‘De erfenis van de centrale inlichtingendienst: Extremisme en Terrorismebestrijding anno 1919’
Titus van de Kerke
De in 1919 opgerichte Centrale Inlichtingendienst (CI) voorzag politiek Den Haag tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog van informatie over de politieke activiteiten van Nederlandse burgers. Toch toonden politici weinig interesse in de dienst en lieten ze de CI grotendeels haar eigen gang gaan. Bij gebrek aan sturing hield de CI tijdens de jaren twintig alles wat rood en revolutionair was in de gaten. In deze longread van zijn BA-scriptie over de CI stelt Titus van de Kerke (1991) dat een duik in het verleden van onze inlichtingendiensten noodzakelijk is als we willen beslissen over de toekomstige baten en lasten van de Nederlandse inlichtingengemeenschap. Meer onderzoek naar de CI en haar opvolgers kan ons in staat stellen beter te oordelen over de consequenties die de privileges van inlichtingendiensten op de lange duur kunnen hebben.
Weinig Nederlanders komen in het dagelijks leven met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in aanraking. We weten dat ze bestaan, maar hebben geen duidelijk beeld van wat de diensten allemaal uitvoeren. Toch heeft iedereen heeft wel enig idee van de dingen die de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst doet om ons land te beschermen. We denken bijvoorbeeld aan het in de gaten houden van terroristen in het buitenland en het controleren van hun bewegingen in andere landen om een aanslag in Nederland te kunnen voorkomen. Ook lezen we wel eens iets over Russische diplomaten die zich als geheim agent ontpoppen en die Nederlandse ambtenaren gevoelige informatie proberen te ontfutselen. Verder weten we dat de dienst zich niet alleen met buitenlandse dreigingen bezig houdt en dat de AIVD extremisme en radicalisering in ons eigen land in kaart probeert te brengen.
Op dit moment speelt bijvoorbeeld de mogelijkheid dat Nederlandse jihadisten die in Syrië hebben gevochten, bij hun terugkomst bijdragen aan de radicalisering van andere jongeren. Uit het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, een rapport dat jaarlijks 3 of 4 keer door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding wordt opgesteld, blijkt dat deze groep als een groot potentieel gevaar wordt gezien. Begin 2014 schreef hij dat de terugkeer van de resterende 70 naar Syrië afgereisde Nederlanders substantieel zou kunnen bijdragen aan de groei van het islamitisch extremisme binnen onze landsgrenzen. Volgens het rapport zouden de teruggekeerde jongeren in het ergste geval zelf aanslagen kunnen plegen. [1]
De radicalisering van Nederlandse jongeren lijkt zich grotendeels op internet af te spelen. Op fora wordt propaganda die indirect van Al Qaida-groeperingen afkomstig is verspreid. De dienst typeert de meest invloedrijke “Kernfora” in een publicatie uit 2012 als de “motor van de wereldwijde jihadistische virtuele beweging”.[2] Het is dan ook begrijpelijk dat de AIVD een deel van haar middelen gebruikt om de digitale interactie tussen jihadisten te infiltreren en dat de dienst zich toegang verschaft tot delen van het web waar we niet zomaar naartoe kunnen surfen.
De AIVD op de vingers getikt
Spraakmakender zijn de contacten die de Nederlandse inlichtingendiensten met hun buitenlandse collega’s onderhouden en de rol die onze diensten in Amerikaanse afluisterpraktijken spelen. Uit een recent rapport van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten blijkt dat de AIVD in bepaalde gevallen haar bevoegdheden bij het verzamelen van gegevens over telefoongesprekken heeft gebruikt op een manier die niet in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit 2002 was voorzien. “In enkele gevallen”, schrijft de commissie, “zijn deze werkwijzen onrechtmatig op basis van de Wiv 2002, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van motivering en/of toestemming op het juiste niveau.”[3] Het lijkt erop dat enkele van de wettelijke bepalingen in de Wiv 2002 door technologische vooruitgang zijn achterhaald. Volgens de commissie bieden bepaalde methoden die de AIVD en de MIVD binnen de verzameling van gegevens over telecommunicatie inzetten,“[…] thans onvoldoende waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.” [4] Dat heeft voor veel ophef gezorgd en waarschijnlijk zal de burger in de toekomst steeds meer openheid van de overheid verlangen. De kiezer wil geïnformeerde keuzes over beleid en wetgeving kunnen maken en weten wat er met zijn gegevens gebeurt. Anderzijds is het in het belang van de staat om de informatiekloof tussen overheid en burger zo veel mogelijk te dichten. Een herevaluatie van de taken van de inlichtingendiensten en nieuwe vormen van toezicht lijken daarbij tot de mogelijkheden te behoren. De AIVD is vanuit de aard van haar activiteiten niet altijd in staat om de burger over de wenselijkheid van haar bevoegdheden te informeren en overtuigen. Toch willen we een idee hebben van wat de AIVD en de MIVD allemaal op het internet uitvoeren, wat ze met onze telefoongegevens doen en met wie ze hun data uitwisselen.
Het bestuderen van inlichtingenoperaties die zich jaren geleden hebben afgespeeld, geeft een waardevolle inkijk in de manier waarop de Nederlandse staat in het verleden met extremistische dreiging en subversiviteit is omgegaan. Door te bestuderen hoe de politici van vroeger de geheime diensten gebruikten om grip op gevaarlijke maatschappelijke tendensen te krijgen, krijgen we een beter idee van de manier waarop inlichtingen in het verleden als machtsmiddel zijn ingezet. Als we in staat zijn om niet alleen de uitwisseling van informatie tussen inlichtingendienst en afnemer, maar ook de sturing, het toezicht en vooral de tekortkomingen van oude inlichtingensystemen te begrijpen, kunnen we onze eigen behoefte aan sturing en controle beter uitdrukken.
Terwijl de bestrijding van jihadistisch extremisme de afgelopen tien jaar een steeds prominentere plek binnen het binnenlandse takenpakket van de inlichtingendiensten heeft gekregen, lijkt politiek getint extremisme naar de achtergrond te zijn verdwenen. Toch was het observeren en infiltreren van links georiënteerde organisaties vroeger onderdeel van de ‘core business’ van de Nederlandse inlichtingengemeenschap. In mijn scriptie beschrijf ik het ontstaan en de werkwijze van de Centrale Inlichtingendienst, de eerste dienst die in Nederland op grote schaal politieke inlichtingen verzamelde. De CI stond niet alleen organisatorisch en operationeel aan de basis van latere inlichtingenorganisaties. Ook het wankele evenwicht tussen behoefte en verantwoordelijkheid, de lange en moeizame verhouding tussen Nederlandse politici en hun inlichtingenapparaat, vindt haar oorsprong in de eerste jaren van dit bureau. In deze longread wil ik een dossier van de CI bespreken dat niet alleen de werkwijze van de dienst, maar ook de houding van politici en andere overheidsdiensten tegenover het gebruik van politieke inlichtingen kan helpen illustreren.
Verdachte jonge mannen
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog stak het revolutionaire socialisme in Nederland de kop op. In november 1918, de maand waarin SDAP-leider Troelstra een revolutiepoging waagde, begon de militaire inlichtingendienst zich steeds meer op het gebied van politieke veiligheid te bewegen. Op initiatief van het hoofd van de dienst, kapitein H.A.C. Fabius, werden de eerste stappen naar de oprichting van een nieuwe binnenlandse veiligheidsdienst gezet. In 1919 werd de Centrale Inlichtingendienst opgericht om ministers en ambtenaren van politieke inlichtingen te voorzien en radicale elementen binnen en buiten de overheid in de gaten te houden.
De overheid was graag goed ingelicht over mensen met afwijkende politieke voorkeuren die de staatsveiligheid in gevaar konden brengen, maar de ministeries konden officieel weinig doen als een ambtenaar revolutionair bleek te zijn. Pas in 1933 werd lidmaatschap van een revolutionaire groepering voor ambtenaren verboden. Tot die tijd zaten de ministeries met hun revolutionaire collega’s in de maag. Dit leidde tot “grote frustratie van diverse politiële en justitiële autoriteiten, waaronder de C.I. en de politieverbindingen.”[5] Het volgende voorbeeld uit mijn scriptie geeft een zeldzame inkijk in de manier waarop de inlichtingendienst werd ingezet om de infiltratie van het ambtenarenapparaat toch te pareren. Daarbij wordt duidelijk dat de dienst destijds, net als tegenwoordig, soms soepel met haar mandaat omging.
In augustus 1919 raadde de CI het ministerie van Binnenlandse Zaken aan om twee jongelingen met twijfelachtige politieke sympathieën in de gaten te houden. Volgens de CI was het verstandig om, voor ze in dienst te nemen, “terdege hun politieke overtuiging na te gaan”. De twee jonge mannen, De Bruin en Eekhof, lazen allebei De Tribune en gingen naar communistische vergaderingen. Eekhof, die onderwijzer was, was ook verdacht omdat hij volgens de dienst niet “voor de klas [wilde], daar hij aldaar niet voldoende propaganda kan voeren voor het communisme”.[6]
Hoewel de secretaris-generaal van Financiën op 8 augustus van de vermeende politieke sympathieën hoorde, bleek De Bruin al op de eerste van die maand bij de afdeling pensioenen als “tijdelijk schrijver op jaarloon” te zijn aangenomen. Zijn afdelingschef had vernomen dat De Bruin een communist was, maar zelf had hij dit stellig ontkend. De secretaris-generaal van Financiën vroeg zijn collega bij justitie of “bepaalde handelingen in dit opzicht van hem bekend zijn”.[7] De andere verdachte jongeling, Eekhof, had op dezelfde afdeling een paar dagen op proef gewerkt en zou op basis van zijn prestaties voor een tijdelijke aanstelling in aanmerking komen. Eekhof verklaarde dat zijn broer, die als elektricien werkte, een communist was, maar hijzelf niet. “Het blad ‘de Tribune’ hetwelk zijn broeder geregeld ontvangt, heeft hij wel af en toe gelezen, echter niet uit politieke overtuiging”.[8] De secretaris-generaal wilde zo snel mogelijk horen of De Bruin en Eekhofs ontkenningen op waarheid berustten. De Bruin was al aangenomen, maar Eekhof had als gevolg van zijn vermeende communisme voorlopig het veld moeten ruimen: “Aangezien ik de werkzaamstelling van Eekhof voorlopig, met het oog daarop, heb doen eindigen, zou eene zeer spoedige beantwoording dezes mij aangenaam zijn.” [9]
De CI presenteerde het ministerie van Financiën vervolgens een “betrouwbaar rapport”, dat van de politie in Den Haag afkomstig was. Volgens de politie was De Bruin, die tot kort daarvoor bij een slachthuis had gewerkt, wel degelijk een communist. “Hij heeft aan zijne vrienden herhaaldelijk verklaart voorstander van het communisme te zijn […].” [10]Ook zou hij zich in besloten kring vaak op “heftige revolutionaire wyze” tegen het wettelijk gezag hebben uitgesproken. Eekhofs broer was bij de recherche bekend en lid van de partij. De CI wist zelfs te melden dat de gebroeders Eekhof “door hunne moeder in hunne ideeën gestijfd” werden.[11] Op de vraag van de secretaris-generaal van Financiën of de verdenkingen verder gingen dan alleen het vermeende communisme moest de dienst negatief antwoorden. De CI was desondanks niet van mening dat dit gebrek aan concreet bewijs betekende dat de twee geen communisten waren:
Dat beiden verklaard hebben niet bij de communistische partij te zijn aangesloten bewijst, zelfs al bevatte hun verklaring waarheid, weinig. Immers, er zijn vele communisten, welke niet bij de communistische partij zijn aangesloten o.a. zeer veel leden der onafhankelijke vakorganisatie.[12]
Toch zag de secretaris-generaal van Financiën in het CI-rapport geen aanleiding De Bruin uit zijn positie te ontslaan. Als er nog iets boven kwam dat tot het ontslag van De Bruin zou kunnen leiden, zo schreef hij, “dan zal ik daarvan gaarne mededeling ontvangen.” Eekhofs aanstelling op proef is dan al “op basis van het omtrent hem gerapporteerde” beëindigd.[13] Daarmee was de zaak in de ogen van de secretaris-generaal voorlopig afgerond.
Vrij spel voor de CI
Het was voor ambtenaren niet verboden om lid te zijn van een revolutionaire organisatie en bovendien ontkenden zowel De Bruin als Eekhof de beschuldigingen aan hun adres. De politie kon ook niet bewijzen dat ze de wet hadden overtreden, maar toch was de CI in staat om het carrièreperspectief van de ambtenaren negatief te beïnvloeden. De dienst opereerde, nog meer dan bij de AIVD vandaag de dag, buiten het zicht van de publieke opinie. Er was dan ook geen sprake van ophef zoals we die nu met betrekking tot de methoden van de AIVD ervaren. Daarnaast was er geen instantie zoals de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die kon besluiten dat de dienst over de schreef was gegaan. Daarom was de CI in staat om zonder pottenkijkers de grenzen van haar eigen speelveld te bepalen en naar eigen inzicht op dreigingen te reageren.
De Bruin schreef een brief waarin hij de minister van Financiën vroeg om zich persoonlijk met de zaak te bemoeien. Hij was op basis van de geruchten in een aparte werkruimte geplaatst. De Bruin dacht dat het feit dat hij niet al ontslagen was, betekende dat zijn baas binnen het departement de “praatjes” niet geloofde: “waar immers vaststaat, dat een ambtenaar-communist wordt ontslagen, getuige het ontslag van den Heer Eekhof, en ik gehandhaafd ben[…].” Toch werd hij niet meer hetzelfde behandeld: de grotere verantwoordelijkheid die hem na zij aanstelling was gegeven was hem na de geruchten weer ontnomen. Hij begreep dat zijn kans op een vaste aanstelling vervlogen was. Volgens De Bruin “heeft toch de afdeling pensioenen gemeend, mijn gedachtegang voor onjuist te moeten houden, en ten opzichte van mij te moeten handelen alsof ik wel communist was.”[14] Hij wilde weten waarom hij was afgezonderd en schreef:
Waar aan is deze werkwisseling, die door mij wordt opgevat als degradatie en totaal ongemotiveerde achteruitstelling, dan te wijten?[…] Waarom gebeurt dit anders dan dat men in mij nog steeds een communist ziet? [15]
De Bruin verklaarde op zijn werk nooit iets gedaan of gezegd te hebben, “dat in strijd is met de thans geldende wetgeving en maatschappelijke traditie”.[16] Hij werd ervan beschuldigd zijn oude kamergenoot ertoe te hebben gezet een interpellatie in de Tweede Kamer van een SDAP’er bij te wonen. Waarom, vraagt hij de minister, zou hij dit aanmoedigen als hij een communist was? “Dit zijn alweer hersenschimmen; ik ben nog nooit op een communistische vergadering geweest. […] Ik heb dien middag inderdaad op eene vergadering gesproken, maar dit was eene vergadering van de Kwekelingen Geheel Onthoudersbond.” [17] En volgens De Bruin had deze vereniging, die zich inzette voor de soberheid, een politiek strikt neutraal karakter. Na een verzuchting over zijn verslechterde carrièreperspectief vatte De Bruin zijn frustraties samen:
Maar waarom, zoo vraag ik mij af, ben ik gevaarlijk, en waaruit blijkt, dat ik communist ben? Waarom heeft men mij, alvorens mij zonder vorm van proces te veroordelen, niet laten beloven, noch revolutionaire te maken, noch mij zoolang ik ambtenaar ben, aan te sluiten bij eene der revolutionaire fracties? Waarom is er nooit gezocht naar feiten die vóór mij pleiten? [18]
Uiteindelijk nam De Bruin zelf ontslag. Hij werd per 1 mei 1920 eervol uit zijn functie ontheven. Tegen zijn baas zou De Bruin hebben verklaard van plan te zijn in Nederlands-Indië een particuliere betrekking te aanvaarden. De laatste brief in de dossiers, van Financiën naar Binnenlandse Zaken, meldt dat De Bruin aan dit “voornemen geen uitvoering heeft gegeven”. In oktober 1920 verbleef hij nog steeds in Den Haag, waar hij op zoek was naar een nieuwe baan.
De CI als bron van Nederlandse ‘intelligence culture’
Het CI-archief suggereert niet dat een onderzoek van de CI naar een ambtenaar vaak ontslag tot gevolg had. Toch is dit voorbeeld een mooie illustratie van de samenwerking tussen de inlichtingendienst en een ministerie tegen het gevaar van politieke subversiviteit binnen het ambtenarenapparaat. We zien dat deze dreiging, die vandaag de dag minder prangend lijkt, tot op hoog niveau als een probleem ervaren werd. Dit is interessant als we realiseren dat de angst voor ambtenaren wiens politieke sympathieën hun werk zou kunnen compromitteren, nog decennia lang relevant zou blijven. Een groot deel van de documentatie over activiteiten die tegen subversieve ambtenaren werden ondernomen (en andere inlichtingenoperaties) bevindt zich buiten het zicht. Tot op de dag van vandaag worden de historische schatten van het BVD-archief met een vrijgevingstermijn van 75 jaar en de neiging om doormiddel van de papierversnipperaar met het verleden af te rekenen, uit de handen van historici gehouden. Als we niet willen dat historisch onderzoek naar de geheime diensten in een uitzichtloze aaneenschakeling van WoB-verzoeken ontaard, zullen we ons beeld van inlichtingendiensten en afnemers deels door zeldzame momentopnames moeten laten leidden
Door dergelijke dossiers onder de loep te nemen komen we langzaam te weten hoe de gebruikers van politieke inlichtingen in het verleden met de verstrekte informatie omgingen, welke dreigingen als gevaar voor de staatsveiligheid werden gekenmerkt en welke middelen er werden ingezet om deze dreigingen te pareren. Op deze manier kunnen we een voorzichtig beeld vormen van patronen binnen de Nederlandse ‘intelligence culture’ die mogelijk bij de CI hun oorsprong vinden. In het voorbeeld van De Bruin en Eekhof zien we dat een groot deel van de correspondentie op het niveau van de secretaris-generaal binnen een ministerie plaatsvond en dat de verschillende ministeries onderling ook over onderzoeken van de CI communiceerden. De CI was in staat om een verzoek om inlichtingen van een afnemer met informatie van de lokale politie te beantwoorden. De CI diende in dit geval niet alleen als tussenpersoon, maar adviseerde het ministerie van Financiën om De Bruin en Eekhof op een bepaalde manier te behandelen.
Daarnaast illustreert het dossier van de verdachte jongelingen de manier waarop de CI haar taak benaderde. De dienst handelde vanuit een veronderstelde dreiging en behoefte en de CI zette haar middelen in om haar afnemers over de dreiging in te lichten. Het feit dat de wettelijke mogelijkheden van de staat om tegen revolutionaire ambtenaren op te treden beperkt waren, lijkt niet de hoogste prioriteit van de CI te hebben gehad. Door het gebrek aan concreet toezicht was de inlichtingendienst in staat haar eigen plan te trekken en zelf invulling te geven aan haar taak. De dienst probeerde de behoefte van haar afnemers te beantwoorden en gebruikte middelen die al eerder voor andere doeleinden waren ingezet. Ergens onderweg werden er keuzes gemaakt die het hedendaagse daglicht misschien minder goed zouden kunnen verdragen.
De vroege documentatie van de CI laat, ten slotte, als geen ander zien dat politieke keuzes op inlichtingengebied na het verdwijnen van de ideologische ondergrond minder goed te rechtvaardigen zijn. Hoewel we oordelen over de minder aangename hoofdstukken binnen het verleden van de Nederlandse inlichtingendiensten kunnen ontwijken door ze in naam van ‘de dreiging van toen’ te rechtvaardigen, denk ik dat een directere beschrijving van de activiteiten van de CI en haar opvolgers ons in staat zou stellen beter te oordelen over de consequenties die de privileges van inlichtingendiensten op de lange duur kunnen hebben. De omgang tussen bewindspersonen en inlichtingendiensten, het gebrek aan sturing en de zichzelf rechtvaardigende noodzaak om een ideologische dreiging te stoppen die in mijn scriptie naar voren komen, roepen niet alleen vragen op over de activiteiten van de BVD tijdens de latere jaren van de Koude Oorlog, maar ook over de mate waarin de activiteiten van onze hedendaagse diensten getoetst worden. Het voorbeeld van De Bruin en Eekhof illustreert de manier waarop een inlichtingendienst die niet aan controle is onderworpen en door haar eigen inschattingen wordt voortgedreven invloed kan uitoefenen op het handelen van de overheid en de levens van burgers. Studie naar het verleden van de Nederlandse inlichtingengemeenschap helpt ons om betekenisvollere vragen over de toekomst van het systeem te stellen. Zo kan de geschiedenis van de Centrale Inlichtingendienst ons een concrete basis geven voor discussie over de plaats van de AIVD binnen onze maatschappij.
LEES HIER HET PAPER WAAROP DEZE LONGREAD GEBASEERD IS !
Voetnoten:
1. NCTV, Samenvatting Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 35 (2014) 1. http://www.nctv.nl/pp/dtn/.
2. AIVD, Het Jihadistisch internet, Kraamkamer van de hedendaagse jihad (2012) 6. https://www.aivd.nl/actueel/nieuws-persberichten/@2872/jihadistisch/.
3. CTIVD, CTIVD nr. 38, Toezichtsrapport inzake gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD (2014) 11. http://www.ctivd.nl/?Toezichtsrapporten:AIVD.
4. CTIVD, CTIVD nr. 38, Toezichtsrapport inzake
gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en de MIVD (2014) 11.
5. J.P. de Valk en B.G.J. de Graaff, ‘ambtenaren’, Inleiding rapporten Centrale Inlichtingendienst 1919-1940, http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/RapportenCentraleInlichtingendienst1919-1940/inleiding.
6. “Informatie omtrent vermeende communistische ambtenaren.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 857.
7. “Informatie omtrent communisten.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1037.
8. “Informatie omtrent communisten.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1037.
9. “Informatie omtrent communisten.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1037.
10. Idem.
11. Idem.
12. Idem.
13. “Informatie omtrent een vermeende communistische ambtenaar.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1120.
14. Idem.
15. Idem.
16. Idem.
17. “Informatie omtrent een vermeende communistische ambtenaar.” Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Kabinet, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 1120.
18. Idem.