passeren de Syrische grens en rijden door de Damascus, de Veste der Vreugde (Jer. 49:25). In Damascus een tocht door de stad; naar de straat, die de Rechte heet, waar de Christen Judas woonde (Hand. 9:11), het huis van Ananias en de plaats bij de muur, waar men Paulus ’s nachts in een mand over de muur liet zakken (Hand. 9:25 en 2 Cor. 11:33). Diner en logies in Damascus.
8e dag: De volgende ochtend vertrekken we naar Ammam. Na de grensovergang bij Ramtha, het oude Ramorh in Gilead, komen we in Djerash, waar we stoppen en de oude stad Gereza bekijken, gesticht in 300 v. chr. Door de soldaten van Alexander de Grote.
We vervolgen onze weg met korte onderbrekingen o.a. bij Jabbok (Gen. 32:22). In Ammam hebben we ’s middags een rondtour door de stad met bezichtiging van het Romeinse amphitheater, de Citadel en de grote tempel van Hercules. Diner en logies in Ammam.
9e dag: We trekken door de “vlakke velden van Moab” over de Jordaan en bezoeken de doopplaats; trekken naar de Dode zee en schouwen op de ruïneheuvel van Jericho en de Elisabron (2 Kon. 19:22). Aan het einde van deze rijke ochtend gaan wij op naar Jeruzalem en verblijven enkele dagen in de Heilige Stad. Voor velen zal deze middag het hoogtepunt van de reis zijn wanneer San Pietro Gallicante bezocht wordt. Volgens overlevering moet hier het paleis van Kajafas, de hogepriester, gestaan hebben. Vanhier gaan wij naar het Siloambadwater (Joh. 9:7), wandelen door het Hinnondal, dalen af in Gihon en gaan tussen de Olijfberg en de berg Zion met de tempelmuur door.
10e dag: Op deze zondag kerkgang in de Evangelische Kerk (Erlösrkirche). ’s Middags door de Damascuspoort naar de Olijfberg waar de z.g. Garden Tomb aan de voet van de heuvel is gelegen en ons een beeld geeft hoe het graf in het hof van Jozef van Arimathea er uit heeft gezien. Vervolgens gaan we naar Gethsemané, waar wij gedenken wat hier geschied is; naar de plaats waar men denkt dat de Hemelvaart geweest is; vervolgens naar de kapel Dominus Flevit (Lucas 19:41).
11e dag: Over de zuidelijke helling van de Olijfberg via de heuveltop Abu Tor, waar Abraham stond op de morgen van het offer van Izaäk (Gen. 22:4). .dan gaat het zuidwaarts door het gebergte van Juda langs de bron Ein el Dirwen (Aid ed Dirwe) Hand. 8:36), waar Philippus de Kamerling doopte, en dan naar Hebron. Bezoek aan de stad en aan Haram el Khalil, een moskee boven de spelonk van Machpela. Terug naar Mamre (Ramet el Khalil). Weer noordwaarts langs de watervallen van Salomo naar Bethlehem met bezoek aan de grot der geboorte en het veld Efrata (herdersveld). Terug naar Jeruzalem.
12e dag: Tocht naar Samaria. Nadat we Jeruzalem verlaten hebben komen we eerst in Tel el Farah waar het mooie Tirza is opgegraven (Hoogl. 6:4), daarna voert de weg door een prachtig heuvellandschap met olijven en wijngaarden, vervolgens door de pas tussen de bergen Ebal en Gerizim. Samaria ligt stil en eenzaam op een heuveltop, maar de ruïnes herinneren ons aan zijn groots verleden met machtige bouwwerken, waarvan uit verschillende beschavingsperioden nog de overblijfselen te zien zijn (Micha 1:16). De tocht gaat terug over Nabloes, het oude Sichem; de Jacobsput (Joh. 4:5); Lubban; Tell el Nasbe, het bijbelse Mispa (1 Kon. 3:4); Tell el Full, het opgegraven bijbelse Bibea Sauls.
13e dag: De auto’s rijden naar de Stefanuspoort en er wordt een bezoek gebracht aan Bethesda (Joh. 5:2), St. Annakerk, Rotsheiligdom, Aksamoskee, het Tempelplein en de Klaagmuur. ’s Middags een bezoek aan de Via Dolorosa met de veertien plaatsen (stadiën), de Ecco Homoboog, het Rechthuis van Pilates; de Heilige Grafkerk en het Paleis van Herodes bij de Jaffapoort.
14e dag: ’s Morgens door de Mandelbaumgate naar Jeruzalem in Israël. Bezoek aan de “Sionsberg” in Israël en rondrit door de nieuwe stad (bijv. de universiteit) en aan de orthodoxe wijk Mea Shearim. Namiddag langs Kirjath Jearim en het huis van Abinadab waar de Ark werd geplaatst na de wederkomst uit het land der Filistijnen (1 Sam. 7:1). Dan langs Zora en Estao, in het land van Simson (Richt. 13:24) en in het Terebintendal, de kamp tussen David en Goliath. Dan door de Sjefeela naar het dynamische Tel Aviv.
15e dag: Van Tel Aviv door de Saronvlakte met zijn bloeiende landbouw en industrie in de Joodse nederzettingen, bezoek aan Cesarea met zijn vele opgravingen, dan door het Ara-dal naar de buitengewoon boeiende ruïnes van de oude ruiterstad van Salomo, het grootste Megiddo; belangwekkend is de stad, schoon het uitzicht over de vlakte van Jisreël, treffend is het om de veldslagen in de geschiedenis na te gaan. Indien de tijd en omstandigheden het toelaten naar de bron van Harod (Richt. 7:1) en dan naar Nazareth, waar wij de Mariabron bezoeken en de plaats van de Annunciatie. Des avonds zijn wij in Tiberias aan het meer van Genesareth.
16e dag: ’s Morgens langs de oever van het meer naar de plaats van de eerste wonderbare spijziging en naar de Synagoge van Kapernaüm, waar de Heiland heeft gepredikt (Joh. 6:22-59). Indien het kand, dan met een boot over het meer van Kapernaüm naar Tiberias. ’s Middags tocht naar de Tabor en boven genieten van het bijzondere uitzicht vanaf de Heilige berg (2 Petr. 1:18).
17e dag: Op deze zondag godsdienstoefening in de kapel bij het Scottish Hospital. ’s Namiddags vertoeven op de berg der Zaligsprekingen (Lucas 6:12-19).
18e dag: Naar het noorden des lands: langs het nu drooggelegde Hoelemeer naar Aijeleth Haschacher (de hinde van de dageraad (Ps. 22)). Hazor (bezoek aan de opgravingen, verrassend interessant) naar het uiterste noorden; hetzij naar Dan; hetzij naar Metullah met de waterval in de landstreek der Jordaan. De lunch wordt in een Kibboets gebruikt. Terug over Ramoth Naphtali (prachtig uitzicht over het veld van het vroegere Hoelemeer tot aan Basan’s bergen), dan naar het schilderachtige Tsefet met de oude synagoge. Vervolgens door Galilea, het mooie bergland van Naphtali en Zebulon, vol bissen met olijfbomen, naar het oude Akko, met zijn grootse vestingwerken en daarna door de kustvlakte naar de havenstad Haifa, aan de voet van de Karmel.
19e dag: Over het prachtige bergland van de Karmel naar Beth Shearim. Namiddags inscheping op het m.s. “Messapia”. Vertrek om 23.00 uur.
20e dag: Aankomst te Larnaca op Cyprus om 9.00 uur. Zo mogelijk excursie op dit mooie eiland, omspoeld door de blauwe Middellandse Zee met in het westen zijn bergtoppen, in het oosten zijn vruchtbare vlakten. Vertrek om 17.00 uur.
21e dag: Vaart door de Egeische Zee temidden der Cycladen.
22e dag: Aankomst te Piraeus om 7.00 uur. Autotocht naar Athene met o.a. bezoeken aan de Akropolis en Areaopagus. Vertrek om 12.00 uur. Vaart door de Saronische Golf en het Corinthische Kanaal.
23e dag: Aankomst te Bari om 14.00 uur, vertrek om 16.00 uur.
24e dag: Zondag: Aankomst te Venetië om 14.00 uur. Diner en overnachting in Venetië.
25e dag: ’s Morgens per trein van Venetië via Milaan naar Luzern. Lunch in de trein. Diner, logies en ontbijt in Luzern.
26e dag: Vertrek per dagtrein via Duitsland naar Rotterdam. Lunch en diner in de trein. Aankomst om ca. 22.00 uur.

1965 (vliegreis naar de staat Israël)
Reisprogramma van de 15-daagse vliegreizen naar de staat Israël in het voorjaar van 1965 voor 1425 tot 1490 gulden.

1e dag ’s Middags per Boeing straalvliegtuig van de El Al van Schiphol. Diner tijdens de vlucht. Na aankomst op de luchthaven Lod bij Tel Aviv, per autocar naar het hotel. Overnachting.
2e dag Vroeg vertrek uit Tel Aviv voor bezoek aan een groot aantal plaatsen o.a. Rishon-le-Zion (beroemde wijnkelders), Rechowot (Weizmann instituut), Kirjat-Gat (katoen-aanplantingen), Arad (een nieuwe industriestad, waaraan nog wordt gebouwd), Dimona, Sodom (de diepste plaats op aarde, 392 m. onder de zeespiegel). De lunch wordt gebruikt in Sodom, diner en overnachting in Beersheba.
3e dag Van Beersheba naar Eilat, dwars door de Negev. Tijdens deze tocht worden o.a. bezocht Awdat met de opgravingen uit de Romeinse en Byzantijnse tijd, Mitspee Ramon, Jotvetta (woestijnkibbutz) en Timma met de mijnen van koning Salomo. Indien de tijd het toelaat wordt een tocht gemaakt naar het zeemuseum met een van een glasbodem voorzien schip. Diner en overnachting in Eilat.
4e dag Van Eilat naar Beersjewa per vliegtuig. Lunch in Beersjewa. Per autocar naar Jerusalem via Bee-Gowrien, Ness Hariem en Ein Karem. Diner en overnachting.
5e dag ’s Morgens sightseeing in Jerusalem. ’s Middags ter vrije beschikking.
6e dag ’s Morgens kerkgang of “Andacht” in het hotel. ’s Middags voortzetting van de sightseeing.
7e dag Om 8.30 uur vertrek uit Jerusalem via Abu Gosh (het bijbelse Kirjat Ge’ariem) naar Asjkelon. Bezoek zowel aan de opgravingen als aan deze moderne stad. Lunch in Asjkelon. ’s Middags via de kustroute noordwaarts naar Tel Aviv. Diner en overnachting.
8e dag ’s Morgens rondrit door Tel Aviv. Bezoek aan het dynamische centrum van de stad met zijn vele culturele en openbare instellingen en vervolgens naar het eeuwenoude Jaffa (’t oude Joppe). ’s Middags door de Sharon vlakte en langs Herzlia en Netanya (badplaatsen) naar Ceasarea. Bezoek aan de opgravingen uit de Romeinse tijd en die van de kruisvaarders. Vervolgens via Haifa en Acre (Akko) naar Naharia. Diner en overnachting.
9e dag Van Naharia via Sasra, Baram en de grenskibbutz Ramiem inde bergen van Galilea naar Tel Hai (lunch). Daarna bezoek aan de Kfar-Giladi Kibbutz en aan Metoelia. Diner en overnachting in Kibbutz Ginossar.
10e dag Van Ginossar naar Hurshat-Tel een natuurpark aan de oever van de Hatztani een zijrivier van de Jordaan en door de Hule vallei naar de restanten van het Hulle meer. ’s Middags naar Capernaum met zijn ruïne van de synagoge uit het jaar tweehonderd en naar Tabgha. Diner en overnachting in Kibbutz Ginossar.
11e dag Van Ginossar via Moledet (coöperatieve nederzetting) naar Em-Harod voor bezoek aan het kunstmuseum Mishkan-Ha-Omanut. Daarna via Beet-Sjean (bezoek aan het Romeinse theater) en de Jordaanvallei naar Ein-Gew voor de lunch. ’s Middags rustig verblijf aan de oever van het meer van Tiberias. Diner en overnachting in Ginossar.
12e dag Vertrek van Ginossar naar Nazareth voor bezoek aan de oude, zowel als aan de nieuwe stad. Na de lunch via Tsippori (bekend wegens de opstand van de Joden tegen de Romeinen) naar de Beet-Netofa vallei (Jordaan-Negew pijpleiding). Vervolgens via de Arabische stad Shef-ar-am naar Haifa. Diner en overnachting.
13e dag Zondagochtend in Haifa. ’s Middags rustig bezoek aan Acre (Akko) de oude stad ten noorden van Haifa met overblijfselen uit de tijd van de kruisvaarders en de Turken.
14e dag Diner en overnachting in Haifa. ’s Morgens oriënterende rondrit door Haifa en omgeving. Na de lunch vertrek naar Tel Aviv. Diner en overnachting in Tel Aviv.
Van Tel Aviv naar de luchthaven Lod en vertrek naar Schiphol, aankomst in de loop van de middag. Lunch aan boord.

1987-1988
‘Drie weken Israël met veel bijzondere excursies’ in het najaar en de winter voor 2.498 gulden.

1e dag. Vlucht Amsterdam-Tel Aviv met El Al. Transfer naar Tiberias, Hotel Golan. Diner in het hotel.
2e dag. Bezoek aan de heilige plaatsen rondom het Meer van Galilea: Magdala, Tabgha, Kapernaüm, Berg der Zaligsprekingen, Chorazim, Kursi. Diner en logies in Tiberias.
3e dag. Naar de Golan Hoogvlakte: Katzrin, Kuneitra, kruisvaardersburcht Kalat Nimrod, kratermeer Birket Ram en het boeiende Chammat Gadar met zijn krokodillenfarm, warme bronnen en resten van een Romeins badhuis. Diner en logies in Tiberias.
4e dag. Bezoek aan de berg Tabor (per taxi naar boven), de resten van het kruisvaardersfort Belvoir, Beit Shean (met amfitheater) en Meggido. Terug naar Tiberias voor diner en overnachting.
[5e dag mist in beschrijving]
6e dag. Vrije dag. Halve dag facultatieve excursie: ochtendgebed in het YMCA-kerkje aan het meer om 8.30 uur, bezoek aan het citruspakhuis van Ein Harod, de bronnen van Harod (bekend uit Richteren 7, Gideon met zijn 300 soldaten) en de synagogevloer van Beit Alfa, voorstellende de offerande van Izak. Lunch en diner in Tiberias.
7e dag. Vrije dag. Facultatieve tocht naar het Choeleh Natuurreservaat, het Dan Natuurreservaat en bezoek aan kibboets Ginossar met o.a. de vissersboot uit de tijd van Jezus.
8e dag. Bezoek aan Nazareth, Beit Shearim (met interessante catacombes), het Karmelietenklooster op de Karmel (Moechraka), de druzendorpen Isfiye en Daliat-el-Karmel, Haïfa met Bahaitempel en Perzische Tuinen. Diner en logies in Tiberias.
9e dag. Vertrek uit Tiberias. Via de Jordaanslenk en Jericho naar Qumran, Ein Gedi, Massada (naar boven met de kabelbaan, terug via de Romeinse Dam). Diner en logies in Arad, Hotel Margoa.
10e dag. Bezoek aan de bedoeïenmarkt in Beer Sheva, Sedee Boker (de kibboets van Ben Goerion), via de Ramonkrater over de nieuwe weg langs de grens met Egypte naar Eilat. Logies en diner in Hotel Shulamit Gardens.
11e dag. Vrije dag in Eilat. Logies en diner in het hotel.
12e dag. Excursie naar Tabgha, het onderwater-observatorium en Timna (de “Zuilen van Koning Salomo”). Diner en overnachting in Eilat.
13e dag. Vrije dag in Eilat. Logies en diner in het hotel.
14e dag. Vertrek uit Eilat. Via de Arava-weg naar Hebron. Vervolgens naar Bethlehem voor de lunch. Op naar Jeruzalem! Diner en overnachting in het Pilgrims Palace Hotel.
15e dag. Bezoek aan Oud Jeruzalem: de Olijfberg, Gethsémané, de Klaagmuur met een Bar Mitswah-ceremonie, de Tempelberg, via Dolorosa en de Zionsberg. Logies en diner in het hotel.
16e dag. Excursie in Nieuw Jeruzalem: de maquette van het bijbelse Jeruzalem, de Menora, Chagall-vensters, Yad Vashem, Herzlberg en eventueel Ein Karem (geboorteplaats van Johannes de Doper). Diner en logies in Jeruzalem.
17e dag. Vrije dag. Diner en logies in Jeruzalem.
18e dag. Vrije dag. Diner en logies in Jeruzalem.
19e dag. Woestijntocht: naar Wadi Kelt met panorama van het St. Jorisklooster, Jericho en het Herodion. Diner en logies in Jeruzalem.
20e dag. Vrije dag. Diner en logies in Jeruzalem.
21e dag. Vertrek uit Jeruzalem. Via het Eikendal (gevecht van David tegen Goliath) naar Yad Mordechai, Ashkelon, Jaffa en Tel Aviv. Lunch onderweg. Diner en logies in het Tal Hotel in Tel Aviv.
22e dag. Vertrek naar Nederland. Een prachtige reis is ten einde. U hebt kennis kunnen nemen van vele culturen, archeologische opgravingen, natuurschoon en historie. Deze reis biedt u een aantal van de vele historische schatten die Israël rijk is. Wij hopen, nee wij weten zeker, dat u verrijkt terugkeert.


LITERATUURLIJST

Bronnen

Bavinck, C.B.,
‘Nes Ammim’, Verkenning en bezinning 5/4 (1972).

Bavinck, C.B.,
‘De verhouding van de kerk en het Joodse volk’, Verkenning en bezinning 2/1 (1968).

Brouwer, H.A.F.,
‘Ten geleide’ in: 65 jaar NCRV – 40 jaar Israël. 12 april – 26 april 1988. NCRV Jubileumreis (z.p. 1988) 3.

Burg, L.J. van der,
‘Kerk en Israël … en politiek. Over een gereformeerde bezinning en gezamenlijke praktijk’, Verkenning en bezinning 21/1 (1987).

Cohen Stuart, G.H.,
‘Bezinning op de ontmoeting van christenen met joden in Jeruzalem’, Verkenning en bezinning 20/4 (1986).

Diemer, H.,
‘Palestina van het heden. Radio-rede van H. Diemer’ in: H.J. van Wijlen en H. Diemer, Naar Palestina en Egypte. Voorjaar 1931. N.V. Dagblad “De Rotterdammer” (z.p. z.j.) 85-100.

Dijkstra, M.,
‘25 jaar Erets Israël’, Verkenning en bezinning 6/4 (1973).

Hoevers, A.,
Aanschouw het land Kanaän. Een reis door Palestina, het land van de Bijbel (3de druk; Den Haag 1973).

Hoogstrate, P.M.J.,
‘“en ik zag een nieuw Jeruzalem…..” Openb. 21 : 6’ in: 65 jaar NCRV – 40 jaar Israël. 12 april – 26 april 1988. NCRV Jubileumreis (z.p. 1988) 5-40.

Lansbergen, C.J.,
‘Een groot station … De trein stopt’ in: P.J.Th. Dieges ed., Gedenkboek 10-jarig bestaan van de Nederlandse Reisvereeniging voor katholieken. Uit erkentelijkheid voor het gepresteerde aangeboden door de afdeling Amsterdam. 1924-1934 (Amsterdam 1934).

Lissone, J.,
‘De eerste vijftig jaar… (Persoonlijke herinneringen.)’ in: Jubileumnummer 1876-1926 Lissone’s Gazette (Amsterdam 1926).

Mulder, D.C.,
‘Israël tussen dialoog en oecumene’, Verkenning en bezinning 13/1 (1979).

Pilon, J.J.,
Motivering, geschiedenis en organisatie van Nes Ammim (Nes Ammim 1970).

Schoon, Simon,
‘Israël: Volk, land en staat’ in: H.L. van Stegeren-Keizer ed., Joodse vragen!… Christelijke antwoorden? Een poging tot gesprek (z.p. 1988) 49-53.
Sonneveld, C.H.,
Reis naar het Oosten. Reis naar de Bijbelse landen, vrijdag 5 april- dinsdag 30 april 1963 NCRV (Pijnacker 1963).

Wijlen, H.J. van,
‘Brieven over onze Palestinareis 17 april – 12 mei 1931’ in: H.J. van Wijlen en H. Diemer, Naar Palestina en Egypte. Voorjaar 1931. N.V. Dagblad “De Rotterdammer” (z.p. z.j.) 5-52.

‘Advertentie Joods Nationaal Fonds’, Trouw (2 oktober 2008) 5.

Archief

Het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme VU
Archief Nederlandse Christelijke Reisvereniging, 1922- – (1926-1990)
Coll. nr.: 663.
Ons Reisblad, vanaf 1976 NCRV Reisblad, vanaf 1983 Reisblad, 1923-1941, 1946-1990 (incompleet: 5de, 60ste en 63ste jaargang)
Periodiekencollectie D:21-22.

Passies Verhuizers, Koningsschot 30, 3900 AK, Veenendaal
Archief Nederlandse Christelijke Reisvereniging
Box 2288, via de heer T. van Vliet.

Secundaire literatuur

Abramson, Glenda,
‘Two nineteenth-century travellers to the Holy Land’, Israel Affairs 8/3 (2002) 69-83.

Alting, Henk,
Thomas Cook 100 jaar in Nederland (Groningen en Amsterdam 1998).
Badone, Ellen en S.R. Roseman,
‘Approaches to the anthropology of pilgrimage and tourism’ in: idem ed., Intersecting journeys. The anthropology of pilgrimage and tourism (Urbana en Chicago 2004) 1-23.

Bar, Doron en Kobi Cohen-Hattab,
‘A new kind of pilgrimage: the modern tourist pilgrim of nineteenth century and early twentieth century Palestine’, Middle Eastern Studies 39/2 (2003) 131-148.

Bastiaanse, J.F.L.,
De Jodenzending en de eerste decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1925-1965: een generatie in dienst van de Joods-Christelijke toenadering (Zoetermeer 1995).

Bimson, John J.,
Encyclopedie van Bijbelse plaatsen (Kampen 2007).

Bowman, Glenn,
‘Christian ideology and the image of a holy land: the place of Jerusalem pilgrimage in the various Christianities’ in: John Eade en Michael J. Sallnow ed., Contesting the sacred. The anthropology of Christian pilgrimage (Londen en New York 1991) 98-121.

Brasz, F.C.,
‘Na de tweede wereldoorlog: van kerkgenootschap naar culturele minderheid’ in: J.C.H. Blom, R.G. Fuks-Mansfeld en I. Schöffer ed., Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam 2004) 351-403.

Chidester, David,
Christianity. A global history (Londen 2000).

Cohen-Hattab, Kobi en Yossi Katz,
‘The attraction of Palestine: tourism in the years 1850-1948’, Journal of historical geography 27/2 (2001) 166-177.

Cohen, Erik,
‘Pilgrimage centers. Concentric and excentric’, Annals of tourism research 19/1 (1992) 33-50.

Cohen Stuart, Geert H.,
‘The attitude of the Netherlands Reformed Church to Israel: People, Land and State’, Immanuel 22/23 (1989) 146-161.

Coleman, S.,
‘Pilgrimage’, International Encyclopedia of the Social & Behavioral Sciences (2004) 11445-11448.

Coleman, Simon, en John Elsner,
Pilgrimage past and present. Sacred travel and sacred space in the world religions (Londen 1995).

Coleman, Simon, en John Elsner,
‘Pilgrim voices: authoring Christian pilgrimage’ in: idem ed., Pilgrim voices: narrative and authorship in Christian pilgrimage (New York 2003) 1-16.

Collins-Kreiner, N., en N. Kliot,
‘Pilgrimage tourism in the Holy Land: The behavorial characteristics of Christian pilgrims’, GeoJournal 50 (2000) 55-67.

Eade, John, en Michael J. Sallnow,
‘Introduction’ in: idem ed., Contesting the sacred. The anthropology of Christian pilgrimage (Londen en New York 1991) 1-29.
Feifer, Maxine,
Tourism in history: from imperial Rome to the present (New York 1986).

Feldman, Jackie,
‘Constructing a shared Bible Land: Jewish Israeli guiding performances for Protestant pilgrims’, American Ethnologist 34/2 (2007) 351-374.

Fleischer, Aliza,
‘The tourist behind the pilgrim in the Holy Land’, Hospitality Management 19 (2000) 311-326.

Gelderen, J. van,
‘Kerk en Israël op de drempel van een nieuwe eeuw 1875-1908’ in: H.L. van Stegeren-Keizer e.a., Een kerk op zoek naar Israël. Geschiedenis van het deputaatschap voor ‘Kerk en Israël’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1875-1995 (Kampen 1995) 10-46.

Groote, Patrick de,
Panorama op toerisme (Leuven en Apeldoorn 1995).

Harpur, James,
De heilige weg. 2000 jaar christelijke pelgrimstochten (Haarlem 2002).

Hartog, G.C. den,
Gedeelde hoop. Israël en de kerk op de weg der verwachting (Enschede 2003).

Heyer, C.J. den,
‘Onvoltooide zoektocht: een evaluatie’ in: H.L. van Stegeren-Keizer e.a., Een kerk op zoek naar Israël. Geschiedenis van het deputaatschap voor ‘Kerk en Israël’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1875-1995 (Kampen 1995) 247-284.

Hond, Jan de,
Verlangen naar het Oosten. Oriëntalisme in de Nederlandse cultuur ca. 1800-1920 (Leiden 2008).

Klinken, G.J. van,
‘Gereformeerde opvattingen over joden en jodendom 1910-1960’ in: H.L. van Stegeren-Keizer e.a., Een kerk op zoek naar Israël. Geschiedenis van het deputaatschap voor ‘Kerk en Israël’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1875-1995 (Kampen 1995) 156-191.

Klinken, G.J. van,
Opvattingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland over het Jodendom, 1896-1970 (Kampen 1996).

Kochav, Sarah,
‘The search for a Protestant Holy Sepulchre: the Garden Tomb in nineteenth-century Jerusalem’, Journal of Ecclesiastical History 46/2 (1995) 278-301.

Larsen, Timothy,
‘Thomas Cook, Holy Land pilgrims, and the dawn of the modern tourist industry’ in: R.N. Swanson ed., The Holy Land, Holy Lands, and Christian History. Studies in Church History vol. 36 (Woodbridge 2000).

Locke, Charles,
‘Bowing down to wood and stone. One way to be a pilgrim’ in: Simon Coleman en John Elsner ed., Pilgrim Voices. Narrative and authorship in Christian pilgrimage (New York en Oxford 2003) 110-132.

Löfgren, O.,
On holiday: a history of vacationing (Berkeley 1999).

Maguire, David W.,
‘The making of modern tourism: the cultural history of the British Experience, 1600-2000’, Annals of tourism research 30/4 (2003) 966-968.

Nance, Susan,
‘A facilitated access model and Ottoman Empire tourism’, Annals of tourism research 34/4 (2007) 1056-1077.

Page, Stephen,
‘Review essay: progress in tourism history – The contribution of recent historiography to tourism research’, Tourism Management 27 (2006) 1074-1077.

Ramaker, J.G.,
Toeristen en toerisme. Sociaal-economische beschouwingen over het moderne toerisme (Assen 1966).

Reijnders, Lucas,
Reislust. Op weg naar het paradijs en andere bestemmingen (Amsterdam 2000).

Rinschede, Gisbert,
‘Forms of religious tourism’, Annals of tourism research 19/1 (1992) 51-67.
Rooijakkers, Gerard,
‘Vieren en markeren. Feest en ritueel’ in: Ton Dekker, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers ed., Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (Amsterdam 2000) 173-230.

Rozemond, F.,
‘Van zending naar evangelieverkondiging 1945-1965’ in: H.L. van Stegeren-Keizer e.a., Een kerk op zoek naar Israël. Geschiedenis van het deputaatschap voor ‘Kerk en Israël’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1875-1995 (Kampen 1995) 122-155.

Schmidt, C.J.,
Tourism: sacred sites, secular seers (New York 1980).

Schoon, Simon,
Onopgeefbaar verbonden? Over de verhouding tussen de kerk en het volk Israël Kamper Oraties 8 (Kampen 1996).

Schoon, Simon,
Onopgeefbaar verbonden. Op weg naar een vernieuwing in de verhouding tussen de kerk en het volk Israël (Kampen 1998).

Smith, V.L.,
‘Introduction’ in: idem ed., Host and Guest. The anthropology of tourism (Philadelphia 1989) 1-17.

Smith, V. L.,
‘Introduction : The quest in guest’, Annals of tourism research 19/1 (1992) 1-17.

Snijders, L.A.,
‘Verkenning en bezinning 1967-1989’, Verkenning en bezinning 22/4 (1988).

Stegeren-Keizer, H.L. van,
‘Kerk en Israel 1965-1995’ in: H.L. van Stegeren-Keizer e.a., Een kerk op zoek naar Israël. Geschiedenis van het deputaatschap voor ‘Kerk en Israël’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1875-1995 (Kampen 1995) 192-246.

Tomasi, Luigi,
‘Homo Viator: from pilgrimage to religious tourism via the journey’ in: W.H. Swatos, Jr. en L. Tomasi ed., From medieval pilgrimage to religious tourism. The social and cultural economics of piety (Westport 2002) 1-24.

Towner, John,
‘The Grand Tour. A key phase in the history of tourism’, Annals of Tourism Research 12 (1985) 297-333.

Towner, John,
‘Approaches to tourism history’, Annals of tourism research 15 (1988) 47-62.

Towner, John,
‘What is tourism’s history?’, Tourism Management 16/5 (1995) 339-343.

Towner, John,
A historical geography of recreation and tourism in the Western world 1540-1940 (Chichester 1996).

Turner, Victor, en Edith Turner,
Image and pilgrimage in Christian culture. Anthropological perspectives (New York 1978).

Urry, John,
‘The tourist gaze “revisited”’, American Behavioral Scientist 36/2 (1992) 172-186.

Urry, John,
The tourist gaze (Londen, Thousand Oaks en New Delhi 2005).

Verhoeven, K.B.T.,
‘Organisatie met een missie. De Nederlandse Christelijke Reisvereniging en het missionarismodel van Mintzberg (1922-1972)’, Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 10 (1993) 216-241.

Vreekamp, H.,
‘Israël en de kerk. Verkenning en bezinning rond een hervormde studie uit 1959’, Verkenning en bezinning 21/2 (1987).

Vukonić, Boris,
Tourism and religion (Tunbridge Wells en Trowbridge 1996).

Wesseling, H.L.,
Europa’s koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919 (Amsterdam 2003).

Wilkinson, John,
‘In search of holy places. Then and now’ in: J.M. Fladmark ed., In search of heritage: as pilgrim or tourist (Aberdeen 1998) 14-24.

Withey, Lynne,
Grand Tours and Cook’s tours. A history of leisure travel, 1750-1915 (New York 1997).

Ongepubliceerde literatuur

Hoogewoud-Verschoor, Ruth M.M.,
Van zending tot gesprek? De laatste jaren van De Nederlandsche Vereeniging voor Israël 1931-1942 en het begin van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1942-1945 (Doctoraalscriptie Theologie Universiteit van Amsterdam, Landsmeer 1982).

Verhoeven, K.B.T.,
‘Het waren de dapperen die meedorsten, maar wel aan je hand’. De positie van de Nederlandse Christelijke Reisvereniging te midden van de ontwikkelingen in het toerisme 1922-1972 (Doctoraalscriptie Maatschappij-geschiedenis Erasmus Universiteit, Rotterdam 1992).

Overige niet-gedrukte bronnen

Internet
‘Inleiding’, Inventaris van het archief van de Toynbee-vereniging te Groningen 1893-1949; beschikbaar op: http://www.groningerarchieven.nl.

‘Geschiedenis’, Archief Nederlandse Reisvereniging (’s-Gravenhage); beschikbaar op: http://www.iisg.nl/archives/en/files/n/10863973.php.

Mailcontact en interview
Interview 23 november 2007 met de heer J.T. Abma en mevrouw L. Gierveld.
Mailcontact 15 april 2008 met dr. G.J. van Klinken, universitair docent kerkgeschiedenis aan de Protestantse Theologische Universiteit te Kampen. Mailcontact 2 november 2008 met J.T. (Hans) Abma.

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven