Annelieke Wiegeraad: De keerzijde van de Bevrijding

Annelieke Wiegeraad

Samenvatting

In De keerzijde van de Bevrijding. De omgang met ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom, 1944 – 1948 neemt Annelieke Wiegeraad de naoorlogse omgang met Bergen op Zoomse ‘moffenmeiden’ onder de loep. Ondanks dat ‘moffenmeiden’, meisjes die in het bezette Nederland intieme contacten hadden met Duitse soldaten, een bekend begrip is, is er weinig wetenschappelijk onderzoek naar verricht. Wiegeraad bestudeert in deze publicatie zowel de formele omgang met deze vrouwen, aan de hand van documentatie over de rechtspleging, als de informele omgang in hun sociale leefomgeving, die zij door middel van gesprekken met diverse inmiddels op leeftijd zijnde Bergenaren, waaronder voormalige ‘moffenmeiden’, heeft onderzocht.

Download de PDF

Annelieke Wiegeraad (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

1 Een onderzoek naar ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom

‘Fahren sie nog weiter nach Bergen op Zoom?’ roept de jongste zoon uit een gezin van fervente NSB-aanhangers in foutloos Duits naar de Canadezen die zich even buiten de stad ophouden. Omstanders beginnen prompt te lachen en veelzeggend tegen elkaar te fluisteren. De jongen, zich bewust van de ongemakkelijke situatie, druipt beduusd af. Het is dinsdag 27 oktober 1944. De slag om Bergen op Zoom duurde langer dan verwacht. De Duitsers, die vier jaar lang vertrouwd onderdeel uitmaakten van het dagelijkse straatbeeld in de stad, gaven zich duidelijk niet zomaar gewonnen. Nog steeds is het niet veilig achter de Zoom, de rivier die de stad in tweeën deelt, maar in het centrum lijkt het er nu op dat ook de tot het laatst gebleven Duitsers zijn vertrokken. De geallieerde troepen maken dan ook aanstalten om door te rijden, met de twee broertjes van het NSB-jochie nog op de tanks en een nieuwsgierige en opgetogen groep Bergenaren in hun kielzog. Het is vijf voor half vijf in de namiddag, wanneer de Canadese tanks langzaam en onder grote belangstelling de Grote Markt van Bergen op Zoom op rijden om vervolgens halt te houden voor een statig gebouw met witte en rode luiken: het stadhuis. Het is zover, na een vier en een half jaar durende bezetting door de Duitsers is het grootste deel van de stad eindelijk bevrijd.
Voor wie 64 jaar na dato op zoek gaat naar beelden en getuigenissen van de Bevrijding, is het niet moeilijk de euforische sfeer waarin de stad destijds verkeerde terug te halen. Jonge vrouwen, haast meisjes nog, en kleine kinderen omringen een Canadese soldaat en poseren breed lachend voor de foto. Een Rode Kruis-medewerkster kust een Tommy hartstochtelijk op de mond. Twee vrouwen staan arm in arm, met de rug naar de fotograaf, op de Grote Markt toe te kijken hoe andere meisjes lachend op de tanks klimmen om plaats te nemen tussen de Tommy’s: de helden. ‘Wat ‘n heel andere sfeer nu de Tommie’s er zijn!’, schrijft een veertigjarige onderwijzeres op 2 november 1944 in haar dagboek. ‘We zijn vrij!’, vervolgt ze. Pannenkoeken en chocola eten tot je misselijk wordt, sigaretten roken met de Canadese strijders, dansen tot diep in de nacht… Bergen op Zoom viert feest en hangt massaal de vlag uit.
Dat er in dezelfde periode, in dezelfde stad, tientallen (jonge) vrouwen door een joelende menigte stadsgenoten hardhandig uit hun huizen worden weggevoerd om, in afwachting van een proces, opgesloten te worden in een oude kazerne, ontsnapt in eerste instantie volledig aan het oog. ‘Moffenmeiden’ waren het. Zij hadden geheuld met de vijand en daarvoor zouden ze nu boeten. Het verhaal van en over deze vrouwen laat een andere kant van de Bevrijding zien, een kant waarin maar weinig ruimte is voor euforie.
Mijn inmiddels 87-jarige oma, in deze thesis noem ik haar mevrouw K., trad in de zomer van 1945 in dienst als typiste bij het Tribunaal in Bergen op Zoom. Het Tribunaal maakte belangrijk onderdeel uit van de indertijd in het leven geroepen Bijzondere Rechtspleging. Het was aan de juristen binnen deze tribunalen te oordelen of Nederlanders zich tijdens de bezetting als goede staatsburgers opgesteld hadden. Wanneer burgers zich in strijd met de belangen van het Nederlandse volk hadden gedragen of afbreuk hadden gedaan aan het verzet tegen de vijand, werden zij bestraft. Deze burgers waren volgens het Tribunaalbesluit in dit geval ‘fout gezind’ geweest gedurende de bezetting. De voornaamste taak van mevrouw K. binnen het Tribunaal was het uittypen van proces-verbalen van ‘foute’ stadsgenoten en inwoners uit omringende dorpen. Maandenlang zat zij elke dag achter haar bureautje. Meer dan haar typemachine en de stapels velletjes papier waarop de gesprekken tussen deze ‘onvaderlandslievenden’ en de juristen van het Tribunaal vluchtig waren neergekrabbeld, paste hier vaak niet op. De processen aangaande de ‘moffenmeiden’ kon ze door haar functie op de voet volgen. De vernederende en vaak seksueel getinte vragen die aan deze vrouwen werden gesteld, staan in haar geheugen gegrift. ’s Avonds durfde ze thuis niet te vertellen wat ze die dag allemaal uitgetypt had.
Haar verhalen wekten mijn nieuwsgierigheid. Want wat is er eigenlijk bekend over de naoorlogse omgang met deze vrouwen? Hoe werd (zowel op formeel als op informeel gebied) met hen omgegaan na de Bevrijding? Ik besefte dat ik de antwoorden grotendeels schuldig moest blijven. Ze vormen kennelijk een stuk geschiedenis die op de achtergrond geraakt lijkt te zijn, of altijd op de achtergrond gebleven is.
Al snel bleek dat ik behoorlijk diep in de geschiedenis van de stad moest graven om deze antwoorden te vinden en een indruk te krijgen van de keerzijde van de Bevrijding. Ondanks het feit dat binnen Nederland, bij bijvoorbeeld het NIOD, veel beeldmateriaal te vinden is over de publieke afrekening met ‘foute’ Nederlanders (foto’s van het kaalknippen van ‘moffenmeiden’ zijn in opvallend groten getale gemaakt), lijkt in Bergen op Zoom nooit een foto te zijn afgedrukt. In het hierboven genoemde dagboek van de Bergse onderwijzeres wordt er met geen over woord gerept. En in andere geschreven werken aangaande de Bevrijding van de stad wordt eveneens nauwelijks aandacht besteed aan het onderwerp. Zelfs de stadshistoricus van Bergen op Zoom, drs. Yolande Kortlever, kan me naar eigen zeggen niets over het onderwerp vertellen.
De verhalen van en over de voormalige ‘moffenmeiden’ lijken zorgvuldig te zijn weggestopt. Nu zijn ervaringen van vrouwen, ook ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog, over het algemeen lange tijd aan het zicht onttrokken geweest. Op de verhalen van deze vrouwen rust daarnaast nog eens een aanzienlijk taboe. Het is simpelweg geen prettig onderwerp, benadrukt historica Monika Diederichs in Wie geschoren wordt moet stilzitten, de omgang van Nederlandse meisjes met Duitse militairen. Diederichs slaagde er als één van de weinigen in de betreffende vrouwen aan het praten te krijgen. Nu is Diederichs goed bekend met de situatie van deze vrouwen, aangezien zij een kind van ‘foute’ ouders is; de historica heeft een Duitse vader. Dit heeft er hoogstwaarschijnlijk voor gezorgd dat de betreffende vrouwen in haar een begripvol luisterend oor zagen. Haar oproep resulteerde dan ook in 56 interviews. Uit deze interviews wordt pijnlijk duidelijk dat de ‘foute’ relatie met een Duitser vaak enorme impact op het verdere leven van de betreffende vrouwen heeft gehad. ‘Kort na de bevrijding leek alles al haast vergeven en vergeten’, schreef de 90-jarige informant meneer W. die meewerkte aan dit onderzoek. Maar uit het boek van Diederichs blijkt, dat het voor de vrouwen in kwestie vaak een stuk gecompliceerder lag. Eigenlijk zijn ze gedurende hun verdere leven altijd ‘moffenmeiden’ gebleven. En ook opeenvolgende generaties ervaren de gevolgen van de ‘foute’ relaties. ‘De stempel blijft er toch op zitten’, legt mevrouw G., een 81-jarige informant, aan me uit.
In dit onderzoek wil ik een onalledaags aspect van de geschiedenis van de stad Bergen op Zoom laten zien. De stad waar mijn oma 64 jaar geleden werkzaam was als typiste bij het Tribunaal aan de in het centrum gelegen Steenbergsestraat. De verhalen van en over de betreffende vrouwen, en in dit geval vooral de Bergen op Zoomse vrouwen, zijn immers verhalen die het verdienen te worden verteld. Als keerzijde van de Bevrijding vormen ze een verborgen en verbloemd stuk geschiedenis, terwijl ze vaak grootschalige gevolgen hadden en hebben op het leven van de betrokkenen en nabestaanden.

1.1 Onderzoeksvragen

In deze thesis zal één vraag domineren. Het beantwoorden hiervan is het uiteindelijke doel van dit onderzoek. Deze centrale onderzoeksvraag luidt:

‘Hoe was tussen 27 oktober 1944 en 1 juni 1948 de formele en informele omgang met ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom en hoe is deze omgang te verklaren?’

Enkele keuzes en concepten uit deze onderzoeksvraag roepen mogelijk vragen op. Zoals het waarom achter de specifieke tijdsafbakening. De keuze voor deze tijdsafbakening is gemaakt omdat ik de informele en de formele naoorlogse omgang met de vrouwen in kwestie wil onderzoeken. Logischerwijs begint mijn onderzoeksperiode dan ook na de Bevrijding van Bergen op Zoom. De periode tussen 27 oktober 1944 en 1 juni 1948 beslaat de periode tussen de Bevrijding van Bergen op Zoom en de landelijke liquidatie van de Tribunalen. Het bestaan van Tribunalen werd in de periode vóór 1 juni 1948 kennelijk als noodzakelijk beschouwd, wat impliceert dat de berechting van ‘onvaderlandslievenden’ (en dus ook van vrouwen die met Duitsers ‘liepen’) nog in volle gang was in deze periode. Naar alle waarschijnlijkheid namen de ‘landverraders’ in deze periode een groot deel van zowel de politieke als de publieke agenda in beslag. De onderzoeksperiode is dus geschikt wanneer we de direct naoorlogse informele en de formele omgang met ‘moffenmeiden’ willen onderzoeken. In mijn onderzoek is het noodzakelijk ook de voorgeschiedenis van de gebeurtenissen in de onderzoeksperiode uiteen te zetten. Deze voorgeschiedenis vormt immers de ‘voedingsbodem’ voor de formele en informele reactie op en omgang met de betreffende vrouwen. Zonder deze voorgeschiedenis zouden mijn uiteindelijke onderzoek en de hieruit gedestilleerde onderzoeksresultaten een stuk minder inzichtelijk zijn. Vandaar dat er binnen het onderzoek ook veelvuldig aandacht wordt besteed aan de periode vóór de Bevrijding van Bergen op Zoom.
In deze thesis staat enerzijds de informele en anderzijds de formele omgang met de ‘moffenmeiden’ centraal. Informeel en formeel zijn brede begrippen. Met de informele omgang doel ik in deze thesis louter op de omgang van de sociale leefomgeving met de vrouwen in kwestie. Onder deze sociale leefomgeving worden familie, vrienden, kennissen en buurtbewoners verstaan. Hoe gingen zij om met de deze vrouwen en de situatie waarin zij zich bevonden? Met het concept formele omgang wordt voornamelijk gedoeld op de geïnstitutionaliseerde omgang van de Bijzondere Rechtspleging met deze vrouwen.
De ‘moffenmeiden’ vormen het uiteindelijke onderwerp van deze thesis. Maar ook deze aanduiding vraagt om uitleg. Onder een ‘moffenmeid’ wordt in deze thesis elke vrouw verstaan (weliswaar binnen de stadsgrenzen van Bergen op Zoom) die tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘omging’ met een Duitser. Met ‘omgaan’ doel ik in deze thesis op een relatie of een flirt. Er is dus altijd sprake van een bepaalde liefdesverhouding/ lustverhouding tussen de vrouw en de Duitser(s). Hierbij speelden politieke belangen, zo wordt door mij verondersteld, over het algemeen nauwelijks een rol van betekenis. Zij vormden in ieder geval niet een hoofdmotief. Natuurlijk zijn deze vrouwen niet over één kam te scheren. Zij hadden bijvoorbeeld vaak uiteenlopende beroepen. Van de zesenvijftig meisjes die Diederichs uiteindelijk interviewde, vielen vijfendertig vrouwen onder de middenstand en achttien onder de arbeidersklasse. Zeven vrouwen kwamen ‘zelfs’ uit zeer welgestelde families. Ook de leeftijden van de vrouwen in kwestie variëren behoorlijk. Uit de dossiers van het CABR (hierover geef ik verderop meer uitleg) wordt duidelijk dat de meeste vrouwen tussen de 18 en 28 jaar waren. Volgens mevrouw G. bevonden zich ook enkele oudere, ongetrouwde dames onder de groep vrouwen die voor de charmes van een Duitse man viel. Het betreft hier dus een gevarieerde groep individuen; op zichzelf staande personen met een eigen achtergrond en een eigen verhaal. Toch worden deze personen in deze thesis noodzakelijkerwijs in een bepaald ‘hokje’ geplaatst. Er wordt immers verondersteld dat ze een aparte groep vormen, slechts op basis van min of meer overeenkomstig gedrag in een bepaalde periode van hun leven. Er zal dus veelal gesproken worden in termen als ‘de vrouwen’ en ‘de moffenmeiden’. Ik zet het begrip tussen aanhalingstekens omdat het een label is voor deze meisjes/ vrouwen die bedacht is door de ‘tegenpartij’, en dus door iedereen die zich tegen deze verhouding/ dit gedrag van de betreffende vrouwen en meisjes keerde in mijn onderzoeksperiode. ‘Moffenmeid’ is geen positieve benaming; er spreekt een duidelijk waardeoordeel uit. Het is echter een gangbare term die iedereen meteen begrijpt en daarom wil ik hem gebruiken.

De naoorlogse bestraffing van ‘moffenmeiden’ wordt veelal verklaard vanuit opgekropte gevoelens van wraak en vergelding veroorzaakt door het feit dat deze vrouwen gecollaboreerd hadden. Ik zoek deze verklaring eveneens in dergelijke gevoelens, maar ik bedeel hierbij ook een belangrijke rol aan gender en seksualiteit toe. De ‘moffenmeiden’ werden immers, wanneer we kijken naar de straffen waarmee deze vrouwen hun ‘foute’ keuzes moesten bekopen, op meerdere manieren doelbewust aangetast in hun vrouwelijkheid. Ze werden (en worden) veelvuldig uitgemaakt voor ‘moffenhoeren’ of ‘snollen’, hun haren werden afgeknipt en hun gezichten besmeurd met vuiligheid zodat geen man meer door hen zou kunnen of willen worden verleid. Bovendien werden door instellingen als het Tribunaal tijdens ondervragingen overwegend seksueel getinte vragen gesteld, zo werd al uitgelegd door mevrouw K. De (in)formele omgang met de betreffende vrouwen na de Bevrijding lijkt dus op meerdere aspecten ‘gender-gerelateerd’ te zijn. In deze thesis speelt dit begrip dan ook een belangrijke rol.
‘Gender’ wordt wel eens verward met ‘sekse’. Er is echter een duidelijk verschil tussen deze concepten. Sekse is biologisch bepaald, het betreft hier immers slechts het geslacht; man of vrouw. Bij gender ligt het gecompliceerder. Gender is psychologisch en cultureel bepaald. Het draait hier niet om het man of vrouw zijn, maar om mannelijkheid en vrouwelijkheid. ‘Gender is de sociaal-culturele constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid die op basis van deze verschillen wordt toegeschreven, maar daardoor niet per se wordt veroorzaakt’, aldus historica Maria Grever. Deze ‘sekse-identiteiten’ zijn gevormd door opvoeding en verscheidene omgevingsfactoren. Ann Oakley, antropologe, maakt duidelijk dat dit vormen van ‘genderrollen’ al begint wanneer een kind wordt geboren. Grever noemt dit aanleren van seksespecifiek gedrag ‘seksespecifieke socialisatie’. Wanneer jongens en meisjes bepaalde denkwijzen en bepaald gedrag als vanzelfsprekend gaan zien, is er sprake van ‘internalisatie’, zo legt de historica uit. Het gaat bij gender dus om vanzelfsprekende uitingen van mannelijkheid en vrouwelijkheid. In deze thesis ga ik van deze laatste definitie uit.
Grever legt uit dat onze gehele sociale leefwereld, door de geschiedenis heen, is ‘gekleurd’ door opvattingen over gender. Bovendien kunnen genderconstructies sociale omgangsvormen produceren en reproduceren. Ook Petra de Vries, één van de oprichtsters van Vrouwenstudies in Nederland, benadrukt het belang van de begrippen gender en seksualiteit. Deze begrippen zijn niet los te koppelen van de geschiedenis en de politiek. Ze zijn zelfs sterk verbonden met deze terreinen en vormen dan ook een belangrijk aandachtspunt. Sociologe Jolande Withuis maakt duidelijk dat gender een ‘ordeningsprincipe’, een steevaste tweedeling, van het sociale en politieke leven is. Er bestaat dan ook altijd een soort ‘sekseraster’ van waaruit ons gedrag wordt gesorteerd, geïnterpreteerd en gewaardeerd, aldus Withuis.
Ondanks deze belangrijke rol die gender en seksualiteit in onze samenleving vervullen, en ogenschijnlijk ook bij de naoorlogse reacties op de ‘moffenmeiden’, lijkt hier in de ‘doorsnee’ verklaring voor de reacties jegens deze vrouwen, die uiteindelijk gezocht wordt in het ‘collaborerende’ aspect, weinig rekening mee gehouden te worden. Deze ‘doorsnee’ verklaring is dan ook te eenzijdig. Er lijkt immers, zo wordt ook door Monika Diederichs en de Duitse historica Claire Duchen verondersteld, een combinatie te bestaan van de verklaring die gezocht wordt in gevoelens van wraak en vergelding vanwege de ‘collaborerende praktijken’ van de vrouwen in kwestie én vanwege de rol die gender en seksualiteit hierbij gespeeld lijken te hebben.
In deze thesis zal worden onderzocht welke rol deze aspecten innemen bij de verklaring voor de direct naoorlogse reactie op de ‘moffenmeiden’ en welke ‘factor’ hierin zwaarder woog. Af en toe zal hierbij worden gerefereerd aan mannelijkheid, maar ik besteed voornamelijk aandacht aan de algemeen heersende opvattingen over hoe vrouwen zich behoorden te gedragen in de maatschappij van de onderzoeksperiode.
Opvattingen over gender (de constructies van mannelijkheid en vrouwelijkheid) verschillen vaak per cultuur en per periode. Ze zijn dus veranderlijk van aard en vormen geen wereldlijk gemeengoed. Genderconstructies kunnen, wanneer we deze bekijken binnen de geschiedenis, bovendien geheel strijdig met elkaar zijn. Een genderconstructie uit het verleden kan dermate veranderen dat deze vandaag de dag het tegengestelde inhoudt. Deze wetenschap is belangrijk voor dit onderzoek. De aandacht wordt hierin immers gevestigd op de (in)formele omgang met een selecte groep van eenzelfde sekse in een bepaalde periode, waarin genderopvattingen alom aanwezig waren en de sociale leefwereld van de personen die in deze thesis aan het woord zullen komen en van de groep personen waar het onderzoek op is gebaseerd (namelijk de ‘moffenmeiden’ uit Bergen op Zoom) kleurden. Het is zeer waarschijnlijk dat deze opvattingen over gender in deze periode, soms zelfs fundamenteel, anders waren dan vandaag de dag, gezien de veranderlijke aard van genderconstructies. Dit betekent dat ik, als ik aandacht wil besteden aan gender en seksualiteit, zal moeten onderzoeken hoe er over deze zaken gedacht werd in mijn onderzoeksperiode.
Het sociologische werk van Withuis, De jurk van de kosmonaute. Over politiek, cultuur en psyche, is hierbij erg bruikbaar. Hierin diept Withuis het begrip ‘gender’ uit en beschrijft zij de rol die gender, onder andere in mijn onderzoeksperiode, speelde in de Nederlandse samenleving. De rol en de sekseidentiteit van de vrouw in deze samenleving worden in dit boek uitvoerig behandeld. Hieraan zal dan ook regelmatig worden gerefereerd.
Deze nadruk op gender is in mijn ogen een interessante invalshoek, waaruit hopelijk een goed onderbouwde verklaring voortkomt voor de naoorlogse (in)formele omgang met de ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom. Maar niet alleen gender vormt (en vormde) een ‘kleurende factor’ in onze sociale leefomgeving, zo is mijn overtuiging. Ook religie bijvoorbeeld speelt (en speelde) hier een belangrijke rol. In mijn ogen is het belangrijk om ook de andere factoren die het dagelijks leven in het Bergen op Zoom uit de onderzoeksperiode ‘vorm gaven’ te belichten. Het is immers mijn streven de historische context te belichten. Dit doe ik middels het uiteenzetten van de dominante ‘discoursen’ uit de onderzoeksperiode.
Van het concept ‘discours’ (ook wel ‘vertoog’) bestaan tientallen definities, zo legt hoogleraar Humanistiek Sara Mills uit in Discourse. De Franse filosoof Michel Foucault omschrijft de term ‘discours’ als ‘een geheel van ware uitspraken dat het weten en de daarop geënte kennis van een bepaalde periode reguleert’. Dit discours werkt in alle lagen van het weten door. In de ‘filosofische bijsluiter’, samengesteld door medewerkers van de faculteit voor Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Utrecht, wordt ‘vertoog’ wat uitgebreider omschreven: ‘Het geheel aan redenaties waarmee een onderwerp in een bepaald perspectief wordt gezet. Het vertoog wordt gevormd door de geschreven of gesproken teksten rond een onderwerp. In een vertoog schuilt veel macht op het punt van het aanmerken van wat ‘normaal en abnormaal’ genoemd wordt en het toewijzen van de machtsposities.’ Mijn eigen definitie legt de nadruk op dit laatstgenoemde: dat wat normaal en abnormaal genoemd wordt. Dit vertaal ik naar: in de samenleving levende opvattingen over wat als normaal en wat abnormaal gezien wordt. Hierbij draait het om het gewenste, normale gedrag. Automatisch zal hieruit ook het tegengestelde, ‘verkeerde’ gedrag worden gedestilleerd. Binnen het algemene discours zullen vervolgens vier discoursen worden onderscheiden, om het geheel overzichtelijker te maken. Deze dominante discoursen die het dagelijks leven indertijd vorm gaven zijn achtereenvolgens: het ‘gender- en seksualiteitdiscours’, het ‘sociale discours’, het ‘religieuze discours’ en het ‘vaderlandslievendheiddiscours’. Deze discoursen vormen als het ware ‘verzamelbakens’ waaronder, per gebied, de verschillende normen zijn ondergebracht die op deze gebieden van toepassing zijn.
Mijn veronderstelling is dat deze discoursen gezien hun ‘kleurende’ uitwerking op de sociale leefomgeving van invloed zijn geweest op de naoorlogse omgang met ‘moffenmeiden’. Samengevoegd geven zij immers een goed inzicht in de historische context, waardoor bepaalde gebeurtenissen beter te verklaren zijn. De discoursen binnen deze context vervulden een vormende rol bij het tot stand komen van deze gebeurtenissen. Het is dan ook cruciaal om deze discoursen te belichten met behulp van uiteenlopend bronnenmateriaal. De discoursen vormen enerzijds dus een onderzoeksonderwerp, maar functioneren ook als onderzoeksinstrument. Ik wil de naoorlogse omgang met ‘moffenmeiden’ immers benaderen vanuit de historische context waarbinnen deze omgang vorm kreeg, om te onderzoeken welke verklaring hierin schuilt voor deze omgang. De vraag ‘hoe behoorde je jezelf in de onderzoeksperiode als inwoonster van Bergen op Zoom te gedragen?’ zal dan ook centraal staan.

1.2 Historiografie

Mijn onderzoek kent, binnen Nederland, weinig voorgangers. Het onderzoeksonderwerp is wel bekend maar opvallend weinig nader bestudeerd. Terwijl er behoorlijk wat ‘overkoepelende werken’ over ‘landverraders’ en de Bijzondere Rechtspleging – waarin de ‘moffenmeiden’ vaak in één adem genoemd worden met NSB’ers of SS’ers – zijn geschreven, zijn boeken of artikelen over deze vrouwen als aparte groep zeldzaam. Het werk van Diederichs vormt dan ook een unicum.
Diederichs plaatst de vrouwen in kwestie in een ‘slachtofferrol’, zo zal duidelijk worden. Mijn verwachting is dat hieraan een tendens vooraf is gegaan waarbij de geschiedschrijving over (onder andere) deze vrouwen milder van toon geworden is. Uiteindelijk resulteerde deze tendens in het in een slachtofferrol plaatsen van de betreffende vrouwen. Ik veronderstel dat deze tendens recentelijk is, omdat ik niet denk dat men zich in de direct naoorlogse periode al (gematigd) positief uit zou laten over de vrouwen in kwestie. Het vermeende ‘verraad’ van de collaborateurs lag toen nog vers in het geheugen. Een objectieve of positief gekleurde bezinning lijkt dan ook niet mogelijk in deze periode. Ik verwacht dan ook dat in eerder geschreven werken de bestraffing van deze vrouwen zal worden uitgelegd als het logische gevolg van hun gemaakte ‘fouten’. Naar mijn voorspelling worden de vrouwen hier, zoals gedurende de bezetting het stramien was, afgeschilderd als ‘hoeren’ en ‘landverraders’.
De specifieke afrekening met de ‘moffenmeiden’ na de Bevrijding deed zich ook in andere landen voor. Niet alleen in Nederland werden vrouwen immers verliefd op Duitse soldaten. Hierover werd en wordt dan óók in de buitenlandse wetenschappelijke literatuur geschreven. In deze literatuur is de gelijkenis met ‘moffenmeiden’ uit andere landen vaak onmiskenbaar. Bovendien wordt er in dit kader veelal gesproken van ‘de Europese vrouw’. De bevindingen in deze literatuur zijn dan ook projecteerbaar op vergelijkbare situaties, zoals de situatie waarin de betreffende Nederlandse vrouwen zich bevonden en bevinden.
In de Nederlandse geschiedschrijving van de eerste naoorlogse jaren wordt echter niet alleen aan de ‘moffenmeiden’ maar ook aan de bezetting en de Bevrijding opvallend weinig aandacht besteed, zo bleek al snel. Historicus De Jong verklaart dit vanuit een ‘collectieve verdringing’ van deze periode: men wilde niet meer achteruit kijken. Eind jaren vijftig leek het er volgens de historicus dan ook op dat herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog nooit meer opgerakeld zouden worden. Het vinden van boeken of artikelen uit deze periode, waarin wordt gerefereerd aan de betreffende vrouwen, was dan ook niet gemakkelijk. Een geschikt artikel bleek ‘De criminaliteit in Rotterdam tijdens de oorlog’, in 1946 geschreven door J.C. Hudig. Hudig laat zich neerbuigend uit over deze vrouwen; uit haar artikel spreekt een overduidelijk waardeoordeel. Volgens haar waren de ‘moffenmeiden’ ‘zedelijk ontspoord’. Door hun omgang met Duitse soldaten (vele vrouwen raakten volgens Hudig ‘in de ban’ van deze Duitse ‘avonturiers’) verloren zij hun kinderen uit het oog. Hudig spreekt hier schande van. Opvallend is dat Hudig zich in haar relaas over de vrouwen in kwestie beperkt tot hun seksuele escapades. Over hun vermeende collaboratie laat zij zich niet uit. De verontwaardiging over hun zedelijke ontsporing lijkt ‘erger’ te zijn en voert de boventoon.
Het standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van De Jong kan gezien worden als een articulatie van de in de jaren zeventig en tachtig toegenomen interesse in de bezettingstijd. In 1969 werd het eerste deel van dit standaardwerk gepubliceerd. Van De Jong verwachtte ik weinig nuance tegenover ‘moffenmeiden’. De Bevrijding was in deze periode al een kwart eeuw geleden, maar De Jong (van Joodse komaf) en zijn generatie hadden de bezetting bewust meegemaakt. De Jong stelde zich echter neutraler op dan verwacht en lijkt zich het lot van de gestrafte collaborateurs zelfs aan te trekken. De Jong is van mening dat deze groep teveel is gestigmatiseerd gedurende en na de bezetting. ‘Lang niet allen hadden zich uit kwalijke motieven aan de zijde van de bezetter geschaard maar naar die motieven werd, zoals al tijdens de bezetting het geval was geweest, na de bevrijding door een groot deel van de publieke opinie niet gevraagd’, aldus De Jong. Over de ‘moffenmeiden’ geeft hij geen duidelijk oordeel. Hij duidt deze groep als zodanig aan (of als ‘horizontale collaborateurs’), zij het tussen aanhalingstekens. Ook de termen ‘goed’ en ‘fout’ worden tussen deze aanhalingstekens gezet. Op basis hiervan kan worden verondersteld dat De Jong over deze ‘goede’ of ‘foute Nederlanders’ geen oordeel wil vellen.
Vijf jaar later schreef zijn collega, de historicus Koos Groen, zijn boek over de bestraffing van ‘landverraders’ (Landverraders, wat deden we met ze? Een documentaire over de bestraffing en berechting van NSB’ers en collaborateurs en de zuivering van pers, radio, kunst, bedrijfsleven na de Tweede Wereldoorlog). En ook Groen geeft geen duidelijk oordeel over de vrouwen in kwestie, al haalt hij hen meerdere malen aan. Het feit dat Groen gedurende zijn redevoering de ‘moffenmeiden’ en ‘seksuele collaborateurs’ zonder enige twijfel of nuance als zodanig benoemt, impliceert echter wel dat hij het eens lijkt te zijn met het feit dat ze indertijd zo bestempeld werden, wat zou kunnen betekenen dat hij deze vrouwen ook op deze manier ziet. Toch is deze historicus kritisch tegenover de naoorlogse omgang met landverraders. Hierbij zijn teveel fouten gemaakt, concludeert hij in zijn boek. Bij deze, overigens noodzakelijke, bestraffing van collaborateurs is volgens Groen te ‘zwart-wit’ gehandeld. De tweedeling in ‘goed’ en ‘fout’, die indertijd nog dominant was in de Nederlandse samenleving, is in zijn ogen te rigoureus. Hierbij wordt het overgrote deel van de samenleving, dat in geen van beide categorieën is onder te brengen, immers onrecht aan gedaan. Deze veronderstelling impliceert dat ondanks het feit dat Groen de ‘moffenmeiden’ als zodanig stigmatiseert, hij hen niet per se als ‘fout’ bestempelt.
In deze periode viel dus al een bepaalde neutraliteit en zelfs een wat mildere toon jegens collaborateurs te ontdekken. Het werk van historicus A.D. Belinfante, In plaats van bijltjesdag, de geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog, daterend uit 1978, zou volgens de verwachting in het verlengde van deze tendens moeten liggen. Deze veronderstelling blijkt echter niet geheel waar. Belinfante prefereert weliswaar een neutrale benadering van de situatie, waarbij hij over de collaborateurs geen duidelijk oordeel velt en ook de ‘moffenmeiden’ niet stigmatiseert, maar een milde toon jegens deze collaborateurs is niet te ontdekken in zijn werk. Belinfante benadrukt slechts dat de arrestaties en de hierop volgende bestraffing van honderdduizend ‘foute’ Nederlanders onvermijdelijk zijn geweest. Een ‘bijltjesdag’ zoals in buurlanden België en Frankrijk had in zijn ogen anders nooit voorkomen kunnen worden. Of Belinfante deze bestraffing terecht vindt en of hij deze in verhouding vindt staan tot de ‘fouten’ van de collaborateurs, wordt niet duidelijk. Het lot van deze collaborateurs (waaronder ook de ‘moffenmeiden’) rechtvaardigt hij op basis van het ‘wel en wee’ in de samenleving toentertijd.
Ook in het werk van Peter Romijn, Snel, streng en rechtvaardig. De afrekening met de ‘foute’ Nederlanders, 1945 – 1955, viert de neutraliteit hoogtij en valt een milde toon niet te ontdekken. In zijn boek (uit 1989) over het politieke beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders, zet de politicoloog het naoorlogse optreden tegen ‘foute’ Nederlanders uiteen, waarbij hij de kant van het succes maar ook de kant van de gebreken en tekortkomingen van dit optreden belicht. Romijn beschrijft de situatie zakelijk en neutraal. Ook ‘tussen de regels door’ is geen subjectiviteit te ontdekken.
Een wat mildere benadering vind ik wel terug in het werk van de Deense historica Annette Warring, waar in het boek van Diederichs meerdere malen naar verwezen wordt. Het werk van Warring dateert voornamelijk uit de jaren negentig. De historica besteedt onder andere aandacht aan Deense vrouwen in relatie met de Duitse overheerser en haalt hierbij de genderpatronen in de jaren veertig aan. Zij legt bijvoorbeeld uit dat de vrouw indertijd gezien werd als ‘nationaal bezit’. Hierin zou volgens Warring, al wordt dit door haar niet direct zo gezegd, een verklaring kunnen schuilen voor de heftige reacties op de ‘nationale ontrouw’ van de ‘moffenmeiden’. De ideeën van Warring lijken niet slechts op de situatie in Denemarken van toepassing. Diederichs projecteert deze ideeën immers op haar eigen onderzoek. Het feit dat Warring (en Diederichs) een deel van de verklaring voor de naoorlogse omgang met de betreffende vrouwen in de sekseidentiteit van de vrouw uit de jaren veertig zoeken, impliceert dat zij hen niet volledig verantwoordelijk stellen voor hun uiteindelijke daden. Er vindt dus een verschuiving van een deel van hun ‘schuld’ plaats; deze wordt (deels) afgeschoven op factoren omtrent de omgeving en de periode waarin deze vrouwen zich bevonden.
Ook Claire Duchen, die in 2000 met Irene Bandhauer-Schöffmann de artikelenbundel Nach dem Krieg, Frauenleben und Geslechterkonstruktionen in Europa nach dem zweiten Krieg uitbracht, probeert in het artikel ‘Kahlgeschorene Frauen als Sinnbild der Kollaboration’ alternatieve verklaringen te geven voor de uiteindelijke bestraffing van (in dit geval) de Franse ‘moffenmeiden’. Naar haar mening wordt deze verklaring te vaak slechts gezocht in het feit dat de zojuist bevrijde samenleving zich ‘afreageerde’ op de collaborateurs. Duchen belicht onder andere de invalshoeken van de Franse filosoof Michel Foucault en de zondeboktheorie van hoogleraar René Girard. Zij houden er interessante denkbeelden op na over algemenere situaties waarin straf en vergelding een belangrijke rol spelen. Deze invalshoeken zijn eveneens projecteerbaar op de Nederlandse situatie. Ook het artikel ‘Besatzungsbräute’ (vrouwen die ‘heulden’ met de geallieerde bezetters van Oostenrijk) door Ingrid Bauer, uit dezelfde artikelenbundel, is bruikbaar voor dit onderzoek. In dit artikel wordt eveneens gezocht naar alternatieve verklaringen voor de omgang met de ‘moffenmeiden’, verklaringen waarbij de ‘schuld’ van deze vrouwen wordt afgeschoven op hun omgeving. Bauer besteedt onder andere aandacht aan de gevoelens van jaloezie onder de Oostenrijke mannen. De gelijkenis van de Oostenrijkse vrouwen met de Nederlandse ‘moffenmeiden’ is onmiskenbaar, waardoor haar inzichten geprojecteerd kunnen worden op mijn onderzoek. Zowel Duchen als Bauer plaatsen de vrouwen in kwestie in een slachtofferrol door hun ‘schuld’ af te schuiven. Zij bestempelen deze vrouwen meerdere malen letterlijk als ‘de slachtoffers’.
Deze tendens wordt doorgezet in het in 2001 uitgebrachte Grijs verleden, Nederland en de Tweede Wereldoorlog, door socioloog Chris van der Heijden. Hierin benadrukt hij dat ons verleden ‘grijzer’ is dan we doen voorkomen. De collaborateurs worden volgens van der Heijden over het algemeen te zwart (te fout) afgeschilderd (uitzonderingen daargelaten). Middels deze veronderstelling lijkt de socioloog de collaborateurs (en dus ook de ‘moffenmeiden’) in een slachtofferrol te plaatsen. De socioloog conformeert zich dus aan de opvattingen van Groen. Het gevaar in deze opvattingen is dat zowel Groen als Van der Heijden hierin wel eens teveel zouden kunnen generaliseren. Zij veronderstellen dat meer dan negentig procent van de Nederlandse samenleving toentertijd ‘grijs’ geweest is, een rigoureuze uitspraak. Wordt op deze manier de rol van het verzet niet teniet gedaan? En worden de keuzes van de collaborateurs zo niet ‘goedgepraat’?
Dit ‘goedpraten’ van ‘foute’ keuzes lijkt ook te gebeuren in Liefde in Oorlogstijd, in 2004 uitgebracht door Steffie van den Oord. In haar boek besteedt ze (onder andere) aandacht aan de liefdesperikelen tussen Nederlandse vrouwen en Duitse militairen. Van den Oord schrijft de verhalen vanuit het perspectief van deze vrouwen en geeft hier een romantische draai aan. De schrijfster weet in beide verhalen sterk de nadruk te leggen op de ‘echte liefde’ tussen de soldaat en de vrouw en de niet noemenswaardige rol die de politiek speelde. Van den Oord brengt deze verhalen op een zodanige manier dat menigeen begrip op kan brengen voor de ‘foute’ relaties van de betreffende vrouwen. Haar ‘oordeel’ over deze romances is dat er, wanneer het de liefde betreft, geen ‘goed’ en ‘fout’ bestaat. Het feit dat de naoorlogse reactie jegens de ‘moffenmeiden’ wel voortkwam uit deze tweedeling maakt dat deze reactie onterecht gevonden lijkt te worden, waardoor de ‘moffenmeiden’ (al is het indirect) in een slachtofferrol worden geplaatst.
Het in 2006 door Diederichs afgeronde wetenschappelijke boek over de ‘moffenmeiden’ in Nederland vormt het voorlopige ‘eindpunt’ van deze historiografische tijdslijn. De getuigenissen van de vrouwen in kwestie maken een belangrijk onderdeel uit van haar boek. Het feit dát deze vrouwen een stem krijgen, maakt het onderzoek bijzonder. Diederichs plaatst hen in opvallend grotere mate dan haar voorgangers in een slachtofferrol. ‘Ze’ werden verliefd, zonder politieke bijbedoelingen, is de strekking van haar boek. NSB-vrouwen, die wél uit politieke overwegingen ‘gingen’ met een Duitse soldaat, waren volgens Diederichs nog steeds slachtoffer. De vrouw in kwestie had immers niet zèlf voor de NSB gekozen, dit was haar met de paplepel ingegoten. Diederichs veronderstelt dus dat deze vrouwen niet capabel waren om een autonome politieke keuze te maken. Zij waren slechts het product van hun omgeving. Ook maakt Diederichs gebruik van de theorie van Warring waarbij de verklaring voor de naoorlogse reactie op deze vrouwen niet geheel bij henzelf wordt gezocht. De vraag die rijst tijdens het lezen van haar boek, is of een ‘foute’ keuze eigenlijk wel bestaat volgens de historica. Zij lijkt immers de uiteindelijke schuld steeds opnieuw in elk opzicht bij de omgeving te leggen.
De houding jegens de ‘moffenmeiden’ is, wanneer we de periode van 1946 tot 2006 overzien, milder geworden. Dit resulteerde uiteindelijk in het in een slachtofferrol plaatsen van deze vrouwen. De verwachting dat de overgang ‘van daderrol naar slachtofferrol’ zich recentelijk voorgedaan zou hebben, klopte echter niet. De Jong liet zich eind jaren zestig immers al behoorlijk ‘mild’ uit over de collaborateurs. Deze mildheid was in de hierna verschenen literatuur niet met regelmaat terug te zien, waardoor bovendien niet gesproken mag worden van een tendens. Pas vanaf het werk van Warring lijkt er hier sprake van te zijn. De term ‘mildheid’ bleek voor deze laatste periode overigens niet geheel juist. Er was hier sprake van een realistische redenatie waarbij een verschuiving van de ‘schuld’ naar verschillende omgevingsfactoren plaatsvond. Dit impliceert geen mildheid.
In deze thesis mag niet voorbij gegaan worden aan het, overigens pas na de keuze voor mijn onderzoeksonderwerp in handen gekregen, afstudeeronderzoek van Margreet van Klaveren, een voormalig studente Geschiedenis aan de Erasmus Universiteit. Ook Van Klaveren deed een afstudeeronderzoek naar de ‘Duitse liefjes’, zoals zij ze bestempelt. Zij richtte zich op de formele omgang met deze vrouwen en raadpleegde hiervoor de archieven van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten, een organisatie die er op toe moest zien dat ‘foute’ Nederlanders na hun bestraffing terug konden keren in de samenleving. Het betrof hier als het ware een reclassering. De studente velt nergens een oordeel over de vrouwen in kwestie. Zij richt zich vooral op hun identiteit en hun kansen in de naoorlogse samenleving.
Voor mijn onderzoek zal ik veelvuldig gebruik maken van de hierboven genoemde artikelen en boeken die door de tijd heen zijn geschreven. Toch heeft dit onderzoek een eigen karakter. Mijn onderzoek onderscheidt zich in meerdere opzichten van ‘voorgangers’. Ik richt me ten eerste op zowel de formele als de informele omgang met de ‘moffenmeiden’. Deze twee aspecten van de direct naoorlogse omgang met deze vrouwen kunnen immers, zo zal nog duidelijk worden, niet los van elkaar worden gezien. Ik onderzoek de omgang door de overheid en justitie (formeel) maar sla ook acht op de omgang door de sociale leefomgeving van de betreffende vrouwen. Hoe gingen buurtbewoners, vrienden en familie met hen en de situatie waarin zij zich begaven om? Deze vraag staat hierbij centraal.
De focus van mijn onderzoek is bovendien specifiek: de master thesis heeft de vorm van een ‘case study’ aangezien ik me puur richt op de stad Bergen op Zoom. Naast het feit dat ik het bijzonder vind me helemaal te verdiepen in één stad, het heeft haast iets antropologisch, heb ik voor deze aanpak gekozen omdat ik mij op deze manier beter en verder kan verdiepen in de historische context van de onderzoeksperiode in een ‘doorsnee’-stad. Ik wil me verplaatsen in de tijdgeest en streef ernaar een sfeerbeeld te geven van de context waarin de gebeurtenissen van na de Bevrijding zich afspeelden, in de hoop deze gebeurtenissen zo beter te kunnen verklaren of begrijpelijker/ inzichtelijker te maken voor zowel mijzelf als de lezer.
Door deze aanpak kunnen kleine maar belangrijke details worden belicht waarvoor in de grote onderzoeken (zoals in het landelijke opgezette onderzoek van Diederichs) minder of geen ruimte is. De bevindingen van dit onderzoek zullen grotendeels representatief zijn voor de situatie in gewone besloten, door de katholieke religie gedomineerde Nederlandse provincieplaatsen uit de onderzoeksperiode. Ook zijn er veel raakvlakken met de situatie in Nederland als geheel en met soortgelijke situaties in het buitenland. Hieraan zal ik dan ook regelmatig refereren.

1.3 Bronnen, methoden en opzet van deze thesis

In mijn onderzoek staat de formele en informele omgang met de ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom in de eerste vier jaar na de Bevrijding in 1944 centraal. In de archieven en de boeken vind ik over het algemeen echter slechts de formele kant terug. Kennis over hoe de Bijzondere Rechtspleging en bijbehorende facetten (als de arrestatieteams en de interneringskampen) functioneerden, zijn goed terug te vinden. Hier zijn verscheidene boeken over geschreven. Ook heb ik groen licht gekregen om enkele niet-openbare archieven in te zien aangaande bijvoorbeeld het politieapparaat in Bergen op Zoom en de Bijzondere Rechtspleging. Stukken aangaande de Bijzondere Rechtspleging zijn opgenomen in het Centraal Archief van de Bijzondere Rechtspleging. Dit archief berust in het Nationaal Archief te Den Haag. Het betreft hier voornamelijk persoonlijke dossiers van de honderdduizenden Nederlanders die zich na de bevrijding moesten verantwoorden tegenover de Bijzondere Rechtspleging. In dit archief zijn ook de dossiers opgenomen van zaken die voorkwamen in het Tribunaal van Breda (en dus ook in de ‘zevende kamer’ van dit Tribunaal, zoals het Tribunaal in Bergen op Zoom indertijd officieel werd bestempeld. Bergen op Zoom maakte als het ware onderdeel uit van het Tribunaal van Breda). Uit deze rijen dossiers is, met behulp van het archief, een lijst opgesteld van 35 dossiers van in Bergen op Zoom geboren vrouwelijke arrestanten die voorkwamen in het Tribunaal van Breda en waarschijnlijkheidshalve in de zevende kamer te Bergen op Zoom. Deze dossiers heb ik nader bestudeerd. Van de 35 dossiers bleken uiteindelijk 29 dossiers daadwerkelijk te zijn samengesteld door het Tribunaal in Bergen op Zoom. 17 van deze dossiers betroffen vrouwen die onder mijn definitie van ‘moffenmeiden’ vielen. Niet al deze vrouwen hebben uiteindelijk ook moeten verschijnen voor het Tribunaal. Uit de archieven van de Bergen op Zoomse politie blijkt immers dat zij pas strafbaar werden geacht wanneer sprake was van een ‘geestelijke relatie’ met de vijand. Hieronder werd bijvoorbeeld een verloving verstaan. Te verwachten is, dat de meerderheid van de betreffende vrouwen uit Bergen op Zoom uiteindelijk nooit is voorgekomen aangezien het hen vaak meer om plezier en gezelligheid ging dan om een serieuze toekomst met een Duitse soldaat. Van deze vrouwen zijn misschien wel dossiers opgemaakt, maar zodra bleek dat zij niet ‘fout genoeg’ waren, werd het proces gestaakt. Deze dossiers zijn ook gearchiveerd in het CABR. Hier bestaat echter geen inventarislijst van. Het is voor de medewerkers van het Nationaal Archief naar eigen zeggen dan ook ‘geen doen’ om uit de tienduizenden dossiers van ‘foute’ vrouwen de Bergen op Zoomse vrouwen te ‘filteren’. Helaas heb ik in deze dossiers dan ook geen inzage kunnen krijgen.
Het aantal dossiers dat ik uiteindelijk heb onderzocht op categorieën die vallen onder de ‘formele omgang’ met deze vrouwen zegt dus niets over het aantal vrouwen. Ik heb immers niet alle dossiers ingekeken en bovendien is het goed mogelijk dat niet van al deze vrouwen een dergelijk dossier is opgesteld. De inhoud van de dossiers is bijzonder bruikbaar voor mijn onderzoek. Het geeft een goede indicatie van de manier waarop indertijd formeel met ‘moffenmeiden’ werd omgegaan. Bovendien zijn de getuigenissen van de vrouwen zelf ook opgenomen. Toch blijft het moeilijk de formele omgang in de praktijk te achterhalen. Op vragen als ‘hoe gingen de arrestatieteams te werk?’ en ‘hoe werden de betreffende vrouwen behandeld in de interneringskampen?’ zijn moeilijk antwoorden te vinden. In de literatuur wordt er mondjesmaat naar verwezen, en in de meerderheid van deze gevallen betreffen het getuigenissen die gebaseerd zijn op speculaties. Daarnaast gaat het in deze getuigenissen over de situatie op landelijk niveau en beperk ik me tot de stad Bergen op Zoom.
Over de informele omgang met de vrouwen in kwestie is op papier zelfs niets terug te vinden. In het boek van Monika Diederichs wordt er, vanzelfsprekend, aandacht aan besteed. Maar hier betreft het wederom een landelijke indicatie.
De conclusie dat ik grotendeels afhankelijk zou zijn van mondelinge bronnen en egodocumenten, was dan ook snel getrokken. Egodocumenten van Bergenaren uit die tijd bleken na enig onderzoek echter schaars en hierin werd niet of nauwelijks verwezen naar de omgang met collaborateurs na de Bevrijding. Ik zag mijzelf dan ook noodgedwongen me haast volledig te baseren op mondelinge bronnen. Ik moest op zoek naar Bergenaren die nog leefden en de Bevrijding hadden meegemaakt, die nog vitaal en genoeg ‘bij de pinken’ waren om mij te woord te staan, die de juiste informatie hadden en me genoeg konden vertellen en die ten slotte, en dat bleek het grootse ‘probleem’, er nog over wilden praten. De belangrijkste vraag voorafgaand aan mijn onderzoek was dan ook: hoe kom ik aan deze informanten?
Ik besloot de media te benaderen en kon een groot krantenartikel in BN de Stem plaatsen. Daarin legde ik uit wat mijn onderzoek inhield en deed ik een oproep aan de bewoners van Bergen op Zoom met de vraag of zij mij te woord wilden staan. Alle informatie was welkom, zo was de boodschap. Het artikel zorgde voor een sneeuwbaleffect in de media. Ik werd achtereenvolgens benaderd door twee radioprogramma’s en nóg een regionale krant, wat resulteerde in meer media-aandacht.
Er gingen dagen voorbij, die over gingen in weken. Mijn brievenbus en mailbox bleven angstvallig leeg. Bergen op Zoom leek het verleden te willen laten rusten of durfde er niet meer over te praten. Een paar maanden later hoorde ik dat veel Bergenaren boos geweest waren over mijn oproepen. De ‘moffenmeiden’ verdienden de aandacht die ik aan hen wilde schenken niet, zo was hun mening. Daarvoor was er teveel gebeurd. En bovendien, wie was ik om na 65 jaar een dergelijk onderwerp omhoog te halen? Ik zou het toch niet begrijpen.
Stug zette ik mijn pogingen voort. Ik nam contact op met de stadshistoricus en haar collegiale kring en e-mailde en schreef naar vrienden, kennissen en familieleden in en om Bergen op Zoom. Ik schreef ouderensociëteiten aan, speurde het Open Archief af en schreef een artikel, wederom met een dringende oproep, in De Waterschans, het wetenschappelijk geschiedkundig kwartaalblad binnen Bergen op Zoom. Ook mailde ik met Zonneke Mathée en Monika Diederichs, auteurs die zich eveneens met dit onderwerp of een gerelateerd onderwerp bezighouden, en belde ik met Steffie van den Oord. Dankzij mijn leeronderzoekstage in het Bevrijdingsmuseum en de connecties van Maria Grever kon ik aan hun gegevens komen. Via Diederichs kwam ik in contact met enkele kinderen van Duitse militairen (en Nederlandse moeders) die waren verwekt gedurende de bezetting. Zij kwamen geen van allen uit Bergen op Zoom. Even overwoog ik om mijn onderzoeksgebied uit te breiden, het voelde als een buitenkans dat deze mensen mij te woord wilden staan en ik zat inmiddels behoorlijk met de handen in het haar. Uiteindelijk besloot ik toch voet bij stuk te houden. De voortdurende ijzige stilte binnen Bergen op Zoom zorgde dat ik des te gemotiveerder raakte. Ik moest en zou antwoorden krijgen.
Na een paar maanden slaagde ik erin enkele Bergenaren te spreken. Sommigen van hen schreven me, na opnieuw aandringen, een brief. Anderen nodigden me uit voor een interview. Uiteindelijk forceerde ik een ‘sneeuwbaleffect’ en zette ik een netwerk op in de stad. Inmiddels had ik veel interessante interviews afgenomen met een gevarieerde groep Bergenaren. Ondanks mijn inspanningen, bleef het van de kant van de voormalige ‘moffenmeiden’ angstvallig stil. Veel van hen zijn inmiddels natuurlijk behoorlijk oud of zelfs al overleden. Ter indicatie: meneer D., een 73-jarige informant die meewerkte aan dit onderzoek, geeft in zijn brief aan dat hij acht van deze vrouwen gekend heeft en dat er hiervan geen enkele vrouw nog in leven is. Toch moesten er, volgens mijn berekeningen, vrouwen zijn die nog wél in staat waren hun verhaal te doen. En anders zouden familieleden of nabestaanden me kunnen helpen. Een intensieve en tijdrovende zoektocht leidde ertoe dat ik uiteindelijk drie vrouwen persoonlijk kon benaderen. Hen schreef ik een respectvolle en integer bedoelde brief. Toen ik hier niets op vernam, heb ik hen opgebeld. Deze telefoongesprekken liepen echter op niets uit. Een laatste strohalm was een tweede brief van mijn kant, wederom gericht aan deze vrouwen, waaraan ik een enveloppe toevoegde voorzien van een postzegel, mijn adres en twee lege velletjes papier. Als ze niet met me wilden praten, wilde ik minstens weten waarom niet. Van één mevrouw ontving ik mijn enveloppe terug. Op een velletje papier had ze neergekrabbeld: ‘Beste Jongedame. Hier een briefje van mij. Het spijt me, maar ik kan u niet helpen. Toen ik uw brief kreeg klopte mijn hart in mijn keel. Ik werd weer overvallen door een vreselijk gevoel van angst. Daarom wil ik er niet meer over praten. Ik vind het erg voor u maar het spijt mij. Ik wil hier niet meer over praten.’ Deze brief betekende het einde van mijn zoektocht naar de vrouwen in kwestie. Maandenlang had ik mijn uiterste best gedaan om hen te spreken; het had niet mogen baten.
Diederichs beweert dat het taboe wat op het onderwerp rust inmiddels minder zwaar weegt. Mij was het daarentegen duidelijk geworden dat dit taboe, in ieder geval in Bergen op Zoom, nog even groot was als voorheen. De 65 jaar die verstreken zijn na de Bevrijding van Bergen op Zoom leken hierop geen effect te hebben gehad. Het onderwerp lag nog steeds uiterst gevoelig. Het boek van Diederichs leek het tegendeel te bewijzen. Maar het gegeven dat zij iets ‘deelde’ met haar geïnterviewden mag niet worden gebagatelliseerd. Het ontbreken van het perspectief van de betreffende vrouwen zag ik dan ook niet als falen, maar als een onderzoeksresultaat op zich; de vrouwen in kwestie wilden er niet meer over praten. In ieder geval niet met ‘buitenstaanders’.
Mijn verbazing was dan ook groot, toen ik een week voor het afronden van de thesis, naar aanleiding van een krantenartikel wat precies een half jaar daarvoor was gepubliceerd, een e-mail ontving van meneer F. Mijn artikel was tijdens een familiefeestje weer ter sprake gekomen, vertelde hij. En nu vroeg hij zich af of ik nog steeds op zoek was naar de betreffende vrouwen. Drie dagen later zocht ik de 86-jarige mevrouw F. op: zijn Bergen op Zoomse zuster die al in 1940 heimelijk verliefd raakte op een Duitse soldaat. ‘Ook al neem je ze liever mee in je graf, sommige dingen kun je beter toch maar vertellen. Al is het alleen maar om het uit de verdoemhoek te krijgen, want daar hoort de liefde niet thuis’, aldus mevrouw F. Aan haar verhaal zal zeer regelmatig worden gerefereerd in deze thesis.
In dit onderzoek zullen namen worden afgekort zodat het onmogelijk is de betrokken informanten te herkennen. Bovendien krijgen de informanten inzage in de thesis, zodat zij weten wat er uit de gesprekken wordt gebruikt en hoe dit wordt vertaald.
Het is belangrijk stil te staan bij de valkuilen van mondelinge en schriftelijke interviews. Naast het feit dat het geheugen van de mens vrij onbetrouwbaar is, herinneringen worden bijvoorbeeld vaak vervormd, heb ik in mijn onderzoek te maken met individuen, met personen die vanuit hun eigen beleving, door hun eigen gekleurde ‘bril’ terugblikken op het verleden. Bovendien is mijn rol als interviewer niet uit te vlakken. De interviewer en de geïnterviewde verschillen vaak van elkaar en hebben een eigen subjectiviteit die niet zomaar ‘uitgeschakeld’ kan worden. In een interview zijn dus altijd twee of meer subjectiviteiten aanwezig. Ook mijn informanten en ik verschillen van elkaar. Allereerst is er het grote leeftijdsverschil. De informanten blikken bovendien terug op een leven in een andere tijd en situatie. Dergelijke verschillen kunnen tot interpretatieverschillen leiden tussen de interviewer en de informant. Het vertelde ‘zoals bedoeld’ door de geïnterviewde wordt dan anders geïnterpreteerd door de interviewer. Om te voorkomen dat hierdoor foutieve informatie in mijn thesis wordt opgenomen, zal ik (voor zover mogelijk) alles wat ik gebruik natrekken en maak ik zoveel mogelijk gebruik van citaten uit de afgenomen interviews, zodat over het vertelde als bedoeld minder snel misvattingen kunnen ontstaan.
Op de door mij gebruikte methode valt kritiek te leveren. Maar feit blijft dat ik voor dit onderzoek grotendeels afhankelijk ben van mondelinge geschiedenis. Zonder mondelinge bronnen is mijn onderzoek zelfs onuitvoerbaar. Mijns inziens is dit onderzoek dermate van belang, dat ik de valkuilen en nadelen, voor zover ik hieraan eigenhandig niets verbeteren kan, voor lief zal moeten nemen. Volgens de historicus C.G. Brown krijgen groepen in de samenleving waarvoor in de geschreven geschiedenis nauwelijks ruimte is, in de mondelinge geschiedenis vaak een stem. Mijn onderzoek is hier een voorbeeld van. Het feit dat er nog maar weinig tijdgenoten (en dus getuigen) in leven zijn, geeft dit onderzoek bovendien extra relevantie.
In het volgende hoofdstuk zullen de dominante discoursen binnen de onderzoeksperiode uiteen gezet worden, die een leidraad tot goed gedrag vormen (en dus bepaalden hoe men met elkaar om ging of hoorde om te gaan) en waarbinnen het dagelijks leven in Bergen op Zoom vorm kreeg. De vraag ‘hoe behoorde je jezelf in de onderzoeksperiode als inwoonster van Bergen op Zoom te gedragen?’ zal hierin centraal staan.
Vervolgens wordt in hoofdstuk drie ingegaan op het uiteindelijke onderwerp van dit onderzoek: de ‘moffenmeiden’ uit Bergen op Zoom. De motieven achter de ‘foute’ relaties van deze vrouwen en de gevoelens en de houding van de ‘overige’ Bergenaren jegens hen gedurende de bezettingstijd worden hier uiteengezet. Ook zal een analyse plaatsvinden waarbij het prototype ‘moffenmeid’ wordt vergeleken met de ‘keurig’ in het gareel lopende Bergen op Zoomse vrouw, zoals deze omschreven werd in hoofdstuk twee.
In hoofdstuk vier komt dan de Bevrijding zelf aan bod. Allereerst zal een sfeerbeeld worden geschetst van deze Bevrijding. Hoe het de ‘moffenmeiden’ na de Bevrijding verging (en hoe de naoorlogse reactie jegens hen was) komt ter sprake in paragraaf 4.1. Ook zal in dit hoofdstuk worden geanalyseerd waarom met deze vrouwen over het algemeen op eenzelfde manier afgerekend werd; de straffen waren immers, zo lijkt het, gericht tegen hun vrouwelijkheid en aspecten die hiermee samenhangen. Daarnaast zal kort aandacht besteed worden aan de relaties van Bergen op Zoomse vrouwen met de bevrijders. Hoofdstuk vier zal worden besloten met een conclusie waarin de informele omgang met de Bergen op Zoomse ‘moffenmeiden’ in de onderzoeksperiode zal worden samengevat en zo goed als mogelijk zal worden verklaard vanuit verschillende invalshoeken en theorieën die in de hoofdstukken ervòòr aan bod gekomen zijn.
In hoofdstuk vijf wordt dan overgegaan op de formele omgang in de vorm van de Bijzondere Rechtspleging. De belangrijkste aspecten van dit rechtstelsel zullen in dit hoofdstuk worden behandeld. En ook hier zal de ‘waarom- vraag’ centraal staan. In dit onderzoek ben ik immers op zoek naar een verklaring voor zowel de formele als de informele omgang met de ‘moffenmeiden’. Ik heb ervoor gekozen om deze formele omgang pas na de informele omgang te ‘behandelen’ aangezien, zoals nog zal blijken, er een wisselwerking bestaat tussen de formele en de informele omgang, waarbij de formele omgang ‘afhankelijk’ lijkt te zijn van de informaliteit.
De eerste paragraaf van de slotbeschouwing vormt een terugblik waarin kort aandacht besteed wordt aan de periode na 1 juni 1948; een periode die officieel buiten mijn onderzoeksgebied valt. Ook na deze periode is er een bepaalde manier van omgang met de ‘moffenmeiden’ geweest. Dit hield niet op bij de grenzen van mijn onderzoeksperiode. Sterker nog, de betreffende vrouwen, evenals opeenvolgende generaties, hebben vaak de rest van hun leven invloed ondervonden van de keuzes die zij maakten gedurende de bezetting van Nederland. Het onderwerp van dit onderzoek is in zekere zin zelfs actueel, aangezien ‘het’ nog steeds speelt in de samenleving, zij het niet aan de oppervlakte maar op de bodem. Dit zal in deze thesis blijken. Om hier niet in het geheel aan voorbij te gaan, wordt aan deze ‘lange termijn’-invloed in de slotbeschouwing, weliswaar kort en bondig, aandacht besteed. In de slotbeschouwing wordt ook de uiteindelijke conclusie van dit onderzoek geformuleerd, waarbij de belangrijkste bevindingen zullen worden opgesomd en geanalyseerd.

2 Dominante discoursen in de onderzoeksperiode

De conclusie dat aan de motieven achter de naoorlogse bestraffing van ‘moffenmeiden’ opgekropte gevoelens van wraak en vergelding ter grondslag gelegen moeten hebben, is al snel getrokken. Deze verklaring lijkt echter te eenzijdig. Zoals in de inleiding al uiteengezet is, lijken de reacties op het gedrag van de betreffende vrouwen immers gendergerelateerd te zijn. Duidelijk geworden is dat gender onze gehele sociale leefomgeving kleurt. Gender zou dus, op wat voor manier dan ook, een aanzienlijke rol moeten spelen bij de naoorlogse omgang met deze vrouwen. Niet alleen gender vormt echter een kleurende factor in het dagelijkse sociale leven. Ook religie speelt bijvoorbeeld een aanzienlijke rol. Om inzicht te krijgen in welke rol deze en andere factoren speelden in de onderzoeksperiode moet aandacht worden besteed aan de bijbehorende ‘discoursen’. Het betreffen hier verscheidene ‘vormende factoren’ voor de maatschappij (als religie of seksualiteit) waaruit dominante normen en opvattingen worden gedestilleerd die ‘bepalen’ wat als normaal en abnormaal wordt gezien. Deze discoursen kunnen worden dan ook gezien als leidraden voor het juiste gedrag.
Samengevoegd vormen deze discoursen een belangrijk onderdeel van de historische context van de onderzoeksperiode. Binnen deze context kwamen historische gebeurtenissen tot stand. De discoursen binnen deze context vervulden een vormende rol bij het tot stand komen van deze gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen worden door het inzicht in deze discoursen en dus de historische context begrijpelijker gemaakt, waardoor ze beter te verklaren zijn. Zo ook de naoorlogse (in)formele omgang met ‘moffenmeiden’. Het belichten van de dominante discoursen uit de onderzoeksperiode is dan ook cruciaal wanneer we deze omgang willen verklaren (dit is een belangrijk onderdeel van de hoofdvraag). De dominante discoursen die hierbij worden onderscheiden zijn het ‘gender- en seksualiteitdiscours’, het ‘sociale discours’, het ‘religieuze discours’ en het ‘vaderlandslievendheiddiscours’ (het betreft hier louter een analytische scheiding). Verondersteld wordt dat deze discoursen de dominante ‘factoren’ zijn die de maatschappij (zowel mannelijk als vrouwelijk) uit de onderzoeksperiode vorm gaven; zij overlappen het gehele maatschappelijke gebeuren. Deze discoursen worden in dit hoofdstuk uiteen gezet, waarbij de relevantie van deze discoursen binnen de historische context zal worden aangehaald. Hierbij zal, gezien het feit dat dit onderzoek zich op een groep vrouwen richt, voornamelijk aandacht worden besteed aan de invloed van de discoursen op het vrouwelijke deel van de samenleving. De vraag ‘hoe behoorde je jezelf als inwoonster van Bergen op Zoom te gedragen in de onderzoeksperiode?’ vormt hierbij de rode draad.

2.1 Het gender- en seksualiteitdiscours als leidraad voor vrouwelijk gedrag

Wat was de gewenste sekseidentiteit van de Bergen op Zoomse vrouw in de onderzoeksperiode? Deze vraag staat in deze paragraaf centraal. In de eerste subparagraaf zal de sekseidentiteit van de Nederlandse vrouw uit de jaren veertig uiteen gezet worden. Het draait hierbij om het gewenste vrouwelijke gedrag op het gebied van seksualiteit. In paragraaf 2.1.2 zal vervolgens duidelijk worden dat binnen deze sekseidentiteit enkele veranderingen plaatsvonden gedurende de bezetting van Nederland. In de derde subparagraaf zal worden onderzocht of deze veranderingen ook daadwerkelijk invloed hadden op de sekseidentiteit van de vrouw na de Bevrijding.

2.1.1 Fatsoenlijke meisjes, goede echtgenotes

Gedurende de Tweede Wereldoorlog en in de jaren die hierop volgden, was de seksedichotomie opvallend dominant aanwezig in de Nederlandse samenleving. Zo dominant, dat allerlei individuele eigenschappen van mannen en vrouwen indertijd slechts daaruit te verklaren leken. De relevantie van het ‘gender- en seksualiteitdiscours’ mag dan ook niet uit het oog verloren worden. Het is een discours met een verstrekkende invloedssfeer. Maria Grever legt uit dat de eigenschappen die indertijd aan het vrouwelijke deel van de samenleving werden toegeschreven voornamelijk gebaseerd waren op het beeld van de moederlijke vrouw. Het moederschap droeg gedurende de Tweede Wereldoorlog en in de eerste jaren na de Bevrijding dan ook in hoge mate bij aan de sekseidentiteit van de Nederlandse vrouw, voegt Withuis toe. Het moederschap werd indertijd dermate belangrijk gevonden binnen de samenleving, dat de vrouw in deze periode niet langer slechts als de moeder van haar kroost werd gezien, maar, weliswaar symbolisch, als de moeder van het Nederlandse volk. Dit zorgde ervoor dat er een behoorlijke druk op de schouders van de Europese vrouw kwam te liggen. Zij was immers de uiteindelijke voortplantster en dus vormde zij de belichaming van de continuïteit, zo legt Annette Warring uit. De vrouw werd in deze periode volgens Warring dan ook gezien als ‘nationaal bezit’.
De Duitse hoogleraar Claire Duchen, die zich specialiseerde in de omgang met ‘moffenmeiden’ in Frankrijk, beaamt dat de vrouw indertijd werd gezien als nationaal bezit. En ook hier was sprake van een symbolisch moederschap. Zij gaat echter nog een stapje verder dan Warring wanneer ze beweert dat de vrouw in deze periode eigenlijk niet veel meer representeerde dan een lichaam, dat door de mannelijke helft van de samenleving als eigendom werd opgeëist. De vrouw was dus zowel nationaal als mannelijk bezit. De eveneens Duitse sociologe Gaby Zipfel beaamt het hier door Duchen veronderstelde. Zij is van mening dat dit toe-eigenen van het vrouwelijk lichaam in meerdere conflictsituaties te zien is. Over de door haar veronderstelde rol van de vrouw in dergelijke situaties kan Zipfel kort zijn: ‘Een man heeft een lichaam, een vrouw is een lichaam.’
Diederichs projecteert Warrings ideeën over de vrouw als nationaal bezit op de Nederlandse samenleving van toen. Want ook in Nederland werd de vrouw als verantwoordelijk voor de toekomst van de samenleving gehouden. Zij werd hier door haar omgeving op meerdere manieren op gewezen. Bijvoorbeeld door de Vereniging Pro Juventute (aan deze organisatie zal later in deze thesis uitgebreider aandacht worden besteed), die onder jonge vrouwen folders verspreidde met waarschuwende teksten om hen op het rechte pad te houden of te krijgen. Een dergelijke veelzeggende foldertekst uit 1941 luidt: ‘Meisjes! Bedenk dat de toekomst van ons volk afhankelijk is van de levenshouding van onze vrouwelijke jeugd. Leef in deze tijd waardig en ingetogen en stel je levensgeluk niet roekeloos in gevaar. Mijd de duisternis en alle plaatsen, die een bedreiging opleveren voor je zedelijke en lichamelijke gezondheid. Denk aan je toekomst!’
Uit deze waarschuwing valt op te maken dat zedelijke en lichamelijke gezondheid cruciale voorwaarden waren voor de toekomst van de vrouw èn de samenleving. Er heerste, zowel onder mannen als vrouwen, een bepaald kuisheidsideaal in die tijd, maakt onderzoeker Jacob Poortstra duidelijk. De geringste afwijking van de heersende seksuele norm werd dan ook als schandelijk beschouwd en fel bestreden. Een ‘nette’ Nederlandse vrouw hield keurig haar afstand tot de andere sekse en droeg geen uitdagende kleding. Flirterig gedrag vertonen was uit den boze. Het was aan de man om het initiatief te nemen. De vrouw werd gezien als de ‘hoedster van de zedelijkheid’. Fatsoenlijke vrouwen waren ongerepte toekomstige echtgenotes, en fatsoenlijke echtgenotes waren moeders of moeders in spé. ‘Als je echt een keurig meisje was, dan mocht er in die tijd in feite gewoon helemaal niks’, legt de 79 jarige mevrouw Van H. aan me uit. ‘Mijn moeder gaf ieder jaar een groot feest’, vervolgt ze, ‘opdat jongens en meisjes elkaar eens konden ontmoeten. Er gebeurde dan wel niets, maar zo kwamen we ten minste ook eens in aanraking met de mannelijke helft van de samenleving, dat was al een beleving op zich!’ Fatsoen en seksualiteit leken elkaar dus volledig uit te sluiten. Dit gold voor zowel vrouwen als mannen, al werd een overtreding van deze regel de vrouw in de praktijk meer aangerekend dan de man. ‘En geloof maar dat er regels overtreden werden hoor’, vertelt mevrouw F. ‘Dat gebeurde allemaal stiekem in die tijd.’
Alleen wanneer het voortplanting betrof, was seksualiteit geoorloofd. De stad Bergen op Zoom was indertijd, evenals de meerderheid van het zuiden van Nederland, voornamelijk rooms-katholiek. En in deze rooms-katholieke traditie stonden huwelijk, seksualiteit en voortplanting niet los van elkaar, zo leggen onderzoeksters Van Lieshout en Rikken uit. Seksueel verkeer voor het huwelijk was dan ook uit den boze en werd vergeleken met prostitutie. Wanneer hier een kind uit voortkwam werd dit beschouwd als een grote schande. De ‘schuld’ van deze zwangerschap lag altijd bij de vrouw. Een nicht van mevrouw K. raakte eind 1944 ongehuwd zwanger van een Canadese soldaat. Lange tijd probeerde ze dit angstvallig verborgen te houden, totdat dit geen optie meer was omdat haar dikke buik niet meer te verhullen viel. Toen haar vader van het nieuws op de hoogte gebracht werd, raakte hij verteerd door schande en riep hij letterlijk: ‘Ik wilde dat ik nu een gat in de grond kon graven en er voorgoed in kon verdwijnen!’
Withuis legt uit dat er in die tijd een groot taboe rustte op seksualiteit. Het was onbespreekbaar. Veel Bergenaren waren dan ook onwetend op dit gebied. Mevrouw G.: ‘Er waren in die tijd zelfs vrouwen bij, die dachten dat je zwanger raakte als je iemand kuste!’ Mevrouw van E. geeft eenzelfde anekdote in haar brief. Haar zwangere (en bovendien ongehuwde) dienstmeisje riep verdwaasd uit toen ze hoorde dat ze zwanger was: ‘Ik wist niet, dat het van een keertje kon!’ Mevrouw K. staat van deze onwetendheid niet gek te kijken en bekent dat zij in die tijd, ondanks het feit dat ze al tegen de twintig liep, ook nog zo groen als gras was. ‘Ik wist van geen toeten of blazen!’, aldus mevrouw K. Niet alleen de Bergse vrouwen verkeerden in onwetendheid. Ook de meerderheid van de mannelijke informanten geeft aan indertijd, ondanks het feit dat het hier in de meeste gevallen toch al twintigers betrof, nauwelijks iets van seksualiteit te weten. Zij durfden er naar eigen zeggen niet eens aan te denken.
Men zag haar indertijd dus het liefst als de kuise en deugdzame (gehuwde!) moeder, de gemiddelde Nederlandse vrouw uit de onderzoeksperiode. Over seksualiteit repte zij met geen woord. Zij behoorde bovendien zorg te dragen voor het huishouden en de opvoeding van haar kroost, legt Diederichs uit. De ideale vrouw was dan ook ijverig en hulpvaardig. Zij kon bovendien goed omgaan met geld en had hygiëne hoog in het vaandel staan, aldus historica Geertje Dimmendaal. Naast het huishouden verrichtte de vrouw geen arbeid, dit viel immers onder de taken van de man. Dit concept van de mannelijke kostwinner ontwikkelde zich in de achttiende eeuw. Slechts twintig procent van de vrouwelijke Nederlandse bevolking werkte in die tijd, tien procent hiervan bestond uit gehuwde vrouwen. Als we dit percentage vergelijken met omringende landen in dezelfde periode, ligt dit behoorlijk aan de lage kant. Destijds werd verondersteld dat de vrouw nu eenmaal een natuurlijke aanleg om te zorgen en te verzorgen bezat. Huishoudelijke taken waren haar dan ook op het lijf geschreven. Hoogleraar Janneke Plantenga beweert dat indertijd de opvatting leefde dat wanneer getrouwde vrouwen buitenshuis werkten, dit schadelijk was voor het welzijn van het gezin. Het beperken van de werkzaamheden tot binnenshuis zou bijvoorbeeld bijdragen aan een gezonde zwangerschap. Bovendien was het de vrouw die ‘asociale elementen’ binnen de gezinssfeer kon tegengaan en wegwerken, waardoor zij een ‘maatschappelijk’ gezin bewerkstelligde. Ook zorgde zij voor een prettige huiselijke sfeer. Historica Marjan Schwegman beaamt dit. De Nederlandse vrouw uit die tijd zou er bovendien op ingesteld zijn mannen te stimuleren, te inspireren en moreel te steunen. De vrouw bezat dus een repertoire aan eigenschappen waardoor zij uitermate geschikt was voor huishoudelijke taken. Grever legde al uit dat veel eigenschappen van de vrouw indertijd werden gebaseerd op ‘de vrouw als moeder’. Door haar moederschap was ze onder andere emotioneler en fysiek zwakker dan de man. Bovendien zou zij minder goed in staat zijn rationeel en logisch na te denken. Ook deze eigenschappen vormden een belangrijk argument voor het uitsluiten van vrouwen van buitenhuiselijke arbeid.
Deze wijdverspreide opvattingen leidden ertoe dat het indertijd als een schande werd bestempeld wanneer de vrouw tòch een centje bijverdiende. De moeder van de 76-jarige informant meneer H. had hier geen boodschap aan en verdiende gedurende de bezetting bij door de was te doen voor Duitse militairen. De vader des huizes was het hier niet mee eens, niet in de eerste plaats omdat het hier de Duitsers betrof. Hij voelde zich in zijn eer aangetast omdat het zou lijken alsof zijn vrouw moest werken voor de kost. En dat terwijl het toch aan hem was om het gezin te onderhouden? Het ‘paste’ gewoon niet, zo vond hij.
Ook op het gebied van de politiek vormden vrouwen veelal buitenstaanders. Vooral getrouwde vrouwen hielden zich hier nauwelijks mee bezig. Als vrouw leefde je in die periode vaak dan ook maar in een klein wereldje dat grotendeels in het teken van gezin en geloof stond, schrijft Withuis. Hierbij moet overigens wel meegenomen worden dat het verschil in vrijheid van levensstijl tussen de stad en het platteland vaak behoorlijk groot was indertijd. Getuigenissen betreffende de leefomgeving van Nederlandse vrouwen kunnen dan ook niet zomaar worden gegeneraliseerd.

2.1.2 Tijdens de bezetting; een gegroeid seksebewustzijn

Met de komst van de Duitse bezetter in 1940 brak een nieuwe periode aan. De rol van de vrouw in de samenleving werd in deze periode aanzienlijk groter op allerlei gebied. Drie veronderstelde ontwikkelingen zijn hierbij belangrijk.
Een eerste ontwikkeling betreft de ‘moederschapcultus’, die in paragraaf 2.1.1 al werd omschreven. Het moederschap verwierf een nationale rol van betekenis. De vrouw was de moeder van het Nederlandse volk, zij was ‘nationaal bezit’. Activiteiten die normaliter tot de privésfeer behoorden, kregen in deze periode dan ook een politieke lading, wat tot een nieuw politiek besef leidde, zo meent Withuis. De sociologe impliceert dat deze moederschapcultus gedurende de bezetting van grote betekenis geweest is voor het ‘nationaliseringproces’ van de Nederlandse vrouw. In deze periode is zij zich volgens Withuis voor het eerst echt één gaan voelen met de Nederlandse samenleving.
Maria Grever heeft haar twijfels bij de cruciale rol die Withuis op dit gebied aan de bezettingsperiode toebedeelt. In haar artikel ‘Feministen en het vaderland, de historische legitimatie van een vrouwelijk ‘wij-gevoel’’, legt Grever allereerst uit dat vrouwen ook al vóór 1940 pogingen ondernamen om meer verbonden te raken met de Nederlandse natie. De historica refereert aan de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’, waarbij ‘het nationale verleden van oudtantes en grootmoeders werd opgeroepen, enerzijds voor de constructie van een collectieve vrouwelijke identiteit, anderzijds voor de legitimatie van het vrouwelijk burgerschap’. Het nationaliseringproces ‘speelde’ dus al geruimere tijd. Volgens Grever past de rol die de vrouw gedurende de bezetting innam dus in een oudere traditie. Bovendien, zo argumenteert Grever, werden vrouwen indertijd nog steeds niet als volwaardige staatsburgers beschouwd, ondanks het feit dat zij door de samenleving werden aangesproken op hun ‘moederlijke identiteit’ en hun vaderlandschap. De ‘moeders van het volk’ hadden indertijd daarnaast geen zeggenschap over hun kroost en inkomen. Zij waren handelingsonbekwaam en werden geacht hun man te alle tijden te gehoorzamen. En na de bezetting werden de Nederlandse vrouwen, zoals we zullen zien in de derde subparagraaf, weer ‘teruggewerkt’ naar hun vooroorlogse rol, zo beëindigt Grever haar argumentatie. ‘De verzilvering van het krediet dat vrouwen meenden te hebben verworven bleef uit’, aldus de historica.
Naast de door Withuis veronderstelde en door Grever weerlegde verbintenis van de vrouw aan de natie gedurende de bezetting, raakten sommige vrouwen nauwer betrokken bij verzet en illegaliteit. Zij werden ingeschakeld bij verzetspraktijken, reddingsacties en het helpen van vluchtelingen. Door hun typische vrouwelijke eigenschappen ‘in de strijd te gooien’ kregen ze vaak meer voor elkaar dan de gemiddelde man op dergelijke gebieden, legt Withuis uit. Grever haalt hierbij de treffende voorbeelden aan van het vervoeren van illegale papieren door verpleegsters en het verzorgen van onderduikplekken door huisvrouwen. Van deze verpleegsters en huisvrouwen werden dergelijke initiatieven simpelweg niet verwacht, en dus kwamen ze er mee weg, maakt Schwegman duidelijk. Mevrouw P., voormalig koerierster voor het verzet van Bergen op Zoom, beaamt dit. Zij werd vaak op pad gestuurd om ‘kaas’ rond te brengen: gele enveloppen met waardevolle informatie voor het verzet. ‘Vrouwen controleerden ze niet zo snel’, aldus mevrouw P., die maar liefst negen onderscheidingen voor haar verzetswerk ontving.
Maar ook buiten de sferen van verzet en illegaliteit verworven vrouwen zeggenschap. Steeds vaker werden allerlei mannelijke posities opgevuld door vrouwen, legt historicus en politicoloog Herman de Liagere Böhl uit. Niet zelden verrichtten deze vrouwen dan ook zwaar lichamelijk werk. De vrouw vervulde nu, in plaats van de man, bovendien de rol van kostwinster en voedseljaagster. Ineens werd het haar taak het gezin te onderhouden en samen te houden. Deze tendens van het door vrouwen bekleden van mannelijke functies was gedurende de Tweede Wereldoorlog zichtbaar op Europees niveau.
Gezien deze ontwikkelingen is het niet onbegrijpelijk dat het seksebewustzijn van de Europese vrouw groeide gedurende de bezetting. Na de oorlog waren de verwachtingen over de nieuwe rol die de vrouwen zouden gaan spelen in de maatschappij dan ook groot. “De Nederlandse vrouw eiste toen haar rechten op”, aldus De Liagere Böhl.

2.1.3 Na de bevrijding: het gezin als steunpilaar

Na de oorlog werden veel vrouwen alom geprezen om de manier waarop ze hun typisch vrouwelijke eigenschappen hadden ingezet ten behoeve van de natie. Toch hebben de bezettingsjaren uiteindelijk nauwelijks invloed gehad op genderpatronen. Na de bevrijding werd alles opvallend genoeg immers weer teruggedraaid en werden de door de vrouw bereikte posities weer ingenomen door mannen. De vrouwen werden weer ‘weggewerkt’, terug naar waar ze ‘hoorden’: binnenshuis. Hoe kon dit gebeuren?
Withuis maakt duidelijk dat indelingen in sekse fundamenteel zijn voor ons zelf- en wereldbeeld. Ingrijpende veranderingen in dit ‘sekseraster’ zorgen vaak voor angst en onzekerheid. En hiervan was er al genoeg in de naoorlogse maatschappij. Nederland was bevrijd maar de oorlog had veel kapot gemaakt (zowel materieel als immaterieel), waardoor de Nederlandse samenleving ‘op losse schroeven’ was komen te staan. Een inbreuk op de vaste genderpatronen binnen deze samenleving zou niet bevorderlijk zijn. De naoorlogse maatschappij streefde dan ook naar een terugkeer naar het normale leven: het leven van voor de oorlog. Ook deze tendens viel te bezien op Europees niveau. Natuurlijke genderverhoudingen worden immers universeel als essentieel voor de ‘gezondheid’ van de maatschappij beschouwd, beweert historicus Kevin Passmore. De naoorlogse Europese maatschappij was bang dat door de nieuw verworven zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de vrouw, zij steeds verder van haar ‘natuurlijke rol’ af zou komen te staan. De genderpatronen moesten dan ook weer worden ‘genormaliseerd’.
Bandhauer-Schöffmann en Duchen leggen in dit kader uit dat de tijdens de bezetting uitgeoefende taken van de Europese vrouw vanuit deze angst voor wijzigingen in bestaande genderpatronen vaak geïnterpreteerd/ ingebed werden in het kader van de natuurlijke vrouwelijke rol. Dit vasthouden aan bestaande genderpatronen gebeurt ook in de huidige tijd, zij het niet vanuit deze angst voor verandering maar vanuit een logische beredenering. Dit blijkt uit de redernatie van Schwegman; zij ziet het verrichten van mannenwerk door vrouwen in de bezettingsperiode niet als een verandering in of doorbreking van rolpatronen. De historica beaamt dat mannenwerk vaak vrouwenwerk werd gedurende de bezetting, maar ziet deze ontwikkeling als een bevestiging van oude rolpatronen. Zij maakten immers gebruik van typisch vrouwelijke eigenschappen. ‘Dit soort werk kon alleen door vrouwelijke illegale werksters gedaan worden, omdat de ‘legale’ wereld (inclusief de Duitse bezetter) dat juist van hen als vrouw niet verwachtte’, aldus Schwegman.
Volgens het Nederlandse wederopbouwideaal werd de vrouwelijke deelname aan de wederopbouw dan ook beperkt tot haar, oorspronkelijke ‘veilige’, rol in het gezin. Hoewel dit in schril contrast lijkt te staan met haar positie gedurende de bezetting, moet deze rol niet worden gebagatelliseerd. Het gezin werd immers bestempeld als dé steunpilaar van de vernieuwde samenleving. De Nederlandse huisvrouw vormde het fundament van deze steunpilaar. Het feit dat het bevrijdingsmonument van Bergen op Zoom bestaat uit een naar de hemel kijkende en reikende vrouw met een klein kind stevig vastgeklemd aan haar lange rok, bevestigt deze belangrijke rol van de vrouw en haar gezin in de bevrijde samenleving. Vrouw en kind stonden symbool voor herrijzend Nederland. Deze privéwereld waarin het kind centraal kwam te staan, werd gezien als de sleutel tot de wederopbouw. Mieke Aerts omschrijft deze samenleving van toen niet voor niets als een ‘huiselijke natie’. De bescherming van het gezin nam dan ook een prominente plek in op de publieke en politieke agenda in het direct naoorlogse Nederland, mede vanuit een groter wordende angst voor een vervlakking van de huwelijksmoraal en een ontwrichting van het gezinsleven gezien de enorme stijging van het aantal echtscheidingen direct na de oorlog. ‘Asociale’ en ‘onmaatschappelijke’ gezinnen kregen de politieke aandacht. Deze werden gezien als ‘infectiehaarden van moreel verval’, leggen onderzoeksters Adrianne Dercksen en Loes Verplancke uit. De gezinszorg werd dan ook stevig aangepakt in deze periode. Strenge tucht, disciplinering, opvoeding en moraal werden de nieuwe kernbegrippen in het bevrijde Nederland.
De positie van de vrouw binnen het gezin werd, onder het mom van deze bescherming, centraal gesteld, maakt Schwegman duidelijk. De huisvrouw kreeg ondersteuning van hogerhand, zodat zij haar volledige aandacht op haar gezin kon richten. Volgens Mies Bossevain, een invloedrijke feministe uit die tijd, zou het moederschap ‘de verscheurde wereld moeten herstellen.’
De rol van de vrouw binnen het naoorlogse gezinsleven moet weliswaar niet onderschat worden, toch blijft het een feit dat de vrouw in deze periode op meerdere gebieden, die vaak net door haar ‘veroverd’ waren, weer volledig afhankelijk van de man was geworden. Werd haar verrichte arbeid kort na de Bevrijding geprezen, al snel werd de werkende moeder weer gezien als een schande voor haar familie. Het seksebewustzijn van de vrouw, dat naarmate de bezetting langer duurde steeds sterker geworden was, verdween nu dan ook als sneeuw voor de zon.
Dit stuitte, niet geheel onverwacht, op weerstand. Kort na de Bevrijding vormden vrouwen dan ook, veel meer dan voor de oorlog, een politieke identiteit, meent Withuis. De oorlog had de maatschappelijke positie van de vrouw in negatieve zin veranderd, was het standpunt van deze identiteit. Deze ontevredenheid leidde tot een ‘wederopbouwfeminisme’. In de onderzoeksperiode wierp deze feministische opleving zijn vruchten nog niet af. ‘Het was nog een echte mannenmaatschappij, het Bergen op Zoom van toen’, vertelt mevrouw G.
De genderpatronen (wat betreft vrouwelijkheid) zijn dus niet noemenswaardig veranderd in de onderzoeksperiode. De sekseidentiteit van de Nederlandse vrouw in de jaren veertig was, met enkele uitzonderingen daargelaten, de moederlijke en kuise huisvrouw.

2.2 De stadsmuur, de zuil en het vaderland; discoursen omtrent socialiteit, religie en vaderlandslievendheid

Naast haar sekseidentiteit had de Nederlandse vrouw uit de onderzoeksperiode zich, evenals de Nederlandse man, ook te conformeren aan discoursen wat betreft haar gemeenschap, haar religie en haar vaderland. Hierbij worden het sociale discours, het religieuze discours en het vaderlandslievendheiddiscours onderscheiden. Hoe was de Bergen op Zoomse vrouw loyaal aan haar gemeenschap, haar geloof en haar natie? Deze vraag staat in deze paragraaf centraal.
Menig Nederlander voelde zich indertijd in de eerste plaats veelal lid van zijn of haar eigen leefgemeenschap, aldus historicus Henk Termeer. Deze loyaliteit aan het dorp of de regio was belangrijk, wilde je ‘erbij horen’. Bergen op Zoom was indertijd behoorlijk chauvinistisch. ‘Uit gouden korenaren schiep God de Bergenaren, en uit het restant de overigen van het land’, is een veelzeggende bekende tegelspreuk in Bergen op Zoom. Evenals in andere chauvinistische steden en dorpen stond de eigen gemeenschap hier opvallend hoog in het vaandel. Dit ‘sociale discours’ was dan ook van grote invloed op het dagelijkse ‘wel en wee’ in dergelijke gemeenschappen.
Kent de stad Bergen op Zoom vandaag de dag zo’n 65.000 inwoners, in de onderzoeksperiode lag dit aantal op nog geen één derde hiervan. Het gros van de informanten geeft dan ook aan indertijd maar in een klein wereldje geleefd te hebben. ‘Iedereen kende elkaar, de sociale controle was behoorlijk groot’, legt mevrouw Van H. uit. Het wereldbeeld van de Bergenaren was destijds bovendien erg beperkt, meent meneer G., een 80-jarige informant. Bergenaren bleven het liefst binnen de stadsmuren, vertelt hij. ‘Ze waren veel te trots op hun stad.’ ‘De Bergenaren wilden allemaal oud worden onder het Peperbuske!’ lacht mevrouw G. (De Peperbus is een bijnaam voor de Grote Kerk van Bergen op Zoom)
Voor buitenstaanders was het in dergelijke gemeenschappen vaak erg moeilijk om ‘ertussen’ te komen. ‘Van mensen buiten de stad moesten we eigenlijk niet veel hebben’, vertelt mevrouw K. terwijl ze een wegwuivend gebaar maakt. ‘Het was al goed genoeg zo, gezellig met mekaar.’ Mevrouw G. verhuisde op latere leeftijd naar Bergen op Zoom. Hoewel ze inmiddels geruime tijd in de stad woont, heeft ze nog steeds het gevoel er niet helemaal bij te horen. ‘Je mag niet zomaar meedoen hier hoor!’, legt ze uit. Vooral met carnaval, wanneer Bergen op Zoom verandert in ‘Het Krabbegat’ (de Bergenaren noemen zichzelf dan ‘krabben’ of ‘dweilen’), is dit volgens haar goed merkbaar. De Bergenaren vieren dit volksfeest vooral onder elkaar. Carnavalsvierders van buiten Bergen op Zoom vallen er al snel buiten. ‘Ik zal nooit een krab worden’, verzucht ze. De 92-jarige meneer B., voormalig Prins Carnaval, beaamt dit. ‘Carnaval is echt een familiefeestje. Ons feest. Bergen was nogal besloten. En nog steeds wel. Het is echt een kwestie van ons kent ons en hier is het ’t beste’, besluit hij. Mevrouw Van H., beaamt dit laatste: ‘Het is heel “eigen” ja. Maar wel op een goede manier!’
Mevrouw Van H. werd op latere leeftijd naar kostschool gestuurd, opdat ze zou inzien dat er ook nog iets buiten Bergen op Zoom was. Ook mevrouw K. verliet de stad. Zij verhuisde in 1947 naar Den Helder maar kon er niet wennen. ‘In Bergen zei iedereen elkaar gedag. In Den Helder kende ik ineens niemand meer. En er was dus ook niemand die me groette, zó saai vond ik dat.’ Meneer H., die inmiddels niet meer in Bergen op Zoom woont, geeft in tegenstelling tot mevrouw H. en mevrouw K. (die beiden niet terugverhuisd zijn naar Bergen op Zoom) aan dat hij niet meer in de stad zou willen wonen. ‘Ik vind het een stel vervelende mensen, die Bergenaren’, zo bekent hij met een verontschuldigende blik. ‘Die zijn zo met elkaar. Zo is het altijd al geweest. Al dat gekonkel onder elkaar. “Het is nergens zo goed als in Bergen op Zoom”, roepen ze allemaal om het hardst. Allemaal grootspraak!’
Mevrouw F. ergerde zich indertijd eveneens aan het ‘gekonkel’ binnen Bergen op Zoom. Ondanks het feit dat zij wèl geboren en getogen Bergse is, heeft ook zij altijd het gevoel gehad er niet ‘bij’ te horen. Haar ouders waren vlak voor haar geboorte vanuit een protestants Drents dorp naar Bergen op Zoom verhuisd. De Nederlandse samenleving was nog verzuild in de onderzoeksperiode. Van der Heijden legt uit dat dit systeem van de verzuiling alles en iedereen op zijn plaats hield. ‘Verder kijken dan de horizon van de zuil wilde men niet, kon men niet en durfde men niet’, aldus de socioloog. De zuilen hadden onderling dan ook nauwelijks contact. Ze vormden werelden op zich, afgezonderd van de andere zuilen. Het ‘religieuze discours’ was dan ook dominant. In het zuiden was het vooral de katholieke zuil, die sterk vertegenwoordigd was. Zo’n tachtig à negentig procent van de Noord-Brabantse bevolking hoorde bij deze zuil. De katholieke zuil bezat zo een ‘monopolie positie’ en omvatte het totale maatschappelijke gebeuren in het zuiden, legt Termeer uit. Het sociale leven speelde zich dan ook uitsluitend in katholiek verband af. Ook in Bergen op Zoom vormden protestanten dus een kleine minderheid. ‘Die gunden we geen blik waardig’, aldus mevrouw K. De protestanten waren buitenstaanders, ze hoorden er niet bij. ‘Ik heb dan eigenlijk ook nooit vrienden gehad’, vertelt mevrouw F. ‘We pasten er gewoon niet tussen!’ Gedurende de bezetting begon het zuilensysteem haar eerste barsten te vertonen. Het contact tussen de zuilen werd in deze periode regelmatiger. Toch duurde het nog geruime tijd voor het zuilensysteem haar kracht begon te verliezen. Ondanks de toenemende kritiek op het systeem en de scheurtjes die erin ontstonden, hield het systeem tot in de jaren zestig stand.
Wanneer de informanten gevraagd wordt naar de perceptie van deze prominente plek die religie in nam, laat geen van hen zich hier positief over uit. Velen geven aan de Kerk ‘betuttelend’ gevonden te hebben. ‘De Kerk had teveel macht. Ze hebben er indertijd flink bovenop gezeten’, aldus meneer B. ‘We werden gewoon belazerd door de Kerk’, roept meneer G., duidelijk verbitterd. Ook op seksueel gebied werden de Bergenaren onwetend gehouden door diezelfde Kerk, schrijft meneer W. ‘Ik was toen toch 21-22 jaar maar we durfden niet eens aan seks te denken! Ik was wel erg opstandig maar uiteindelijk bleef ik toch in het gareel lopen.’
Haast iedereen liep ‘in het gareel’, zo blijkt uit de interviews. De ouders van meneer H. waren niet erg gelovig, toch zat het gezin elke zondag in de Kerk. Dat hoorde zo, dat deed toch iedereen? ‘Mijn ouders wilden graag de schone schijn ophouden voor de buurt en onze kennissen’, aldus meneer H. Mevrouw G. steekt haar mening over deze religieuze ‘strop’ niet onder stoelen of banken. Snuivend benoemt ze de kerkelijke samenleving van toen als ‘ongelofelijk behoudend en bekrompen.’
Nationalisme betekende indertijd voor het gros van de samenleving evenveel als religie, zo legt Termeer uit. Er was sprake van een ‘dubbele loyaliteit’: aan zowel de Kerk als de natie. Vaderlandslievendheid was dan ook een groot goed in de onderzoeksperiode. De gemiddelde Nederlander was trots op en loyaal aan zijn land, zo was de heersende norm. Collaboratie in oorlogstijd is over het algemeen uit den boze. Het indertijd bijzonder sterk aanwezige discours omtrent vaderlandslievendheid maakte dit ‘overlopen’ naar de vijand nog eens extra beladen. En ook de Bergenaren distantieerden zich onder het (uit de Tachtig Jarige Oorlog-daterende) motto ‘Bergen op Zoom houd zich vroom!’ dan ook van de vijand of zaten in het verzet. Gedurende de Duitse bezetting bestond er in Bergen op Zoom, evenals in de rest van Nederland, een groeiende ‘kloof’ tussen ‘goede’ stadsgenoten en ‘foute’ stadsgenoten. Hier wordt later in deze thesis, in paragraaf 3.5, dieper op ingegaan.

2.3 Conclusies

‘Hoe behoorde een inwoonster van Bergen op Zoom zichzelf te gedragen in de onderzoeksperiode?’ Dat was de centrale vraag in dit hoofdstuk. Inmiddels kan vanuit de in dit hoofdstuk onderscheiden vier dominante discoursen een gedegen antwoord op deze vraag worden geformuleerd. Deze discoursen overlapten immers het gehele maatschappelijke gebeuren en vormden een leidraad voor gewenst gedrag.
In paragraaf 2.1 viel te bezien dat de sekse dichotomie ten tijde van de Tweede Wereldoorlog en in de jaren die daarop volgden groot was. De vrouw was de moeder van haar kroost, maar werd ook, symbolisch, gezien als de moeder van het volk. Zij stond voor continuïteit, deugdzaamheid en bovenal voor moederlijkheid en kuisheid. Seksualiteit was indertijd nog onbespreekbaar. Fatsoenlijke meisjes waren ongerepte toekomstige echtgenotes, en fatsoenlijke echtgenotes waren moeders of moeders in spé. Het wereldje van de vrouw was behoorlijk beperkt. Zij richtte zich voornamelijk op het huishouden, het gezin en het geloof. Gedurende de bezetting zou de Nederlandse vrouw zich door haar symbolische moederschap voor het eerst ècht verbonden zijn gaan voelen met de Nederlandse natie. Steeds meer vrouwen raakten bovendien betrokken bij het verzet en vulden mannelijke posities op. Het seksebewustzijn groeide en de verwachtingen van de vrouwelijke rol na de Bevrijding waren hoog gespannen. Te hoog, bleek al snel. De bevrijde samenleving streefde naar een terugkeer naar het normale, vooroorlogse leven. De genderpatronen werden dan ook weer ‘teruggedraaid’. De man vulde zijn oorspronkelijke posities weer op en de vrouw werd geacht haar taak als huisvrouw en de zorg voor het gezin weer op zich te nemen. Het gezin was immers de steunpilaar van de vernieuwde samenleving. Over de gehele onderzoeksperiode bezien, zijn de genderpatronen dus niet noemenswaardig veranderd. De sekseidentiteit van de Nederlandse (en dus ook de Bergen op Zoomse) vrouw in de jaren veertig was, met enkele uitzonderingen daargelaten, de moederlijke en kuise huisvrouw. Een keurig in het gareel lopende Bergen op Zoomse vrouw was, evenals inwoners van soortgelijke chauvinistische dorpen en steden, trots op en loyaal aan haar gemeenschap en conformeerde zich aan het sociale ‘wel en wee’ in het kleine en ‘eigene’ wereldje wat de stad indertijd was. Haar leven speelde zich dan ook grotendeels binnen de stadsmuren af. Van buitenstaanders ‘moest’ ze niks hebben. De Bergen op Zoomse vrouw conformeerde zichzelf naar dit sociale ‘wel en wee’. Het ‘wij-gevoel’ stond immers hoog in het vaandel. Een stap buiten dit ‘‘eigene’ wereldje’ werd al snel het onderwerp van geroddel. Ook het religieuze discours was van groot belang in het Nederland uit de onderzoeksperiode. De keurige Bergen op Zoomse vrouw ging dan ook regelmatig naar de Kerk en hield zich slechts bezig met mensen binnen de eigen zuil. Zij accepteerde dat de Kerk een grote stempel op het dagelijks leven drukte, ook op seksueel gebied. Ten slotte behoorde de Bergen op Zoomse vrouw, in navolging van de landelijke traditie, het vaderlandschap als een groot en belangrijk goed te zien. Zij had haar natie lief en distantieerde zich dan ook van de vijand.

3 ‘Vijf gulden leut!’
De ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom

Na het uiteenzetten van de noodzakelijke ‘achtergrondinformatie’ in het vorige hoofdstuk, kan nu een begin worden gemaakt met een analyse van het onderzoeksonderwerp van deze thesis: de ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom. In dit hoofdstuk zal allereerst worden duidelijk gemaakt wie deze vrouwen waren en waarom zij hun ‘foute’ relaties begonnen. Vervolgens zal ingegaan worden op hoe er in Bergen op Zoom over deze vrouwen werd gedacht en waarom, middels een vergelijking tussen de keurig in het gareel lopende Bergen op Zoomse vrouw, zoals deze in het tweede hoofdstuk is getypeerd, en het prototype ‘moffenmeid’ (vanuit het perspectief van omstanders bezien). In paragraaf 3.3 zal de omgang met de ‘moffenmeiden’ gedurende de Bevrijding uiteen worden gezet. De hoofdvraag binnen dit hoofdstuk is: ‘Hoe werd er gedurende de bezetting met de ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom omgegaan en waarom?’

3.1 ‘Moffenmeiden’

‘Ik was zeventien en eigenlijk nog een kind, hij eenentwintig en al een echte heer. God wat was ik verliefd!’ Kort na het begin van de bezetting in 1940 krijgt mevrouw F. een relatie met de Duitse soldaat Werner B. Zij en de andere Bergen op Zoomse vrouwen die in de bezettingstijd een relatie kregen met een Duitse soldaat vormden het uiteindelijke onderzoeksonderwerp van deze thesis. Wie waren deze vrouwen? En hoe raakten ze verzeild in de ‘foute’ relaties, zoals menig Bergenaar de contacten tussen Bergse vrouwen en Duitse soldaten indertijd bestempelde (en vaak nog steeds bestempelt)?
Naarmate de bezetting van Nederland langer duurde werden de Duitse militairen, vooral in de garnizoenssteden, een steeds vertrouwder onderdeel van het dagelijkse straatbeeld. Bergen op Zoom was zo’n garnizoensstad. Delen van huizen en hele villa’s werden hier gevorderd door de Duitsers. Dezen bleven immers voor een langere periode in de stad. Veel informanten binnen dit onderzoek kregen te maken met deze verplichte ‘inkwartiering’.
Het was gedurende de bezetting verboden voor de Duitsers zich in te laten met het Nederlandse volk. En ook Nederlanders behoorden zich zo min mogelijk te bemoeien met de bezetter. Toch zijn heel wat verhalen bekend over vriendschappelijke contacten tussen deze ‘kampen’. Beschrijvingen van sneeuwballengevechten bijvoorbeeld, waar de Duitse soldaten naar hartenlust aan mee deden. Of verhalen uit het café, waar gezellig een ‘pint’ werd gedronken met de Duitsers. De Duitse mannen werden immers vaak sympathiek, gedisciplineerd en hoffelijk gevonden. Ook de Bergen op Zoomse moeder van mevrouw Van O. vond de Duitse militairen ‘geen verkeerde mannen’. Door de vordering van haar huis door Duitse officieren woonde het gezin Van O. noodgedwongen in de bijkeuken. Reden te over om deze soldaten niet met open armen te ontvangen. Toch maakte mevrouw Van O. regelmatig een babbeltje met deze mannen. ‘Ach ja, die jongens moeten ook maar’, zei ze vaak. Ook uit de dossiers van het CABR wordt duidelijk dat de Duitsers erg vriendelijk gevonden werden. ‘We vierden zelfs Kerstmis met hem! Hij was anti Nationaal – Socialistisch, dat weet ik zeker. Ik vind dat men niet lelijk kan doen tegen een Duitser die zo vaak vriendelijk is’, verklaart mevrouw M.N. wanneer haar wordt gevraagd waarom zij en haar man zoveel met de Duitsers omgingen.
Ook veel vrouwen waren gecharmeerd van de Duitse mannen. Met vriendschap alleen namen zij vaak geen genoegen. De landelijke cijfers zeggen hierbij genoeg: volgens Diederichs hadden tussen de 120.000 en 150.000 vrouwen ‘omgang’ (deze ‘omgang’ varieerde van een serieuze relatie of kortstondige flirt) met een Duitser gedurende de bezetting. Dergelijke relaties kwamen in heel Nederland voor. Ook in Bergen op Zoom zouden veel vrouwen met ‘moffen’ zijn ‘gegaan’, schrijft mevrouw M.
Deze vrouwen liepen ‘hun’ Duitser veelal in uitgaans-gelegenheden tegen het lijf, maar ontmoetingen vonden ook per toeval plaats, aldus Diederichs. Veel contacten ontstonden in de trein of de tram, of tijdens fiets of wandeltochten. Ook uit de inkwartiering van Duitse militairen kwamen veel romances voort. Bovendien ontstonden verschillende relaties door de verplichte tewerkstelling bij de Wehrmacht. Mevrouw F. ontmoette haar Duitse geliefde op haar werk. Binnen het gezin F. heerste een hoge werkmoraal. Zodra de kinderen, acht in totaal, arbeidsbekwaam waren, werden zij naar het arbeidersbureau gestuurd. ‘Zorg maar dat er geld in het laatje komt!’ luidde het devies van de moeder des huizes. Mevrouw F. was op zeventienjarige leeftijd dan ook al goed bekend in het arbeiderswereldje. Meestal werd ze aangenomen als invalkracht voor zwangere of zieke poetsvrouwen of werkte ze op het land gedurende de oogsttijd. Wanneer ze niet meer nodig was werd ze zonder pardon op straat gezet. Met de komst van de Duitsers veranderde dit. Via het arbeidersbureau kwam ze terecht in de door de Duitsers gevorderde Kort Heiligers kazerne, waar men haar hulp in de keuken goed kon gebruiken voor het grove snij- en schilwerk. Mevrouw F. had het er naar haar zin. Ze leerde de Duitse taal en wist zelfs hogerop te komen; na enkele weken bediende ze de ‘hoge piefen
’. De borden werden haar aangereikt door Werner B., een eenentwintig jarige charmante en goed gemanierde Duitse soldaat die zo nu en dan als kok fungeerde in de officierskeuken. De vriendschap met Werner groeide uit tot een hevige verliefdheid, al wisten beide partijen dat dit eigenlijk niet ‘kon’. ‘Ik zocht vastigheid en geborgenheid. En gewoon een beetje liefde. Thuis had ik dat nooit zo gehad.’
Dimmendaal legt uit dat de Duitse soldaten een grote aantrekkingskracht uitoefenden op de Nederlandse vrouwen. Zij waren een bezienswaardigheid en werden spannend en avontuurlijk gevonden. Bovendien vond menig vrouw dat Duitse mannen romantischer waren dan de Nederlandse mannen. Een vrouw die indertijd eveneens viel voor de charmes van een Duitse soldaat beaamt al deze facetten, wanneer ze de uitlegt: ‘Kijk, vandaag de dag is iedereen wel gewend aan buitenlanders. Maar toen was een buitenlander nog een bezienswaardigheid! Die Duitse jongens hadden iets spannends, iets avontuurlijks. Ze waren veel romantischer dan de Hollandse jongens!’ Vaak hadden de Duitse mannen last van heimwee, ze waren tenslotte ver van huis. Een beetje afleiding en gezelligheid kon geen kwaad, vonden beide partijen. Onder dit motto bloeiden aardig wat romances op.
Politiek speelde in geen van de door Diederichs geïnterviewde gevallen een noemenswaardige rol. De meeste vrouwen waren ‘gewoon’ verliefd geworden op een Duitser, ondanks het feit dat zij wisten dat dit ‘verboden terrein’ was. ‘Het ging om de mens, om de persoonlijkheid’, legt een vrouw in kwestie uit. ‘Wat kon ons die politiek nou schelen? We vonden die jongens gewoon leuk!’, verklaart een ander. ‘Voor hen hoefde de oorlog ook niet.’ Ook uit het boek van Steffie van den Oord blijkt dat politiek meestal geen rol speelde. ‘Ondanks alle ellende zag ik de Duitsers als gewone mensen; je had aardige en je had rotmoffen’, beweert een van de geïnterviewde vrouwen die nog steeds samen is met ‘haar’ Duitser. Over de politiek hebben zij en haar geliefde gedurende de bezetting nooit gepraat. ‘Dat was taboe.’ Mevrouw F. beaamt dit. ‘Ik was zeventien en smoorverliefd. Van politiek snapte ik geen snars.’ Waarom haar Duitse geliefde in 1942 werd teruggecommandeerd naar het Waddeneiland Wangerooge in Noord-Duitsland kan ze dan ook niet vertellen. ‘Daar praatte je gewoon niet over. Hoe gek het ook klinkt.’ Mevrouw F. reisde haar geliefde achterna naar Duitsland en kwam uiteindelijk, samen met 29 andere Nederlandse vrouwen, te werken in een kinderziekenhuis in Berlijn. ‘Het is hier mooi geweest dacht ik. Ik ben naar Berlijn!’
Toch ontkent Diederichs niet dat op basis van politieke voorkeuren relaties begonnen werden of huwelijken werden gesloten met Duitse soldaten. Ze voegt hier aan toe dat dergelijke gevallen vaak NSB-vrouwen betroffen en dat hun sympathie voor de NSB hen met de ‘paplepel’ was ingegoten door hun omgeving (veelal familie). Deze vrouwen waren vaak niet of nauwelijks op de hoogte van wat de NSB precies in hield. Ze bevonden zich in een maatschappelijk en sociaal isolement. Volgens Diederichs kozen zij daarom vaak voor een Duitse man. Diederichs veronderstelt dus dat NSB-vrouwen niet in staat waren autonome keuzes te maken. Hun beslissingen lijken immers altijd samen te hangen met de inzichten of overtuigingen van hun omgeving (veelal in de vorm van hun echtgenoot of hun omgeving).
Uit het boek Voor Volk en Vaderland, vrouwen in de NSB 1931 – 1948 van historica Zonneke Matthée blijkt dat deze door Diederichs veronderstelde motivatie voor vrouwelijk NSB-lidmaatschap aansluit bij de algemene gedachte over de betreffende vrouwen. Matthée concludeert haar boek met een weerlegging van deze opvatting omdat deze te generaliserend zou zijn. Uit het onderzoek van de historica bleek dat van de 175 vrouwen (die lid waren geweest van de NSVO, de vrouwelijke ‘ondervereniging’ van de NSB), slechts een kleine tien procent voor het lidmaatschap had gekozen door toedoen van hun vader of echtgenoot. De meerderheid van de vrouwen koos echter voor het lidmaatschap vanuit eigen overtuiging. Het door Diederichs veronderstelde feit dat de meeste NSB-vrouwen die hiervandaan een relatie aangingen met een Duitse man, als het ware ‘slachtoffer’ van hun omgeving waren, wordt door Matthée dan ook verworpen.
Een ander ‘motief’ voor het aangaan van een relatie met een Duitser was het ‘tarten’ van het ouderlijk gezag, zo legt Dimmendaal uit. Liefde speelde hier geen rol. Deze meisjes met problemen thuis ‘wisselden’ hun Duitser na de bevrijding dan ook vaak in voor een Canadees of Pool.
Maar, als we de boeken van Diederichs en Van den Oord als uitgangspunt nemen, was het de vrouwen in kwestie over het algemeen om liefde te doen en speelden de politiek of tactische overwegingen met betrekking tot het thuisfront geen rol. Deze vrouwen waren slechts op zoek geweest naar wat plezier en gezelligheid. En hieraan schortte het nog wel eens gedurende de bezetting. Mevrouw G. legt uit dat het vaak ontzettend saai was. Na de avondklok zat iedereen binnen, met de verduisteringsgordijnen dicht. Voor de ‘moffenmeiden’ werd meer dan eens een uitzondering gemaakt op deze regel. De Bergenaren zagen dit met lede ogen aan. Vaak gingen de betreffende vrouwen ’s avonds naar het café (‘De Krab’ (erg ‘berucht’), ‘Modern’, ‘Tivoli’, ‘De Draak’ en ‘De Gouden Leeuw’) of naar de bioscoop (‘Het Luxor’) waar veel Duitsers hun vertier zochten. Ook mevrouw F. wist onder de avondklok uit te komen. Samen met ‘haar’ Werner was ze regelmatig nog na zevenen in de stad te vinden. Vaak nam hij haar mee naar de bioscoop, waar ze echter enkele stoelen uit elkaar gingen zitten. ‘Het’ mocht immers niet opvallen. Ook ging het stel graag samen wandelen in de bossen even buiten de stad. ‘Maar zodra we de bossen weer uit waren was het “handen los” en doorlopen’, aldus mevrouw F. ‘Je werd immers van alle kanten begluurd!’ Toch was het moeilijk om de relatie verborgen te houden. ‘Mensen hebben het aan me gezien, dat kan niet anders. Het stond op mijn gezicht geschreven. Ik was blij en tevreden, mijn hele levensinstelling was plotsklaps veranderd!’
Was de ene vrouw vooral op zoek naar wat afleiding en plezier en dacht zij over het algemeen niet veel verder dan de dag van morgen, andere vrouwen waren wat serieuzer en hadden soms zelfs trouwplannen met hun Duitse geliefde. Door het dubbelhartige en terughoudende huwelijksbeleid van de Duitse autoriteiten, werd dit echter bemoeilijkt. In 1941 werd het op papier iets gemakkelijker gemaakt om in het huwelijk te treden voor een Duits-Nederlands stel, maar ik de praktijk veranderde er niet veel. Veel stellen waren dan ook geruime tijd verloofd en deze verloving kreeg op den duur dezelfde waarde als een huwelijk. Als het toch tot een huwelijk kwam, werd aan de Nederlandse vrouw de keuze voorgelegd: òf in Duitsland wonen, òf gaan werken voor de bezetter.
Het gebeurde regelmatig dat een kind werd geboren uit een relatie of kortstondige ‘flirt’ tussen een Nederlandse vrouw en een Duitse soldaat. Diederichs besteedt veel aandacht aan deze veelal ongehuwde (hierbij moet in het achterhoofd gehouden worden dat een verloving op den duur dezelfde waarde kreeg als een huwelijk), zwangere vrouwen. In totaal zijn dit op landelijk niveau volgens haar tussen de 13.000 en 15.000 kinderen geweest. De meningen zijn hier echter over verdeeld. Steffie van den Oord bijvoorbeeld schat dit aantal veel hoger. Zij baseert zich op de Duitse administratie en gaat uit van meer dan 50.000 nakomelingen. Een stichting als ‘Moederheil’ nam veel van deze vrouwen onder haar hoede. En al in 1929 was de ‘Nederlandse Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar Kind’ opgericht.
Ook in Bergen op Zoom ontstonden zwangerschappen uit relaties met Duitse soldaten. Mevrouw Van E. schrijft over haar dienstbode die zwanger raakte van een Duitser. Deze jonge vrouw had een Hollandse ‘vrijer’, maar ontmoette op een van haar vrije avonden (waarop ze ‘de stad inging’) een Duitse soldaat van wie ze zwanger raakte. Aanvankelijk had de familie Van E. niets door, al gebeurden er ‘merkwaardige dingen’. Zo moesten de dochters een korset dragen, want ook al waren ze nog jong, een goed figuur was belangrijk. Soms was het korset van mevrouw Van E. echter ineens verdwenen. Later bleek dat het dienstmeisje haar zwangerschap had willen verdoezelen en zich probeerde ‘in te snoeren’, zoals mevrouw Van E. het beschrijft. ‘En dan had ze dus mijn korset nodig!’ Uiteindelijk bracht de familie Van E. de Nederlandse vriend van het dienstmeisje op de hoogte. ‘En toch trouw ik met haar’, was de (onverwachte) respons van deze jongen. Helaas heeft mevrouw Van E. na de bevalling van het dienstmeisje, ze kreeg een gezonde jongen, nooit meer iets van haar vernomen.
In de archieven van het CABR komen zwangerschappen regelmatig ter sprake. Van de zeventien vrouwen raakten vijf vrouwen zwanger. Een vrouw in kwestie, die woonde en werkte in een door de Duitsers gevorderde villa omdat ze door haar ouders het huis uit was gezet, kreeg twee miskramen kort na elkaar, van verschillende Duitsers. ‘Het is er weer uit!’, zou ze na haar tweede miskraam opgelucht naar haar vriendin (die na de Bevrijding tegen haar getuigde) geroepen hebben. Bij twee vrouwen eindigde de zwangerschap bewust; zij lieten abortus plegen. Mevrouw A.P. bijvoorbeeld, raakte zwanger van een (getrouwde) Duitse man. Toen deze dit vernam, gaf hij haar dertig gulden, waarna hij haar naar Den Haag verwees om het kind weg te laten halen. Drie vrouwen zetten daadwerkelijk een kind op de wereld, één vrouw liet toen bleek dat zij voor een tweede keer zwanger was (van een andere, onbekende Duitser) abortus plegen. Mevrouw S. beviel in juli ’44 van een gezonde jongen die ze een typisch Duitse naam gaf. Na de oorlog wilde zij ‘als het kon’ trouwen met haar Duitse geliefde, die op dat moment nog gehuwd was. Over zijn liefde voor haar bestaat geen twijfel. In een liefdesbrief aan mevrouw S. schrijft hij: ‘Ich muss dich auch immer wieder sagen dass ich dich mein Liebling sehr, sehr lieb habe!’
De Duitse autoriteiten zorgden dat deze zwangere Nederlandse vrouwen goed werden behandeld. Zij regelen bijvoorbeeld de kostenbemiddeling op allerlei gebied. Deze bekommernis wordt goed duidelijk in een uitgebreide brief van de Duitse Rijkscommissaris vanuit de ‘Nationalsocialistische Volkswohlfahrt’ aan de gemeente Bergen op Zoom waarin het ‘in zekerheid stellen van de verzorging van de kinderen van Nederlandse moeders en Duitse vaders’ wordt bepleit. Deze NSV bezat ook klinieken voor ongehuwde moeders (de tegenhanger van Moederheil) en kindertehuizen. Mevrouw S. belandde, nadat ‘haar’ Duitser een ‘Vaterschaftsanerkennung’ had ondertekend, in een dergelijk ‘Mütter und Sauglingsheim’. Ook ontving zij ‘Unterhaltsgelder’ voor haar kind.

3.2 Afwijken van de dominante discoursen

Op de aanduiding ‘moffenmeiden’ bestonden talloze variaties, zo ook in Bergen op Zoom. Hier werden deze vrouwen ‘vijf gulden leut’, ‘poes miauw’ of ‘moffendweil’ genoemd, maar veelal ook als ‘viezerik’, ‘snol’, of ‘hoerige meid’ bestempeld. Deze benamingen impliceren behoorlijk wat negativiteit. Het gros van de Nederlandse bevolking keek dan ook neer op deze meisjes en vrouwen. In deze paragraaf zal door middel van een vergelijking tussen de ‘keurig’ in het gareel lopende Bergen op Zoomse vrouw (zoals deze is omschreven in hoofdstuk twee) en het prototype ‘moffenmeid’ (let wel: het prototype zoals deze werd en wordt omschreven in de CABR-dossiers, de interviews en de literatuur. Dit hoeft niet op waarheid te berusten!) een verklaring worden gezocht in het afwijkende gedrag van deze laatstgenoemde, wat vermoedelijk tot de afkeuring leidde van haar gemeenschap. Hierbij vormen de discoursen uit hoofdstuk twee, waaruit het normale, gewenste gedrag van de Bergen op Zoomse vrouw werd gedestilleerd, de leidraad. Bovendien wordt nagegaan wat de motieven waren van de ‘moffenmeiden’ om op deze wijze af te wijken van het gedrag wat van hen werd verwacht.

3.2.1 ‘Moffenmeiden’ in Bergen op Zoom versus discoursen omtrent gender en seksualiteit, religie en sociaal gedrag

De vrouwelijke sekseidentiteit in de onderzoeksperiode was de moederlijke en kuise huisvrouw. De ‘moffenmeiden’ conformeerden zich wat betreft hun seksualiteit (losgekoppeld van het relationele aspect) niet aan deze identiteit. Zij werden (en worden nog steeds) geportretteerd als ‘snollen’ en ‘moffenhoeren’ en waren dus (vanuit hun omgeving gezien) weinig kuis. Ingrid Bauer maakt duidelijk dat deze stigmatisering niet alleen in Nederland bestond. Bauer richt haar onderzoek op Oostenrijk wat na de Bevrijding deels werd bezet door Amerikanen, die werden beschouwd als bezetters. Desondanks hadden veel Oostenrijkse vrouwen ‘omgang’ met deze Amerikanen. ‘Ami-bräute’ werden zij genoemd. ‘Er war wie ein Gott’, legt een vrouw in kwestie uit. ‘Lippen had er gehabt wie Kirschen, braune Haut und blauschwarze Haare.’ Ondanks het feit dat er, uitgaande van deze verklaring van de Oostenrijkse vrouw, ook bij deze vrouwen sprake van oprechte bewondering en liefde geweest lijkt te zijn, werd ook de gemiddelde ‘Ami-braut’ steevast vergeleken met ‘der Hure die sich für ein Stück Shokolade verkauft.’
De ‘moffenmeiden’ werden dus bestempeld als ‘hoeren’, omdat zij op seksueel gebied van alles ‘uit zouden vreten’. Waar komt deze stigmatisering vandaan en, belangrijker nog, is deze gegrond? (Bij het beantwoorden van deze vraag wordt onder ‘hoerig gedrag’ elke gradatie van seksueel afwijkend gedrag verstaan waarbij een vrouw de indertijd heersende seksuele moraal ‘aan haar laars lapte’. Het draait hier dus om de definitie die indertijd aan ‘hoerig gedrag’ gegeven werd.)
In de interviews wordt de nadruk gelegd op de (vermeende) seksuele escapades van de vrouwen. ‘Hoerige meiden’ zouden het zijn, of ‘snollen’. Menig ‘smeuïg’ verhaal komt aan bod. Mevrouw V.d. B. bijvoorbeeld, vertelt over de ‘vrijerij’ in de Ortscommandantur, waar zij destijds tegenover woonde. Zij had een Joodse familie en een geallieerde parachutist ondergedoken zitten op zolder, het was er dan ook altijd donker. ‘Vanuit het zolderraam keek je zo de verlichte kamers aan de overkant in. Daar zaten die meiden op schoot bij de Duitsers, steeds bij verschillende. En maar vrijen en dansen en doen!’
Uit de CABR-dossiers blijkt echter dat (naar eigen zeggen) de meerderheid geen seksuele gemeenschap heeft gehad met ‘haar’ Duitser. Zeven van de zeventien vrouwen zeggen dit wèl gehad te hebben, waarvan drie met meerdere Duitsers. Mevrouw Van C. bijvoorbeeld, prijkt op tientallen foto’s naast of tussen Duitse mannen. Lachend met een officierspet op of serieus kijkend terwijl ze de Hitlergroet doet. Achterop de foto’s staan liefkozende tekstjes gekrabbeld als ‘Zur steten Erinnering an schöne Stunden.’ Uit de bijgevoegde NSVO-volksagenda’s blijkt dat mevrouw Van C. met meerdere van deze Duitse soldaten ‘omgang’ had. Met twee van hen had zij ook gemeenschap. Ook mevrouw De W. had met meerdere Duitsers ‘intieme omgang’. ‘Ik was twee maal met een Duitser uitgeweest en heb een kind van hem. Nadien ben ik nog veel met Duitsers uitgeweest en had er intieme omgang mee. Een paar maal per week altijd. In de kazerne of de bosschen. Wie de vader van mijn kind is weet ik niet’, aldus mevrouw De W.
Vier van de zeven vrouwen hadden echter gemeenschap met één en dezelfde Duitser; veelal hun verloofde of vaste verkering. Mevrouw B. bijvoorbeeld, geeft in haar verklaring toe: ‘Ik ging wel met Duitsers om. Ik ging met hen naar de bioscoop en naar café de Krab. Ook heb ik wel een keer of drie geslachtsgemeenschap met een Duitser gehad. Deze Duitser is naar België gegaan en daar tot mijn berouw gesneuveld. Ik heb na zijn vertrek nog wel enkele malen een brief van hem gehad.’ In het dossier van mevrouw S.P. zitten twee liefdesbrieven. ‘Liebe S., Ich muss schluss machen, auf ein baldiges wiedersehen! Grüsst Dich herzlich’, luidt de afsluiting van Karl. Een tweede brief wordt ondertekend door Hans met de woorden: ‘Es ist für Dich das beste mich und alles was zwischen uns war zu vergessen. Ich wünsche dich alles gute für die Zukunft. Ich verbleibe in ewiger Errinnerung’ Mevrouw S.P. verklaart meerdere Duitse ‘scharrels’ te hebben gehad. ‘Maar’, zo zegt ze, ‘het laatste jaar had ik een vaste vriend. Alleen met hem ben ik intiem geweest. Over trouwplannen hebben we niet dadelijk gesproken want ten slotte weet je dat, als je met een Duitser gaat, trouwen niet voor de hand ligt. Maar iedere avond met een ander gaan is ook niets. Hij heeft me gezegd dat als hij terug komt, we wel zullen zien.’ De juristen zijn geschokt na het aanhoren van deze bekentenis. Vooral het feit dat ‘dergelijke volkskinderen verkering niet als een verloving maar eerder als een vrijage onder het motto “iedere avond met een ander is ook niets” beschouwen’, valt niet in goede aarde. Mevrouw S.P. wordt dan ook meerdere malen neerbuigend bestempeld als ‘deze ‘juf’ (de aanhalingstekens impliceren natuurlijk een waardeoordeel) en ‘die moffendweil’.
Mevrouw F. heeft nooit gemeenschap gehad met haar Duitse vriend. ‘Laat ik het zo zeggen, hij heeft nooit geprobeerd met zijn handen onder mijn rok te komen, hij bleef een heer’, aldus mevrouw F. Kussen deed het stel wel, en knuffelen. ‘Ik weet wel dat iedereen het tegendeel denkt. Mensen zeggen dat alleen, om hun eigen gat schoon te maken, als je begrijpt wat ik bedoel. In de keuken van de kazerne werkten ook andere vrouwen, die een relatie onderhielden met Duitse mannen. Stuk voor stuk keurige meiden! Er waren er vast wel bij in de stad, die het geld op de rug verdienden, maar ik heb me nooit met die slechtigheid beziggehouden.’ Mevrouw De W., die een kind kreeg van een onbekende Duitser en bij de tweede zwangerschap abortus liet plegen, werkte in diezelfde keuken. Zij noemt in haar verhoor maar liefst achttien ‘moffenmeiden’, die naar alle waarschijnlijkheid ook in de kazerne werkten. ‘Mevrouw F. zit in Duitsland’, zo wist mevrouw De W. (correct) te vertellen. ‘Mevrouw De B. is ook met de Duitsers vertrokken’, vervolgt ze. Over een andere medewerkster zegt ze: ‘En mevrouw S. heb ik met Kerstmis geslachtsgemeenschap zien hebben in de kazerne.’
Feit blijkt dat de meerderheid van de betreffende vrouwen geen gemeenschap heeft gehad of met één Duitser het bed deelde. Desondanks worden ze in de meeste dossiers bestempeld als ‘hoeren’ en ‘snollen’. Mevrouw S. bijvoorbeeld, maakte naar eigen zeggen soms slechts een ‘babbeltje’ met de Duitsers. Getuigen bevestigen dit. Toch meent de rechercheur: ‘Mevrouw S. heeft altijd omgang met Duitsers gehad. Zij is een echte snol.’ De ‘moffenmeiden’ worden dus gestigmatiseerd als ‘hoeren’ terwijl dit niet aantoonbaar is en zelfs lijkt te worden tegengesproken. Deze stigmatisering lijkt dus onterecht in stand gehouden te worden.
Diederichs beaamt dat de nadruk op de seksuele escapades van de ‘moffenmeiden’ werd (en wordt) gelegd, terwijl dit op geruchten berustte. Alle geïnterviewde vrouwen geven aan veel waarde gehecht te hebben aan traditionele seksuele waarden en normen. Als zij ongehuwd gemeenschap hadden kwam dit door de bijzondere omstandigheden van de bezetting, zo legt Diederichs deze ‘uitspattingen’ uit. Zij benadrukt hierbij de onzekere toekomst van de verliefde stellen. Bovendien kreeg een langdurige relatie of verloving op den duur dezelfde waarde als een huwelijk. Wederom lijkt Diederichs de betreffende vrouwen een hand boven het hoofd te houden. Diederichs geeft aan hun gedrag steeds een positieve draai, om hen niet in een negatief daglicht te zetten.
Ongehuwd seksueel actief zijn was verwerpelijk, maar ongehuwd zwanger zijn was een zonde. In het geval van de ‘moffenmeiden’ betrof het hier óók nog een kind van de vijand. Deze vrouwen vormden hét ultieme symbool van onvaderlandslievendheid. Zij hadden hun nationale plicht verzaakt door de natie te beroven van het juiste nageslacht. Zij werden veelal negatief bejegend door hun omgeving. Veel vrouwen kwamen terecht bij Moederheil. Hier werden ze vaak neerbuigend behandeld. Diederichs geeft het voorbeeld van een dergelijk tehuis, waar boven het bedje van het kind van een Duitser een bord hing met daarop de tekst: ‘Na de behandeling de handen extra wassen.’ In Bergen op Zoom werden bespottende liedjes gezongen:
‘Moet je horen, moet je horen,
daar is een mof geboren,
er zat een ooievaar al op het bed,
met weer zo’n rotmof in zijn bek,
dat kwam natuurlijk door die Bergse meid,
die met die rot mof vrijt!’
Velen wilden hun zwangerschap dan ook verbergen en sommigen wilden deze zelfs voortijdig afbreken. We zagen het al eerder, toen mevrouw Van E. vertelde over haar dienstbode die haar korset ‘leende’ om haar zwangerschap te verbergen. Ook mevrouw A.P. kwam al eerder ter sprake, zij liet haar kind op kosten van haar Duitse ‘vrijer’ weghalen, in de hoop dat niemand het zou merken. De spreekwoordelijke ‘tamtam’ ging echter behoorlijk snel in Bergen op Zoom. Wanneer vermoed werd dat een ‘moffenmeid’ in verwachting was, gonsde het binnen de kortste keren van de geruchten in de stad. Haar zwangerschap bleef dan ook niet onopgemerkt. Een getuige: ‘Ze was een eerste klas moffenslet. Ze liep met een Duitse tankmeester, hij was getrouwd en had een kind! Ik wilde haar niet in huis hebben. Zij heeft ook met andere Duitsers gelopen. Nu met deze, dan met gene. Zij is een tijd in Den Haag geweest. Er liepen geruchten, dat zij van de Duitsers bevallen moest.’ Mevrouw V. werd een tweede keer zwanger van een Duitser. In tegenstelling tot het eerste kind, liet ze dit kind weghalen. ‘Acht maanden geleden was ik weer in positie van een Duitser’, zo verklaart ze. ‘Van wie het was weet ik niet. In Rotterdam heb ik toen abortus laten plegen. Na enkele mislukkelingen stierf de vrucht na een maand vanzelf af en was ik van de volgende Duitse baby bevrijd. Ik kreeg als vergoeding van die Duitser 95 gulden.’
Door menig Bergenaar werd verondersteld (zoals we gezien hebben berustte deze veronderstelling niet altijd op waarheden) dat de ‘moffenmeiden’ het destijds zo belangrijk gevonden kuisheidsideaal aan hun laars lapten en dus ‘hoerig gedrag’ vertoonden. Zij zouden met meerdere mannen ongetrouwd seksueel actief zijn en werden soms zelfs zwanger. Zij zouden zich dan ook niet conformeren aan de vrouwelijke sekse-identiteit, wat hen wederom tot buitenstaanders maakte. Dit buitenstaanderschap viel in Bergen op Zoom vaak meteen in het oog en werd resoluut afgekeurd. Hun afwijkende gedrag werd hen waarschijnlijk extra aangerekend gezien het feit dat veranderingen in genderpatronen leiden tot angst en onzekerheid, zoals Withuis uitlegde. Deze genderpatronen zijn immers fundamenteel voor ons zelfbeeld en ons wereldbeeld.
Het ‘gender- en seksualiteitdiscours’ overlapt deels het ‘religieuze discours’. Evenals in de rest van Nederland maakte in het Bergen op Zoom van de jaren veertig de Kerk grotendeels de dienst uit. Als goede Nederlander, en dus ook als goede Bergenaar, werd je geacht dit te accepteren. Ook op seksueel gebied behoorde je ‘in het gareel’ te lopen van diezelfde Kerk. Sterker nog, seksualiteit kon eigenlijk niet losgezien worden van het Kerkelijk gezag. In de rooms-katholieke traditie (die in het zuiden sterk vertegenwoordigd was) waren huwelijk, seksualiteit en voortplanting nauw met elkaar verweven. Afwijkingen van deze traditie konden niet door de beugel. Seksualiteit losgekoppeld van voortplanting was dan ook taboe. De ‘moffenmeiden’ namen het niet zo nauw met deze seksuele moraal en ondermijnden het Kerkelijk gezag door ongehuwd seksueel actief te zijn en zelfs zwanger te raken. Het plegen van abortus was bovendien een doodzonde. Dat deze vrouwen zich niet conformeerden aan het religieuze discours, werd hen aangerekend. Religie voerde immers een boventoon in het Nederland en dus ook in het Bergen op Zoom van toen.
Indertijd werd seksualiteit (gekoppeld aan het relationele aspect) bovendien alleen moreel aanvaard wanneer het hier partners binnen de eigen gemeenschap betrof. Vooral in chauvinistische dorpen en steden, Bergen op Zoom is hier een treffend voorbeeld van, was dit de heersende norm. Van buitenstaanders moest men hier ‘niets hebben’, dergelijke gemeenschappen vormden als het ware één grote familie. De ‘moffenmeiden’ namen het echter niet zo nauw met deze norm en leken zich niet te ‘houden’ aan de ongeschreven sociale regels binnen de stad. Zij hielden hun escapades niet binnen de stadsmuren, zoals het ‘hoorde’, maar legden het aan met buitenlandse mannen, die bovendien tot de bezetter behoorden. Dit maakte deze relaties nog eens extra beladen. Deze vrouwen weken op deze manier, naast het religieuze en het gender- en seksualiteitdiscours, immers ook nog eens af van het ‘sociale discours’. In het kleine en ‘eigene’ Bergen op Zoom, waar men nauwelijks buiten de stadsmuren kwam en vervreemd leek van alles wat ‘anders’ was, was dit gedrag onacceptabel. Afwijkers stonden hier buiten de gemeenschap. Zij pasten niet meer in het kleine en ‘eigene’ wereldje wat Bergen op Zoom indertijd was. De Bergenaren ergerden zich aan deze buitenstaanders. In veel van de CABR-dossiers wordt het gedrag van de betreffende vrouwen dan ook samengevat als het ‘op ergerlijke wijze met moffen dweilen.’
Toch was er volgens Diederichs, ondanks de duidelijke afschuw van hun omgeving, soms sprake van seksuele jaloezie jegens deze vrouwen en ‘hun’ Duitse geliefden. Deze vrouwen ontkenden immers de seksuele potentie van de Nederlandse man, door deze Duitsers boven hen te verkiezen. Bauer beaamt dit. Zij legt uit dat veel Oostenrijke mannen de militaire nederlaag niet verwerkt hadden. Het feit dat de Amerikaanse mannen nu de dienst uitmaakten, tastte zowel hun gevoel van eigenwaarde als hun mannelijke identiteit aan. Dat ook ‘hun’ vrouwen in handen vielen van de bezetter, konden zij maar moeilijk verkroppen. Zij zagen de bezetter dan ook als concurrentie. De Oostenrijkse situatie is in deze context goed projecteerbaar op de Nederlandse situatie gedurende de bezetting.
Het is niet ondenkelijk dat ook het ontkomen aan de religieuze ‘strop’ en de vrijheid die dit de ‘moffenmeiden’ opleverde, tot jaloerse blikken leidde. Meneer W. legt uit: ‘Wat ze deden aan vrijen, daar durfden wij in die tijd niet aan te denken. Ik was toen toch 21, 22 jaar maar de Kerk hield ons op dat gebied onwetend. Ik was wel erg opstandig maar uiteindelijk bleven we toch in het gareel lopen. Dat die meiden wel een kans zagen uit die omstrengeling van Kerk en Land te komen, vonden wij onvaderlandslievend.’ Meneer W. keurt het gedrag van deze vrouwen duidelijk af, maar dat hij het in dezelfde zin over een ‘kans’ heeft is veelzeggend. Hieruit spreekt de wens om ook eens ‘uit deze omstrengeling te kunnen komen’.

3.2.2. ‘Moffenmeiden’ in Bergen op Zoom versus het vaderlandslievendheiddiscours

Ook, of beter gezegd vooral, wat het ‘vaderlandslievendheiddiscours’ betreft, leken de ‘moffenmeiden’ zich de woede van hun stadsgenoten op de hals te halen. Zij gedroegen zich doelbewust ‘in strijd met de belangen van het Nederlandse volk’, is de veelgehoorde aanklacht jegens hen in de CABR-dossiers. Veelal werden zij dan ook ‘horizontale collaborateurs’ genoemd. Hun houding tegenover de bezetter was volledig misplaatst, het betrof hier de vijand! ‘Ze pleegden de hoogste vorm van verraad’, vindt mevrouw P. ‘En dit verraad ligt als een schaduw over de Nederlandse geschiedenis. Ze moeten zich schamen.’ De afkeer jegens de Duitse bezetter was haar met de paplepel ingegoten. Zij en haar familie verzetten zich dan ook hevig tegen de overheersende macht. ‘De illegale familie P. werden we ook wel genoemd’, legt mevrouw P. lachend uit. De afkeer werd versterkt door de nog voelbare erfenis van de Eerste Wereldoorlog, menen veel informanten. ‘De Duitsers werden dan ook intens gehaat’, schrijft meneer Van G. ‘En wie haalt het dan in zijn hoofd om met deze mannen een verhouding aan?’ ‘Die meisjes riskeerden gewoon wat’, legt mevrouw G. uit. ‘Ze wisten allemaal dat je niet met moffen om moest gaan. Dat je daar problemen mee kreeg! Het was echt ‘not done’!’ De kinderjuf van het gezin Van H. werd dan ook onmiddellijk op straat gezet toen uit kwam dat zij met de Duitsers heulde. ‘Het kon gewoon niet!’, aldus mevrouw Van H.
Deze afschuw van het gedrag van de ‘moffenmeiden’ kwam niet alleen voort uit de frustratie door hun collaboratie. Deze vrouwen vergooiden immers ook de eer van het vaderland, zo was de destijds algemeen heersende gedachte. Duchen trekt een vergelijking tussen het gedrag van de Franse ‘moffenmeiden’ en de toekomst van de Franse samenleving. In deze samenleving nam de vrouw immers, eveneens als in Nederland, een belangrijke rol in. Een vergrijp aan de Franse vrouw, was dan ook een vergrijp aan de Franse natie. In de door Duchen uiteengezette metafoor, wordt dus een symbolische waarde gehecht aan het vrouwelijk lichaam. Vanuit het perspectief van menig Fransman, werd gedurende de Duitse bezetting de Franse vrouw (natie) ‘verkracht’, terwijl de mannelijke bevolking machteloos toezag. Het gedrag van de betreffende vrouwen werd daarentegen geïnterpreteerd als het zich gewillig laten verkrachten en dus in laten lijven bij nazi-Duitsland. Deze vrouwen ondermijnden dan ook de toekomst van het vaderland.
Ook de Oostenrijkse ‘Ami-Bräute’ vergooiden de eer van het vaderland. Vanuit de ideologie van het nationaalsocialisme, wat in Oostenrijk diep doorgedrongen was, maakte de vrouw immers onderdeel uit van de Duitse ziel en stond zij garant voor het voortbestaan van het Arische ras. De Nederlandse vrouw nam een soortgelijke rol in gedurende de bezetting. Zij was de moeder van de natie. Zij was verantwoordelijk voor de toekomst van het vaderland en was ‘nationaal bezit’. Hier draaide het echter om ideologieën omtrent wederopbouw en beschaving, niet om het voortbestaan van een ‘superieur’ ras. Wanneer we de overeenkomstige rol van de vrouw in beide samenlevingen beschouwen, kan de door Duchen veronderstelde metafoor worden ‘geprojecteerd’ op de Nederlandse samenleving van toen: de vrouw speelde een dermate belangrijke rol in deze samenleving, dat elke buitenlandse indringer die zich deze vrouw ‘buit maakte’ werd gezien als een serieuze bedreiging voor de natie.

3.3 Verraderlijke motieven

Zoals al is duidelijk geworden, was iedere door Diederichs geïnterviewde vrouw naar eigen zeggen smoorverliefd op ‘haar’ Duitser. Politieke belangen speelden geen rol. Maar wanneer de informanten van dit onderzoek wordt gevraagd naar de ‘motieven’ van de vrouwen in kwestie voor het aangaan van hun ‘foute’ relaties, onderscheiden zij in eerste instantie motieven van hele andere aard.
Meneer W. is er van overtuigd dat de meisjes puur vanuit eigenbelang of politieke overwegingen met de Duitsers ‘heulden’. ‘Ze gingen met soldaten om voor sigaretjes, zeep, reukwater, een goedkoop bioscoopbezoek en een glaasje’, schrijft hij. Meneer D. beaamt dit. Volgens hem was het bovendien erg opvallend dat de meeste ‘grieten’ aanpapten met hooggeplaatste officieren. Zij zochten de ‘hogere stand op’. Aan Bolwerk Noord (een lange weg, even buiten het centrum van de stad) waren villa’s en bungalows gevorderd door de Duitsers. ‘Daar zaten de Duitse officieren. Twee zussen bij ons uit de buurt gingen daar regelmatig heen, er werden vaak feesten gehouden. In de bossen buiten de stad lagen ook hogere militairen. Ook daar gingen veel ‘juffen’ heen. Daar viel natuurlijk het meest te vangen!’ ‘Alles was op de bon’, legt mevrouw G. uit. ‘Sommigen hier in het zuiden hadden best weinig te eten. De Duitsers hadden genoeg. Dus als je honger had… Je had ze gewoon wel eens nodig, die moffen.’ Toch waren er volgens haar veel meisjes bij die met de Duitsers ‘liepen’ om er zelf beter van te worden, terwijl ze het al goed hadden. ‘Dat waren de snollen, de pleziergrietjes. Die liepen dan ineens in een bontjas over straat, dan wisten wij meteen weer genoeg!’, aldus mevrouw G. Ook mevrouw K. klinkt verbitterd als ze het over deze vrouwen heeft. ‘Die meiden hadden het altijd goed, ze zagen er piekfijn uit, waren hartstikke verwaand en hadden overal lak aan.’ Mevrouw K. weet een zekere mevrouw H. te noemen. ‘Die heulde met de Duitsers’, zegt ze resoluut. ‘En heel de stad wist er van.’
In een gesprek met de laatste nog levende zoon van deze mevrouw H. wordt dit echter grotendeels weerlegd. Mevrouw H. deed ‘slechts’ af en toe de was voor twee Duitse mannen. Één van deze mannen had ooit schoenen voor haar zoon gekocht, doordat zijn moeder een beetje met de Duitsers wist ‘aan te pappen’. Zij hadden immers genoeg bonnen. Al snel bleek, dat deze soldaat op zoek was naar een ‘wasvrouw’ en mevrouw H. maakte gretig gebruik van deze bijverdienste. Later bracht ook een vriend van deze soldaat zijn was naar mevrouw H. Deze soldaten dronken soms een kop koffie mee aan de keukentafel. ‘Die waren ook gewoon op zoek naar wat vertier’, legt meneer H. uit. Zijn vader vond dit vreselijk. Als hij thuis was moesten ze meteen ‘ophoepelen’. Wanneer meneer H. een foto album tevoorschijn haalt blijft zijn blik hangen op foto van een lachende man en vrouw en een klein jongetje met een feestmuts, genietend van het zonnetje, zittend in het gras. Hij was jarig die dag, zo weet hij te vertellen. De lachende man is de Duitse soldaat waarvan meneer H. de naam nog precies weet. Vaag herinnert hij zich dat hij die dag ‘een eindje is gaan wandelen’ met zijn moeder en deze Duitse man. Voor zijn verjaardag. De vader des huizes is opvallend genoeg in geen velden of wegen te bekennen. Peinzend kijkt meneer H. naar de foto. Even is het stil. Dan zegt hij: ‘Ze waren vrienden. Gewoon vrienden. Meer gebeurde er niet. Ik weet honderd procent zeker dat mijn moeder geen affaire of wat dan ook had. Dat had mijn vader nooit getolereerd.’
Bergen op Zoom kende evenals veel dorpen en steden uit die tijd een sterke sociale controle. De buren van de familie H. hadden dan ook goed in de ‘smiezen’ dat er Duitsers over de vloer kwamen bij ‘die van hiernaast’. Meneer H. heeft hier echter nooit last van ondervonden. ‘Ik speelde altijd met iedereen uit de buurt. Alles ging gewoon door. Mijn moeder sprak ook met iedereen. ’s Avonds zetten we de stoelen buiten en zat iedereen met elkaar te kletsen. De mensen hadden echt niets tegen ons.’
Bij het gezin O., was het wel ‘foute boel’, weet meneer H. ‘Daar liepen de Duitsers in en uit.’ Meneer O., fervent SS’er, reed elke avond na zevenen met zijn geweer door de straat, controlerend of er nergens licht brandde. Om hem te ‘jennen’ zat mevrouw H. vaak met het licht aan op tafel, doende alsof ze cognac dronk. De dochter van dit gezin was een ‘echte’, vertelt meneer H. ‘Die ging heel veel met de Duitsers om! Puur om er een slaatje uit te slaan.’
Opvallend is, dat geen van de informanten politieke motieven noemt. Ook liefde komt niet ter sprake. Mevrouw Van H. en meneer B. vormen hierin een uitzondering. ‘Die werden gewoon verliefd. Dat overkomt je, daar heb je geen hand in!’, legt mevrouw Van H. uit. Andere motieven worden door haar weerlegd.’Dat geloof ik nooit.’, is haar respons. Meneer B. werd als vermeend verzetsman opgepakt en heeft ruim een jaar door moeten brengen in een Duits concentratiekamp. Van zijn ervaringen in dit kamp heeft hij geleerd over niemand te oordelen. ‘Zo’n meske werd misschien gewoon wel verliefd, wat kon ze daar aan doen?’ is zijn respons. Toch noemde ook meneer B. deze vrouwen ‘moffenmeiden’. ‘Zo ging dat in die tijd. Ik stond er niet zo bij stil.’ Sommige informanten denken in tweede instantie vertwijfeld dat er ‘ook wel’ sprake van liefde geweest kon zijn. ‘Er waren vast wel meisjes bij, die niet nadachten en gewoon verliefd werden’, zegt mevrouw G. De dienstbode van de familie G. ‘ging’ ook met de Duitsers. ‘Ze was nooit getrouwd en had haar kansen gemist. Een oudere soldaat gaf haar wat genegenheid. Die aaide haar dan een keer over haar bol. Daar was ze heel gevoelig voor. Waarschijnlijk was die kerel allang getrouwd maar ja, hij was ook maar alleen op dat moment. Juist deze oudere alleenstaande vrouwen waren bevattelijk voor de charmes van de Duitsers.’
Toch begreep de meerderheid de keuzes van de vrouwen in kwestie niet. Allen hadden een diepgewortelde afkeer jegens de Duitsers, door wat zij hadden meegemaakt, gezien of gehoord. De vader van mevrouw Van H. bijvoorbeeld werd door de Duitsers naar een concentratiekamp gestuurd. Naar eigen zeggen ‘verachtte’ zij de bezetter dan ook. In de villa van de familie zaten officieren ingekwartierd. Deze officieren bemoeiden zich niet met de familie, dit werd strikt gescheiden gehouden. Mevrouw Van H. en haar familie zaten zelfs vaak stiekem naar de Engelse radio te luisteren, of naar Radio Oranje, terwijl de officieren op hun kamer zaten. Als mevrouw Van H. de officier eens tegen het lijf liep, groette ze nooit. ‘Ze waren lucht voor ons.’ Mevrouw G. was nog een kind toen ze door de tralies van het stationshek een bundel schone kleren meegaf aan haar vader die door de Duitsers tewerk gesteld werd in Zeeland. Dat doet wat met je, om je vader zo te zien. Ik wist niet of hij ooit terug zou komen.’ De ‘moffen’ ‘moest’ ze dan ook niet, zo legt ze uit.
De meest gehoorde motieven voor het beginnen van een relatie met een Duitser zijn dus ‘eigenbelang’ en ‘er een slaatje uit slaan’. De vrouwen wilden zichzelf verijken, terwijl het gros van hun landgenoten het niet breed had. In de CABR-dossiers is ‘voordeel getrokken uit het hebben van vertrouwelijke omgang met personen behorende tot de bezettende macht’, dan ook een veelgehoorde aanklacht tegen de ‘moffenmeiden’. Duchen legt uit dat dergelijke privileges een bron van ergernis en afschuw vormden. De ‘moffenmeid’ werd dan ook gezien als een egoïste die zichzelf willens en wetens wilde verrijken, aldus Diederichs.
Het gedrag van de betreffende vrouwen werd als collaboratie gezien. Vrouwen werden indertijd niet of nauwelijks verondersteld autonome politieke keuzes te maken, zo is al duidelijk geworden. Wanneer zij lid werd van de NSB kwam dit vaak door de invloed van haar omgeving, zo dacht men. De enige manier waarop een vrouw vanuit eigen overtuiging ‘over kon lopen’ naar de Duitsers, was door een (seksuele) relatie met hen aan te gaan. De door Duchen uiteengezette metafoor in paragraaf 3.2.2 bevestigt dit; de ‘moffenmeiden’ lieten zich ‘verkrachtten’ door de vijand, wat gelijk stond aan landverraad. ‘Heulen’ met de Duitsers leek dan ook een specifieke vorm van vrouwelijke collaboratie.
Ook, of vooral, wat betreft het vaderlandslievendheiddiscours, sloegen de ‘moffenmeiden’ de plank dus volledig mis. Hun vaderlandslievendheid, als dit hen al bekend was, hadden ze immers ‘aan de kant gezet’ en de nationale solidariteit hadden ze doorbroken. Dit werd hen niet in dank afgenomen. De meerderheid van de informanten zou dit naar eigen zeggen immers nooit zou doen. ‘Bergen op Zoom, houd je vroom!’, was het motto van mevrouw P. en haar verzetscollega’s, legt ze uit terwijl ze twee vuisten in de lucht houdt. ‘Geef niet toe aan de bezetter!’ Gedurende haar gevangenschap in het Oranjehotel, Vught, Ravensbrück en Dachau, bleef ze dit motto herhalen. Zij hield zich vroom. ‘Dat kon je van die meiden niet zeggen!’

3.4 ‘Als Nederland is bevrijd, draag jij je koppie kaal!’ De veranderende houding jegens collaborateurs en de invloed hiervan op de omgang met ‘moffenmeiden’

De Bergenaren hadden (en hebben) geen goed woord over voor de ‘moffenmeiden’. Liet deze scherpe mening zich al vanaf het begin van de bezetting gelden? En welke invloed had dit op de omgang met deze vrouwen?
Termeer onderscheidt drie fases binnen de bezettingstijd. De ‘eerste periode’ kenmerkte zich door kritische afwachtendheid. Verzet was er nauwelijks. Het gros van de bevolking meende dat aan enige samenwerking met de vijand niet te ontkomen was, legt Romijn uit. ‘Mensen die principieel het samenzweren met de antisemitische agressors afwezen waren zeldzaam’, schrijft Groen. 92 procent van de Nederlanders nam volgens hem een ‘ambivalente’ houding aan, vooral in het begin. Nederland ging er vanuit dat de Duitsers voorlopig de dienst uit zouden maken en daar werd naar gehandeld. Het volk kon beter de feiten accepteren en onder ogen zien dan de ogen te sluiten, zo vond men. Van der Heijden noemt dit ‘Hollandse nuchterheid’. De socioloog brengt hier begrip voor op. ‘Wat kon men anders?’ concludeert hij.
Naarmate de bezetting voortduurde, raakte het volk verbitterd door de veranderende houding van de vijand en de steeds beter voelbare gevolgen van de oorlog. Samenwerking met de vijand was niet meer verdedigbaar. Een fase van bewustwording was aangebroken. Het verzet groeide aanzienlijk. Historicus Hein Klemann legt uit: ‘Pas als het niet langer mogelijk is het gewone leven zijn gang te laten gaan, als de oorlog te dichtbij komt, de onderdrukking de eigen familie bedreigt, de materiële verzorging onder een bepaald niveau zakt, komt ook de gewonde burger in het verzet.’ Groen trekt deze conclusie eveneens, zo blijkt wanneer hij verzucht: ‘Wat de jodenjacht niet kon losmaken, lukte de fietsenroof, de Arbeidseinsatz en de surrogaatkoffie wel.’ Ook het aantal romances met Duitse mannen daalde. Vrouwen die ondanks de toenemende vijandelijkheid van de Duitsers hun heil zochten bij de vijand, werden steeds vaker gestigmatiseerd als ‘moffenmeid’. ‘De Duitsers gingen steeds meer tegen de Nederlanders te keer’, schrijft meneer W. ‘Alles werd gesloten en veel van onze jongens moesten naar Duitsland. Wij begonnen ons daarom ook meer te storen aan die verrekte moffenmeiden, die zich ondanks alles toch in de armen van de vijand stortten.’
Na 1943, de derde fase, werden de anti-Duitse sentimenten groter. ‘Je wilde er vanaf’, legt mevrouw G. uit. ‘De koningin bleef maar toespraken houden over dat stomme radiootje, wat je niet eens mocht hebben. Maar er gebeurde maar niks!’ Historicus Piet Hoedelmans legt uit dat de sfeer er in Bergen op Zoom niet beter op werd, naarmate de bezetting voortduurde. Er was steeds minder te krijgen, ook ontsmettingsmiddelen waren schaars geworden waardoor de stad werd geteisterd door een schurftepidemie. De kloof tussen ‘goed’ en ‘fout’ werd scherper. In de fase rondom de Bevrijding bereikte de polarisatie tussen goed en fout een hoogtepunt. Van collaborateurs moest men niets hebben. ‘Zij’ kwamen recht tegenover de ‘overige’ Bergenaren te staan.
Hoe groot de gevoelens van afkeer jegens de collaborateurs ook waren, een gemeenschap heeft dergelijke buitenstaanders ook nodig. Door ‘de ander’ te definiëren wordt het ‘eigene’ immers geïdentificeerd. Identiteiten ontstaan door verschillen, legt Stuart Hall uit. Hoe tegengestelder ‘de ander’ is, des te sterker deze identificatie is. ‘De ander’ wordt dan ook overwegend neergezet als de tegenpool van het ‘eigene’. En wanneer ‘de ander’ negatief wordt afgeschilderd, leidt dit logischerwijs tot positieve zelfidentificatie. Vandaar dat ‘de ander’ over het algemeen als de negatieve tegenpool van het ‘eigene’ wordt gedefinieerd. Het was dus altijd een kwestie van ‘wij’ en ‘zij’. Van der Heijden legt uit dat dit ‘wij’ en ‘zij’-denken, waarbij ‘zij’ als slecht en laf werden bestempeld, tot diep in de twintigste eeuw domineerde. Tot deze ‘ander’ behoorden ook de ‘moffenmeiden’. Door hen als dusdanig te stigmatiseren kwam de gemeenschap zelf sterker te staan. Zij waren de hoeren tegenover de madonna’s. ‘Ze maakten ons zwart om hun eigen gat af te vegen’, zo legde ook mevrouw F. al, zij het wat ongenuanceerder, uit. Ook in het Oostenrijk van na 1945 werd de ‘Amihure’ afgeschilderd als de tegenpool van de Oostenrijkse madonna. Zowel de ‘Amihuren’ als de ‘moffenmeiden’ werden om deze reden de ‘zondebokken’ van de gemeenschap. Volgens de hoogleraar René Girard gebeurde dit bovendien zodat de uiteindelijke collectieve schuld (het ‘falen’) op deze vrouwen afgeschoven kon worden waardoor ‘men’ zelf van deze schuld (gedeeltelijk) werd vrijgesproken. Het is niet ondenkelijk dat dit buitenstaanderschap om deze redenen zelfs werd versterkt of overdreven. Het (ongegrond) in stand houden van het hoerenimago van deze vrouwen in de CABR-dossiers, de literatuur en de interviews is hier een treffend voorbeeld van.
De negatieve gevoelens jegens de collaborateurs, die al dominant aanwezig waren, kunnen nog eens zijn versterkt door dit opzettelijk gecreëerde en soms zelfs overdreven buitenstaanderschap. Gedurende de bezetting was het echter nauwelijks mogelijk geweest om uiting te geven aan deze groeiende negatieve gevoelens. De Nederlanders waren bang voor represailles en hielden dan ook wijselijk de mond. De ‘moffenmeiden’ werden in plaats daarvan ‘met de nek aangekeken’ en genegeerd. Mevrouw F. beaamt dit. ‘Je hoorde er niet meer bij. Ze lieten je links liggen. Je was “fout”. Ik begreep het niet, ik was gewoon verliefd! Ik was toch niet bij de NSB ofzoiets!’ Mevrouw F. ondervond gedurende de bezetting dan ook alleen last van haar jongste broer, een echte ‘snot koker’, zoals ze hem noemt. ‘Jij vuile moffenmeid!’, durfde deze regelmatig door de gang te roepen als mevrouw F. ’s avonds laat thuiskwam. Ook haar ouders veroordeelden haar, zij het niet hardop. Slechts een enkele keer nam mevrouw F. Werner mee naar huis, wat haar niet in dank afgenomen werd. Mevrouw K. durfde niet eens naar de vrouwen in kwestie te kijken, uit angst dat ze zouden ‘klikken’ bij de Duitsers. ‘We hebben het steeds allemaal maar moeten slikken’, aldus mevrouw P. Meneer W. was minder voorzichtig. Twee keer prikten zij de fietsbanden van een vrijende ‘moffenmeid’ door en gooiden ze met zandkluiten. Schreeuwend werden dan ‘door die rotmoffen’ dan uitgemaakt voor ‘verfluchte Kerlen!’. ‘Maar je kon die meiden verder niet uitschelden of treiteren, want dan moest je bij de Ortskommandant op visite en dan was “Leiden in last”. We hielden dus onze mond.’, aldus meneer W. Meneer H. heeft tijdens de bezetting dan ook niets gemerkt van de geruchten die over zijn moeder de rondte deden. Pas na de bevrijding durfde een verbitterde buurvrouw hardop tegen hem te zeggen dat ze hoopte dat mevrouw H. kaalgeschoren werd.
Na een analyse van de CABR-dossiers lijkt de angst voor represailles niet gegrond. De meeste vrouwen hadden geen kwaad in de zin. Getuigenissen als ‘niemand had last van haar’ of ‘zij had een deuglijke houding’ zijn regelmatig terug te vinden.
Dit niet kunnen uiten van negatieve gevoelens zorgde ervoor dat deze dwangmatig werden ‘opgekropt’, wat tot grote frustratie leidde. ‘Het’ zat Nederland behoorlijk hoog. Collaborateurs zouden dan ook zwaar moeten worden bestraft zodra de Bevrijding haar intrede had gedaan, zo meende men. De Nederlandse burgers hadden wat betreft deze bestraffing de voorbereidingen al voor de naderende bevrijding tot in de puntjes getroffen.
Meneer W. ging elk weekend naar het patronaat. In het bijzijn van de kapelaan werd hier naar de Engelse radio geluisterd en informatie over onderduikers en het verloop van de strijd verschaft. Ook circuleerden hier ‘arrestatielijsten’ van ‘onvaderlandslievenden’. Deze lijsten zijn in heel Nederland teruggevonden. Ze werden opgesteld door leden van de Binnenlandse Strijdkrachten en voorafgaand aan de Bevrijding verspreid. Na het vertrek van de Duitsers kon zo meteen tot arrestaties worden overgegaan. Van meneer W. ontvang ik een dergelijke lijst met namen en adressen van maar liefst 174 vrouwelijke Bergenaren. ‘HEREN! Hoedt u voor onderstaande meiden’, staat bovenaan de gealfabetiseerde lijst. ‘Ze zyn onvaderlandslievend en vereren de vyand!’
De vrouwen zelf waren zich ervan bewust dat ze ‘met vuur speelden’. Zo wisten ze vaak van het bestaan van de arrestatielijsten en waren ze zelfs op de hoogte van hun beoogde bestraffing. Door heel Nederland werden kaarten verstuurd naar hen, waarin ze middels teksten als ‘als Nederland is bevrijd draag jij je koppie kaal!’ werden ‘geïnformeerd’ over wat hen te wachten zou staan. Deze kaarten zijn in Bergen op Zoom niet terug te vinden, maar het is waarschijnlijk dat dergelijke kaarten ook hier circuleerden. ‘Het was riskant’, legt een vrouw in kwestie uit. ‘Je kon toch niet met de vijand gaan liggen vrijen? Iedereen wist al dat moffenmeiden na de oorlog kaalgeschoren zouden worden.’
De vrouwen werden herhaaldelijk gewaarschuwd om hen te behoeden voor de ‘vernederende gevolgen’. In Bergen op Zoom werd bijvoorbeeld gezongen:
‘Hollandse meiden,
gaat niet met rot moffen mee,
als zij het vragen,
zeg dan maar lekker van nee,
en vragen zij om een zoentje,
draai dan je hoofdje maar om,
want als ze terug naar de heimat varen,
komen ze nooit weer om!’
Een vriendin van mevrouw K. had indertijd verkering met een Duitse officier. ‘Ze was er gek van’, legt mevrouw K. uit. ‘Maar het kon gewoon niet, hij was een Duitser. Ik zei meerdere malen tegen haar “kijk toch uit, in godsnaam!” maar ze was veel te verliefd.’ Onder pressie van haar omgeving maakte deze vriendin uiteindelijk een einde aan de relatie.
Het volk maakte zich ook zorgen om het (vermeende) seksuele wangedrag van de ‘moffenmeiden’. Zij waren ‘hoerig’ en werden gezien als het ‘meest stuitende symptoom van de zedenverwildering’ tijdens de bezetting. ‘Gevallen vrouwen’ waren het, ze moesten worden heropgevoed. Organisaties als Pro Juventute droegen de zorg voor deze ‘zedelijk ontspoorden’. Vrouwen met een vaste relatie vielen niet binnen deze categorie. De organisatie verspreidde bijvoorbeeld waarschuwende folders, zo is al duidelijk geworden. Voorbeelden van dergelijke teksten waren ‘meisje, denk aan je toekomst!’ en ‘de toekomst van ons volk is afhankelijk van de levenshouding van onze vrouwelijke jeugd!’ Uit angst voor ‘zedelijk gevaar’ werden veel vrouwen bovendien onder toezicht gesteld. Sommigen werden zelfs in speciale tehuizen geplaatst, of opgevangen door gezinnen op het platteland.
Ook de Duitse autoriteiten probeerden de contacten tussen Nederlandse vrouwen en Duitse mannen te ‘kanaliseren’, voornamelijk uit angst voor geslachtsziekten. In dit kader werden de ‘Wehrmachtsbordelen’ ingericht. Promovendus Laura Fahnenbrück legt uit dat dergelijke bordelen vooral langs de kust te vinden waren. In Bergen op Zoom heeft nooit een Wehrmachtsbordeel bestaan, weet Fahnenbrück.
Ook het uitgaansverbod van 1942 moest de omgang tussen Nederlandse vrouwen en Duitse militairen in banen leiden. De ‘zedelijke misdragingen’ werden echter verschoven naar andere gelegenheden en namen zelfs toe. Voor ‘moffenmeiden’ werd bovendien vaak een uitzondering gemaakt op dit verbod.
Historicus Hans Righart meent dat deze ‘gepreoccupeerdheid’ met zedelijke kwesties weliswaar gekatalyseerd werd door de oorlog, maar in de vooroorlogse jaren ook al aanwezig was. Warring geeft een verklaring voor deze, in haar ogen plotselinge katalysatie. Ten tijde van oorlog en nationale crisis treedt een verscherping van de grens tussen acceptabel en onacceptabel seksueel gedrag op, aldus Warring. De hevige afkeer jegens de ‘moffenmeiden’, die de seksuele grens overschreden, is hier een treffend voorbeeld van.
Ondanks de herhaaldelijke waarschuwingen vanuit de omgeving en de inspanningen vanuit de autoriteiten, zetten veel vrouwen hun relaties vaak stug door. De meesten waren zich ervan bewust dat dit riskant was en probeerden hun relatie dan ook geheim te houden. Anderen zorgden dat zij voor de naderende Bevrijding waren gevlucht of verhuisd. Deze uittocht van deze vrouwen en andere vermeende collaborateurs begon vlak voor de Bevrijding. Op 5 september deed het gerucht de rondte, dat de Geallieerden het zuiden van het land waren binnengetrokken. Duitsers en collaborateurs vluchtten dan ook massaal naar het oosten. Ook veel Bergenaren waren op deze ‘Dolle Dinsdag’ gevlucht, uit angst voor represailles. De uittocht van Duitsers en collaborateurs was enorm, schrijft mevrouw van Dierendonk: ‘Oh die gezichten van de mensen. Prachtkoffers hebben ze bij zich. En die dweilen! (de ‘moffenmeiden’) Veel kijken er toch zo benauwd, ze sjouwden zich een ongeluk om spulletjes te redden!’ De geruchten bleken echter onjuist. ‘Tegen de avond kwam de teleurstelling’, aldus de dagboekschrijfster. ‘Waar blijven ze toch?’
Geruchten of niet, de Bevrijding was in zicht. Veel Bergen op Zoomse collaborateurs pakten vóór 27 oktober dan ook alsnog de koffers. ‘Collaborateurs en andere foute lui werden met de dag nerveuzer en gingen op de loop’, schrijft Hoedelmans. Mevrouw G. bevestigt dit. Van de ‘foute’ vrouwen die zij kende, had de meerderheid zich al voor de Bevrijding ‘uit de voeten’ gemaakt. Één vluchtte naar Duitsland, een ander dook onder in België. Het gezin Van O. was eveneens vertrokken, weet meneer H. ‘Wat wil je, als je weet dat je in een onleefbare situatie terecht komt?’ Mevrouw X. vluchtte ook naar Duitsland. Zij had enkele jaren bij een berucht café gewerkt waar veel Duitsers over de vloer kwamen. Volgens getuigen was zij een ‘groote moffendweil’. Het laatste wat haar familie van haar vernam, was een kort briefje met de tekst ‘Ik ben nu in Dordrecht en ga straks met de trein verder.’ Mevrouw L. is een dochter van een Bergen op Zoomse en een Duitse soldaat. Ook haar moeder, toen al zwanger, vluchtte vòòr de Bevrijding naar Bremen, Duitsland. Mevrouw L. woont vandaag de dag nog altijd in Bremen, evenals haar ouders.

3.5 Conclusies

Hoe werd met de Bergen op Zoomse ‘moffenmeiden’ omgegaan gedurende de bezetting en waarom? Zo luidde de hoofdvraag van dit hoofdstuk. Hierbij werd ook aandacht besteed aan de vrouwen zelf. Wie waren ze en hoe raakten ze verzeild in hun ‘foute’ relaties?
Inmiddels is duidelijk geworden dat zij over het algemeen voor een Duitse man vielen omdat zij deze spannend en aantrekkelijk vonden. De vrouwen waren op zoek naar gezelligheid en plezier. Zij ontmoetten ‘hun’ Duitser in uitgaansgelegenheden, maar ook in openbare gelegenheden of het openbaar vervoer. Tot een huwelijk kwam het in de meerderheid van de gevallen vaak niet, het Duitse huwelijksbeleid bemoeilijkte dit. Wel zijn heel wat kinderen voortgekomen uit de relaties tussen Nederlandse meisjes en Duitse mannen, zo ook in Bergen op Zoom. De zwangere vrouwen werden vaak neerbuigend behandeld. De Duitse autoriteit daarentegen, zorgde ervoor dat het zowel deze kersverse moeders als hun kinderen aan niets ontbrak.
De betreffende vrouwen conformeerden zich niet of nauwelijks aan de vier dominante discoursen uit de onderzoeksperiode waardoor zij afwijkend gedrag vertoonden. De Bergen op Zoomse vrouw uit de onderzoeksperiode was, evenals de vrouw uit iedere vergelijkbare gemeenschap, de kuise en moederlijke huisvrouw. Zij accepteerde dat het katholieke geloof een zware stempel op haar dagelijks leven drukte (wat zich voornamelijk binnen de katholieke zuil afspeelde), ook op seksueel gebied. Met mensen uit andere zuilen liet zij zich zo min mogelijk in. Zij was trots op en loyaal aan haar gemeenschap en conformeerde zich aan het sociale ‘wel en wee’ in het kleine en ‘eigene’ wereldje wat de stad indertijd was. Haar leven speelde zich dan ook grotendeels binnen de stadsmuren af. Bovendien had zij haar vaderland lief en distantieerde ze zich van de vijand. De ‘moffenmeiden’ vormden op elk gebied de tegenpool van deze keurig in het gareel lopende vrouw. Zij weken af van elk discours waardoor ze deze leidraad voor goed gedrag niet volgden. Zij waren immers niet moederlijk (of het betrof hier een kind van de vijand) en doorbraken de seksuele moraal middels hun afwijkende seksuele gedrag wat als ‘hoerig’ bestempeld werd. Hierdoor ondermijnden ze het gezag van de Kerk. Ook pasten ze niet meer in een gemeenschap als Bergen op Zoom waarin men vervreemd leek van alles wat buiten de stadsmuren gebeurde. Zij ‘gingen’ immers met buitenlanders. En het betrof hier ook nog eens de vijand! Vaderlandslievendheid was hen klaarblijkelijk dan ook niet bekend. Zij brachten de natie in diskrediet, niet uit liefde maar uit eigenbelang. Hun afwijkende gedrag maakte van hen buitenstaanders. En in Bergen op Zoom werden deze buitenstaanders er feilloos uitgepikt. ‘Je wist precies wie het waren. Terloops kwam ter sprake’, legt mevrouw G. uit. ‘“Die meid van … gaat ook al met moffen” ging het dan.’ Van deze buitenstaanders moest men ‘niets hebben’. Hun afwijkende gedrag leidde tot gevoelens van ergernis en afschuw.
Dit ‘anders zijn’ van de ‘moffenmeiden’ werd nog eens benadrukt zodat de ‘eigen’ gemeenschap sterker in haar schoenen kwamen te staan. Bovendien kon het collectieve ‘falen’ zo op deze zondebokken worden afgeschoven. Diederichs is van mening dat er ook sprake was van een bepaalde seksuele jaloezie. Door voor een Duitse man te kiezen, ontkenden de Nederlandse meisjes en vrouwen de potentie van de Nederlandse mannen. Ondanks de afkeur vanuit de omgeving, kregen deze vrouwen ook jaloerse blikken omdat zij zich wisten te onttrekken aan onder andere het Kerkelijk gezag. Hierdoor vergaarden ze een bepaalde (seksuele) vrijheid.
De betreffende vrouwen werden (en worden) vaak echter op een onjuiste manier gestigmatiseerd, zo is duidelijk geworden. Zij werden (en worden) afgeschilderd als ‘hoeren’ die zichzelf wilden verrijken ten koste van het vaderland, terwijl deze vrouwen over het algemeen ‘gewoon’ verliefd waren op ‘hun’ Duitser. Bovendien had het merendeel geen seksuele gemeenschap met haar soldaat.
Naarmate de bezetting voortduurde, groeide in de Nederlandse samenleving de polarisatie tussen ‘goed’ en ‘fout’. De Bergenaren kregen naar eigen zeggen dan ook steeds meer een hekel aan de ‘moffenmeiden’. Dit gevoel uitten zij echter niet, uit (overigens veelal ongegronde) een landelijk heersende angst voor represailles van Duitse zijde. Hierdoor ‘kropten’ zij deze gevoelens op, wat de nodige frustraties teweeg bracht. Na de Bevrijding zouden de collaborateurs dan ook worden aangepakt. De voorbereidingen hierop waren al ver van te voren getroffen. De vrouwen zelf waren zich ervan bewust dat hun gedrag niet onbestraft zou blijven. Maar ondanks deze wetenschap en herhaaldelijke waarschuwingen en inspanningen vanuit de omgeving om hen van gedachten te laten veranderen, zetten velen hun relaties voort. Om aan represailles te ontsnappen werden deze relaties geheim gehouden. Velen hadden bovendien vóór de Bevrijding hun koffers gepakt en waren gevlucht of verhuisd.

4 27 oktober 1944: Bergen op Zoom bevrijd

‘De eerste tanks zijn er!’, klinken opgewonden kinderstemmen vanuit de verte. Meneer H., dan nog een jochie van 11 jaar, laat zijn speelgoedautootje prompt uit zijn handen vallen en snelt zich naar zijn vriendjes. Deze hebben zich al verzameld tot vlak bij de geallieerde tanks, die continu onder vuur liggen. De Duitsers geven zich klaarblijkelijk niet zomaar gewonnen. Van een afstand slaan de jongens het tafereel gade. Maar zodra één van de soldaten hen in het vizier krijgt, worden ze onmiddellijk weggestuurd. ‘Go home!’, schreeuwt de soldaat hen toe. ‘It’s dangerous!’ De granaatscherven vliegen om de oren van de op één na jongste telg van het gezin H. die zich snel uit de voeten maakt. Eenmaal thuis zijn tot zijn grote schrik zijn ouders in geen velden of wegen te bekennen. Gelukkig blijkt al snel dat zij zich, evenals zijn vier broers, schuil houden in de kelder. ‘Kijk eens mama, allemaal scherven!’, roept hij vanaf het trapgat opgetogen naar zijn ouders en broers beneden hem. Tot zijn verbazing gunt zijn moeder de scherven geen blik waardig en draagt ze haar zoon op onmiddellijk de schuilkelder in te komen en de deur achter zich dicht te doen. ‘Waar zat je nou?’, roept ze boos maar duidelijk bezorgd.
Het wachten had lang geduurd, te lang eigenlijk. Al wekenlang hield menig Bergenaar de radioberichten verwachtingsvol in de gaten. Stadsgenoten van buiten het centrum hadden zelfs al luchtgevechten gezien. De overgebleven Duitsers liepen dagenlang in de stad rond in dezelfde kleren, ze stonken naar zweet en naar leer, zij hadden zich dagenlang niet kunnen wassen. Nu de Bevrijding zo dichtbij leek, leek ook de angst voor deze mannen weg te vloeien. Veel Bergenaren durfden dan ook eindelijk te zeggen waar het op stond. Zij werden steeds brutaler tegen de Duitsers. Deze laatsten probeerden met man en macht de orde te bewaren. Door de hele stad werden een dag voor de Bevrijding plakkaten opgehangen met weinig tot de verbeelding sprekende dreigementen als ‘Unruhestifter werden erschossen!’, of ‘Bei Unruhen, auch kleinsten Ausmasses, wird die ganze Bergen op Zoom in Brand geschossen!’ Er was echter geen weg meer terug, zag ook kampcommandant Schmidt in: ‘Ich wünsche dir viel Glück mit deiner Stadt’, luidden zijn laatste woorden toen hij afscheid nam van de burgemeester van Bergen op Zoom. Op 27 oktober 1944 was het moment dan eindelijk daar: na een vier en een half jaar durende bezetting door de Duitsers was Bergen op Zoom bevrijd.
Indertijd werd gesproken van ‘het luidruchtigste en vurigste welkom dat de Canadeesche troepen tot nu toe ergens in Holland hadden ondervonden.’ De stad verkeerde in een bevrijdingsroes, schrijft van Oudheusden. Overal hingen de vlaggen uit, mensen en kinderen voorzien van wapperende oranje vlaggetjes met de afbeeldingen van prinses Juliana en prins Bernard erop, stonden joelend en klappend langs de straten. En op het stadhuis stond de ansjovis klaar en was de champagnefles al ontkurkt terwijl het Wilhelmus werd ingezet. ‘Wat ‘n heel andere sfeer nu de Tommie’s er zijn! We zijn vrij!’, schrijft mevrouw van Dierendonk opgetogen in haar dagboek. Glenn Miller en The Andrew Sisters zongen de gehele dag luidkeels door de aan de lantaarnpalen bevestigde luidsprekers op de Grote Markt van Bergen op Zoom. Het was er afgeladen vol met duizenden lachende en dansende mensen. De geallieerde soldaten waren een paar dagen terug als helden binnengehaald en werden nu met grote belangstelling gadegeslagen en aangeklampt. ‘Die Amerikanen konden niet normaal door de stad lopen of ze werden aangehouden’, vertelt meneer H. ‘Om een mooi plaatje te schieten, voor een kusje, sigaretten, chocola of kleine souvenirs.’ Op 28 oktober kregen alle Canadezen in de stad snert aangeboden. Er ontstonden spontaan buurtfeesten, stapels pannenkoeken werden gebakken en de drank vloeide rijkelijk. Ook werden speciale dansavonden georganiseerd voor de Tommy’s en de Yanks. De Bergen op Zoomse meisjes waren er meer dan welkom en werden aan de lopende band in open bestelbusjes ‘aangevoerd’. Ook mevrouw Van H. en haar familie vierden de bevrijding uitbundig. Haar ogen lichten op als ze hieraan terug denkt. ‘De Bevrijding was geweldig. Het was één en al euforie! We dansten en we sprongen en we deden gek, we waren eindelijk vrij!’ Mevrouw G.: ‘Het was fantastisch, eindelijk, eindelijk! Ik heb zelden zo’n kick gehad!’
De Bevrijding vond echter gefaseerd plaats, waardoor in de laatste bezettingsdagen de strijd het heftigst was en de euforie in episodes kwam. Terwijl het feest op de Grote Markt in volle gang was, lag een gedeelte van de stad dan ook nog zwaar onder vuur. Dit gebied, aan de andere kant van rivier de Zoom, werd pas na enkele dagen bevrijd. Velen zaten dagenlang in spanning, ondergedoken in kelders of in de bossen. In deze periode vielen nog vierentwintig doden en vele gewonden. De verwoesting was groot. ‘Bergen is geen ogenblik vrij van gevaar’ schrijft mevrouw Van Dierendonk in haar dagboek. Familie Van T. woonde destijds aan de ‘verkeerde’ kant van de Zoom. In een oude keet in de bossen heeft de familie geruime tijd, haast zonder voedsel, ondergedoken gezeten. Ook mevrouw Van H. moest worden geëvacueerd. Het gezin Van H. verstopte zich echter in de kelder onder het ouderlijk huis. De villa van de familie moest het bekopen met maar liefst zeven voltreffers. Pas op 30 oktober als alle Duitsers weg zijn en ook het gebied achter de Zoom bevrijd is , keert de familie van T. opgetogen huiswaarts. ‘“Eindelijk van die ‘moffen’ verlost”, dachten we’; gedurende de bezetting zaten er Duitse soldaten ingekwartierd bij de familie. Een gedeelte van het huis bleek bij thuiskomst echter afgebrand en de rest was overhoop gehaald door de Canadezen, die er nu hun intrek hadden genomen. ‘Ze waren zo brutaal! Het was een grote bende!’ Op een euforisch bevrijdingsfeest zat de familie dan ook niet te wachten.
De Bevrijding zorgde voor euforie maar kende ook een duidelijke schaduwzijde. Niet alleen gevoelens van opluchting en vrijheid kregen nu de ruimte, maar ook van rouw en verdriet om het verlies van dierbaren. De Bevrijding van het Zuiden was bovendien nog maar het begin. Het zou nog maanden duren voordat Nederland geheel bevrijd zou zijn. De oorlog en de bezetting maakten dus na de Bevrijding nog steeds onderdeel uit van het dagelijkse leven in Bergen op Zoom. Veel Nederlanders zagen na de Bevrijding hun kans schoon om af te rekenen met ‘landverraders’. De opgekropte gevoelens van wraak en vergelding konden eindelijk worden geuit. In dit hoofdstuk zal de vraag wat de gevolgen van de Bevrijding voor de ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom waren en hoe deze gevolgen te verklaren zijn centraal staan. Ook zal aandacht besteed worden aan de vrouwen die met de bevrijders ‘liepen’. De verhalen van en over deze vrouwen zijn immers onlosmakelijk met de Bevrijding verbonden.

4.1 ‘Toen konden die dweilen niet tellen tot tien…’ De informele omgang met de ‘moffenmeiden’ na de Bevrijding

‘Voor allen die fout waren geweest, plus hun geliefden, kinderen, ouders, vaak zelfs voor hun broers en zusters, begon met de Bevrijding een sombere tijd’, schrijft van der Heijden. ‘Angstig, verbeten of bitter wachtten ze op wat komen ging.’ Inmiddels was de haat jegens ‘landverraders’ tot een hoogtepunt gegroeid. De voorbereidingen voor het ‘zwaar bestraffen’ van collaborateurs, zoals menig Nederlander het graag wilde zien, waren al ver van tevoren getroffen. Met de komst van de geallieerden was het spreekwoordelijke hek dan ook van de dam. De collaborateurs kregen de opgespaarde volkswoede en wraakgevoelens van bijna vijf jaren bezetting over zich heen. Het koelen van deze woede verliep vaak gericht en gepland.
Nederland herstelde op deze manier de vooroorlogse waarden en normen. De samenleving liet zien dat ze zich verweerde, legt Diederichs uit. Groen ziet echter ook een ander motief. Volgens de historicus had Nederland zich ‘slap’ opgesteld gedurende de bezetting. Men had er slechts naar gestreefd het eigen hachje veilig te stellen. Hierbij was nauwelijks ruimte geweest voor het helpen van een ander. Door de collaborateurs te straffen vond een verschuiving en verdringing van het falen en de schuld plaats.
Ook aan het straffen van de ‘moffenmeiden’ lagen dergelijke motieven ten grondslag, zo menen de informanten van dit onderzoek. Mevrouw G: ‘Ik denk dat je in die meisjes personifieerde wat al die moffen fout gedaan hadden. Je pakte al die moffen tegelijk met die grieten’ . Het straffen van deze vrouwen was echter erg gericht en specifiek. In heel Nederland, Bergen op Zoom vormt beslist geen uitzondering, werden meisjes en vrouwen kaalgeschoren, veelal door voormalige verzetslieden die zichzelf deze ‘bevoorrechte positie’ toe-eigenden. Ook de betreffende vrouwen in Bergen op Zoom moesten het ontgelden. Hardhandig werden ze door opgetogen Bergenaren uit hun huizen gesleurd, waarna ze werden kaalgeknipt. Soms hielpen de lokale autoriteiten zelfs mee bij het kaalknippen. Vervolgens werden de vrouwen op open karren door de straten van de stad gereden, terwijl omstanders liedjes zongen als ‘een kale kop een kale kop, met een hakenkruis erop, met een hakenkruis erbovenop!’ Ook werden ‘gedichtjes’ hardop voorgedragen:
‘In cafetaria de Krab in het speel kwartier,
daar maakten de moffen plezier,
ze vraten veel worst en ze zopen veel bier,
en hadden een kop als een stier.
Wat meiden uit Bergen waren hartstikke gek,
die hingen die moffen rond hun nek.
Maar recht na de oorlog, toen was het gedaan,
ze wisten het niet van tevoren,
ze werden kaalgeschoren,
toen konden die dweilen niet tellen tot tien,
en iedereen kon het toen zien!’
Diederichs legt uit dat dergelijke rituelen vaak weloverwogen en goed voorbereid plaatsvonden. Soms ontstonden ze echter ook spontaan. Het kaalknippen gebeurde eerder al in Frankrijk. Foto’s van deze taferelen werden in heel Nederland verspreid. De kans is natuurlijk groot dat deze foto’s als ‘inspiratie’ hebben gediend. De rituelen van het kaalknippen vertoonden veel overeenkomsten met volksgerichten daterend vanaf de zestiende eeuw tot aan ongeveer 1930. Tijdens dergelijke volksgerichten betrof het vrouwen die overspel hadden gepleegd. Ook toen stond er vaak een menigte toe te kijken en te scanderen en ging het er gewelddadig aan toe.
Slechts enkele informanten waren getuige van dergelijke ‘volksgerichten’ in Bergen op Zoom. Zo keek mevrouw Van H. toe hoe in de Steenbergsestraat, vlakbij de voormalige Ortscommandantur, twee vrouwen werden kaalgeschoren door wat jongelui. ‘Ik ben op een gegeven moment weggelopen. Ik kon het niet meer aanzien. Het was eerlijk zielig.’ Mevrouw W. keek destijds toe hoe een groep meisjes, waaronder een goede kennis, een kazerne werd ingeloodst onder toeziend oog van een verzamelde menigte aan de poort. Ze stond erbij toen diezelfde kennis ‘ontluisd’ en met kaalgeschoren hoofden de kazerne weer verliet. ‘Familieleden van haar en de anderen stonden aan de poort met zelfgeknipte hoofddoekjes met daaraan krulletjes bevestigd. Dan leek het nog wat.’
Met het kaalscheren ontnamen de ‘kappers’ deze vrouwen hun mooiste sieraad: het haar. Ze werden gebrandmerkt. Alle vrouwelijke waardigheid werd hen symbolisch afgenomen, aldus Diederichs. Op deze manier werd volgens de historica een rehabilitatie van de eigen seksuele kracht en eigenwaarde bewerkstelligd. Bovendien werden de vrouwen in kwestie besmettelijk geacht voor hun omgeving. Claire Duchen legt in haar artikel de nadruk op het feit dat de ‘moffenmeiden’ werden kaalgeschoren door mannen. Hierdoor wordt volgens haar de conclusie dat deze straf expliciet gericht was tegen hun vrouwelijkheid en seksualiteit kracht bij gezet. Verscheidene foto’s van het kaalknippen van Nederlandse vrouwen (die in groten getale gemaakt zijn maar opvallend genoeg niet in Bergen op Zoom) wijzen echter uit dat ook vrouwen, bijvoorbeeld medewerksters van het Rode Kruis, bij het kaalknippen betrokken waren.
Het kaalscheren was noodzakelijk, zo vonden (en vinden) de meeste Nederlanders en dus ook de Bergenaren. Meneer W. bijvoorbeeld, vond het kaalknippen niet meer dan terecht. ‘Wie haalt het dan ook in zijn hoofd om met een Duitser te huichelen!’, is zijn veelzeggende respons. ‘Het was misschien heftig of zielig, dat kaalknippen, maar ik vond toen ook dat het gewoon moest gebeuren’, legt mevrouw G. uit. ‘Dan hadden ze dat maar niet moeten doen met hun stomme kop. Ze hadden het toch kunnen weten? Afrekenen en terug naar huis. Dan konden ze met hun hoofddoekje gaan lopen. Liepen ze lekker voor schut met hun kale kop.’ Vandaag de dag is mevrouw G. milder gestemd. ‘Iedereen praatte elkaar na in die tijd’, zo legt ze uit. ‘Bovendien was ik nog jong, ik dacht niet echt voor mezelf. Iedereen veroordeelde die meiden, dus ik ook. Inmiddels kan ik wel wat meer begrip voor hun situatie opbrengen.’

4.2 ‘De verwildering der zeden’

‘Oh, wat is dat kindje in haar sas,
samen in de jeep en dan vol gas,
al vindt zij dat Engels lang niet mis is,
wil zij dolgraag weten wat een ‘kiss’ is’
Zo luiden enkele zinnen uit het refrein van de zomerhit ‘Trees heeft een Canadees’ uit 1945. Maar, zo was de vraag aan het einde van het liedje, wat zou er van Trees worden als haar geliefde weer naar Canada vertrok?
Terwijl voor de ‘moffenmeiden’ na de Bevrijding een ‘sombere’ tijd aanbrak die hen vaak de rest van hun leven zou achtervolgen, beleefden veel andere vrouwen, vaak van dezelfde leeftijd, in deze periode de tijd van hun leven. De Bevrijding bracht veel euforie met zich mee en de bevrijders, de ‘helden’, waren ‘niet mis’. De vrouwelijke belangstelling voor deze bevrijders was groot. Ze werden hartelijk en erg charmant gevonden. ‘Ze laten je op de fiets altijd voorgaan’, aldus een lovende mevrouw Van Dierendonk. De geallieerde soldaten zagen er in tegenstelling tot de gemiddelde Nederlandse man bovendien sterk en zongebruind uit. Ook hadden ze drank, sigaretten, chocola en donuts te over. De Nederlandse mannen waren dan ook geen concurrentie. In tegenstelling tot de Duitsers, die hun vertier wat meer ‘onder ons’ hielden, waren de geallieerde militairen erg vrijpostig. Veel vrouwen gingen graag in op hun avances. ‘Ik heb me doodgeërgerd aan die meiden’, zo bekent meneer W. ‘Alles wat een uniform aan had werd achterna gezeten. De Canadezen waren aardige boerenjongens. Maar de Tommy’s en de Yanks? Die waren niet te vertrouwen. Ik kon die moffen wel dood kijken, maar in de omgang waren ze veel gedisciplineerder.’
Aanvankelijk zag de Nederlandse samenleving geen gevaar in deze relaties. De omgang met de geallieerde militairen werd aanvankelijk zelfs gestimuleerd. Het waren immers de bevrijders, en voor hen niets dan lof. Veel jonge vrouwen werden door hun ouders dan ook persoonlijk afgezet bij de geallieerde feesten. Zij waren hier, in tegenstelling tot de Nederlandse mannen, meer dan welkom. ‘Nederlandse mannen werden alleen toegelaten als chaperonnes’, vertelt mevrouw Van E., die samen met haar vriendinnen werd uitgenodigd voor een groot dansfeest op landgoed Vrederust, even buiten de stad. Bergse vrouwen werden hier in open bestelwagens naartoe gereden. ‘Mijn broer, mijn chaperonne, moest maar zorgen dat ik weer veilig thuis kwam! Voor hem hadden de dames geen belangstelling.’
Men hoopte echter wel dat de Nederlandse vrouwen zich ‘eervol’ zouden gedragen. Het tegendeel bleek waar. De vrouwelijke Nederlandse bevolking was naar eigen zeggen van de Canadezen ‘bijzonder bereidwillig’. Sociologe Annet Mooij legt uit dat er na de bevrijding een explosie van buitenechtelijk verkeer ontstond. De Bevrijding had gezorgd voor een zedeloosheid; ineens kon alles. Het aantal geslachtsziekten steeg aanzienlijk in deze periode. Uit de relaties met deze geallieerde militairen werden in Nederland 8.000 kinderen geboren. Al snel werden de bevrijders dan ook ‘Onze Bevrijers’ genoemd. ‘Teveel getrouwde vrouwen gingen met de bevrijders om’, beaamt meneer W. ‘Op wie wacht je?’ vroeg hij indertijd aan een verongelijkt kijkende man die voor de deur van een dancing heen en weer ijsbeerde. ‘Op mijn vrouw’, zei hij. ‘Die ging hier dansen met soldaten.’ Wanneer zijn echtgenote eindelijk naar buiten komt beveelt ze: ‘Ga jij alvast maar naar huis, dit soldaatje wil mij zo graag wegbrengen.’
Veel mannen liepen hun kansen mis in deze bevrijdingsroes. Want waren het eerst de Duitse mannen die de Nederlandse meisjes ‘inpikten’ (en verkozen werden boven de Nederlandse mannen), nu was het de bevrijder die de interesse voor Nederlandse mannen rigoureus intoomde. ‘We zongen er zelfs liedjes over, ze pikten alle meiden van ons af!’, schrijft meneer W. En dus speelde hier jaloezie en afgunst jegens deze ‘yankemeiden’ op, zoals deze werden genoemd. In september 1945 was de maat vol voor een aantal mannen uit Utrecht. Woedend probeerden zij een aantal ‘yankemeiden’ kaal te knippen, wat resulteerde in een vechtpartij tussen Canadezen en de Nederlandse mannen. Hier is een interessante vergelijking te trekken met de ‘moffenmeiden’ waar in de volgende paragraaf verder op zal worden ingegaan. Jegens hen was de reactie, ook al was deze naar alle waarschijnlijkheid sterker, soortgelijk. Met de ‘moffenmeiden’ werd echter daadwerkelijk afgerekend middels het afknippen van het hoofdhaar, bij de ‘yankemeiden’ kon dit nog net worden voorkomen.

4.3 ‘De druk van de ketel’: een verklaring voor de informele naoorlogse omgang met ‘moffenmeiden’

In hoofdstuk twee werden vier dominante discoursen uit de onderzoeksperiode uiteengezet. Deze discoursen vormden destijds als het ware een leidraad voor het gewenste gedrag in een besloten en door religie gedomineerde provinciestad als Bergen op Zoom (een goed in het gareel lopende inwoner van Bergen op Zoom conformeerde zich dan ook zo goed en kwaad als het ging aan deze leidraad). Uit paragraaf 3.2 is gebleken dat de ‘moffenmeiden’ zich niet of nauwelijks conformeerden aan de vier dominante discoursen uit de onderzoeksperiode waardoor zij sterk afwijkend gedrag vertoonden. Zij vormden zelfs de absolute tegenpool van de keurig in het gareel lopende Bergen op Zoomse vrouw. In een chauvinistische stad als Bergen op Zoom sprong dit afwijkende gedrag al snel in het oog. Een dergelijke gemeenschap vormde als het ware een familie, iedereen kende iedereen en de sociale controle was enorm groot. Iedereen die zich eraan waagde zich niet geheel te conformeren aan het gedrag zoals het ‘hoorde’, werd dan ook bestempeld als buitenstaander en werd bovendien het onderwerp van roddels en geruchten. Deze buitenstaanders werden er dan ook feilloos uitgepikt door hun stadsgenoten. Dit ‘anders zijn’ van de ‘moffenmeiden’ werd nog eens benadrukt zodat de gemeenschap zelf sterker in hun schoenen kwamen te staan, zo werd duidelijk uit de ‘othering’-theorie van Stuart Hall. Bovendien kon het collectieve ‘falen’ (de Nederlanders hadden zich immers niet erg heldhaftig gedragen gedurende de bezetting) op deze zondebokken worden afgeschoven, waardoor een verschuiving van de ‘schuld’ plaatsvond.
In een gemeenschap als Bergen op Zoom moest men naar eigen zeggen niets hebben van alles wat maar enigszins anders, buitenlands of vreemd was. Het gedrag van deze buitenstanders werd dan ook rigoureus afgekeurd. De ‘moffenmeiden’ hadden ‘afgedaan’ op meerdere gebieden. Zij hadden de sociale regels aan hun laars gelapt, de seksuele moraal doorbroken (evenals de genderpatronen, die juist zo fundamenteel waren voor het zelfbeeld en het wereldbeeld van menig Nederlander), het Kerkelijk Gezag ondermijnd en de eer van het vaderland vergooid (waarbij zij zich bovendien soms hadden verrijkt ten koste van andere Nederlanders), vier ernstige aanslagen op het dagelijkse ‘wel en wee’ in een stad als Bergen op Zoom dus. De gevoelens van afschuw van hun omgeving die hieruit voortkwamen, gingen bovendien gepaard met gevoelens van minderwaardigheid en jaloezie. ‘Zij’ hadden immers de potentie van de Nederlandse man ontkend door er met een buitenlander ‘vandoor’ te gaan. Bovendien wisten zij zich te onttrekken aan allerlei regels, waardoor ze een zekere vrijheid vergaarden. Onder de Bergenaren leefde, zo is gebleken, hier en daar ook een zekere drang tot ‘uit de band’ springen. Zij ervoeren de sociale en religieuze druk soms als een ‘strop’. De avondklok droeg hier niet positief aan bij. En ook hier wisten de betreffende vrouwen onderuit te komen.
Gedurende de bezetting was het bijna niet mogelijk geweest om uiting te geven aan de groeiende negatieve gevoelens jegens de collaborateurs. De Bergenaren waren evenals menig andere Nederlander immers (ongegrond, zo is gebleken) bang voor represailles. Zij hielden tijdens de bezetting dan ook wijselijk de mond. De gevoelens van haat en verachting werden ‘opgekropt’, wat leidde tot een steeds groter wordende frustratie.
Na de Bevrijding konden dergelijke gevoelens ineens haast ongestraft gebotvierd worden. De druk was ‘van de ketel’. De ‘moffenmeiden’ kregen de woede en frustratie van vier en een half jaar bezetting over zich heen. In deze thesis wordt dan ook verondersteld dat de negatieve gevoelens en emoties die ontstonden door het afwijkende gedrag van de betreffende vrouwen op het gebied van de dominante discoursen de uiteindelijke ‘voedingsbodem’ vormden voor de naoorlogse informele, vaak zeer heftige, reactie jegens hen. De ‘kern’, en hierbij de verklaring, van de informele omgang met (onder andere) Bergen op Zoomse ‘moffenmeiden’ na de Bevrijding ligt dus uiteindelijk in het opvallende afwijkende gedrag van deze vrouwen op gebied van de vier discoursen. Hieruit is de ‘opgekropte’ negativiteit immers ontstaan. Het feit dat de langverwachte Bevrijding bovendien minder euforisch verliep dan gepland zal niet positief bijgedragen hebben aan deze negatieve gevoelens.
Een belangrijke vraag die rijst wanneer we deze paragraaf beschouwen, is op welke afwijking de vrouwen uiteindelijk het meest werden afgerekend. Wat werd ‘erger’ gevonden? De Vries legt uit dat het prototype ‘moffenmeid’ een ‘mix’ van collaboratie en eerloosheid vertegenwoordigde. Zij veronderstelt dus dat beide afwijkingen (of ‘fouten’) even zwaar telden. In de CABR-dossiers draait het logischerwijs alleen om het collaboratieaspect. Iemand vervolgen om afwijkend gedrag op sociaal, seksueel of religieus gebied was niet aan de orde binnen de Bijzondere Rechtspleging, althans niet op papier. Maar in hoeverre speelde ook het afwijken van de andere discoursen een rol?
Het is al duidelijk geworden dat de straffen van de vrouwen gendergerelateerd waren; ze waren erop gericht hen aan te tasten in hun vrouwelijkheid. De vrouwen werden (en worden) bovendien vergeleken met ‘hoeren’. Daarnaast vormen de seksuele uitspattingen van de vrouwen in de interviews en CABR-dossiers de boventoon. De nadruk wordt dus gelegd op hun vermeende seksueel afwijkende gedrag.
Wanneer we terugkoppelen naar de vier discoursen valt op dat seksualiteit bij elk van deze discoursen een aanzienlijke rol speelt. Sterker nog, het seksuele gedrag van de betreffende vrouwen vormt op elk discours het essentiële punt waarop zij afweken en dus werden afgerekend. Door hun ‘seksuele escapades’ verbraken zij de ongeschreven regels dus klaarblijkelijk op meerdere vlakken; steeds lijken hun ‘fouten’ te worden herleid naar hun seksuele gedrag. En steeds weer worden zij afgeschilderd als de hoeren tegenover de madonna’s. De uiteindelijke reden van hun harde bestraffing lijkt dan ook te liggen in het feit dat zij gebroken hadden met de seksuele moraal door zich op seksueel gebied afwijkend te gedragen. Zij hadden het land dus op meerdere gebieden verraden middels hun seksualiteit. Claire Duchen komt in haar artikel tot dezelfde conclusie. ‘Die anekdotenhafte Beweisstücke und Bildunterschriften weisen darauf hin, dass sie eher wegen ihren ‘abweichenden Sexualität’ verurteilt wurden als wegen landesverräterischer Handlungen’, aldus Duchen. Al eerder is uitgelegd dat ondanks het feit dat Duchen zich slechts op Frankrijk baseert, haar bevindingen universeel kunnen gelden voor de ‘moffenmeiden’ in Europa en dus ook in Nederland. De in dit hoofdstuk uiteindelijk getrokken conclusie dat deze vrouwen voornamelijk werden bestraft om hun afwijkende seksuele gedrag, wordt door haar dus bevestigd.
Een andere, zeer belangrijke, bevestiging van de belangrijke rol die seksualiteit speelde bij de naoorlogse ‘afrekening’ met de vrouwen in kwestie is te vinden in de houding van de Nederlandse samenleving jegens de zogenaamde ‘yankemeiden’ na de Bevrijding. Ook de Bergen op Zoomse mannen ergerden zich naar eigen zeggen ‘dood’ aan deze vrouwen die ‘alles wat maar een uniform aan had achterna zaten’. In Utrecht was de maat zelfs zo vol, dat een aantal Utrechtenaren in hun woede deze vrouwen trachtten kaal te knippen. Jegens hen was de uiteindelijke reactie dus ook dusdanig heftig en specifiek, al kon een daadwerkelijke ‘afrekening’ nog net worden voorkomen. Ook deze ‘yankemeiden’ ontkenden de potentie van de Nederlandse man door voor een buitenlander te kiezen en ook zij werden verafschuwd door hun (vermeende) zedeloze gedrag. Collaboratie speelde bij deze vrouwen natuurlijk beslist geen rol, het betrof hier immers de bevrijders. Het draaide hier, wederom, om het seksuele afwijkende gedrag van deze vrouwen. Dit was de uiteindelijke reden voor het willen kaalknippen, zodat een ‘seksuele rehabilitatie’ zou worden bewerkstelligd. Deze duidelijke gelijkenis in het publiekelijk omgaan met de ‘yankemeiden’ en de ‘moffenmeiden’ bevestigt dat deze seksuele afwijking de hoofdreden geweest moet zijn bij het bestraffen van de ‘moffenmeiden’.
Uit het landelijke onderzoek van Diederichs blijkt dat de ‘moffenmeiden’ haast nooit geslachtsgemeenschap hadden met ‘hun’ Duitser. Als dit wel gebeurde, betrof het hier één en dezelfde soldaat en moest dit worden bezien in het kader van de omstandigheden van de bezetting (Diederichs benadrukt hierbij de onzekere toekomst van de stellen). Ook de analyse van de CABR-dossiers wees uit dat het stigma van de ‘moffenmeid als hoer’ (zoals het afwijken van de seksuele moraal indertijd ongenuanceerd werd bestempeld) vaak ongegrond opzettelijk in stand gehouden werd. Hieruit kan, weliswaar voorzichtig, worden geconcludeerd dat de uiteindelijke belangrijkste reden voor de informele bestraffing van de betreffende vrouwen, dat zij de seksuele moraal doorbroken hadden, niet (of niet geheel) gegrond was.

4.4 Conclusies

Hoe was tussen 27 oktober 1944 en 1 juni 1948 de (in)formele omgang met ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom en hoe is deze omgang te verklaren? Zo luidt de centrale onderzoeksvraag van deze thesis. Inmiddels kan een deel van deze hoofdvraag al worden beantwoord. Het ‘waarom’ achter de informele omgang met ‘moffenmeiden’ stond in dit hoofdstuk immers centraal.
Verondersteld wordt dat het opvallende afwijkende gedrag van de vrouwen in kwestie van de vier dominante discoursen, de uiteindelijke voedingsbodem vormde voor de naoorlogse informele reactie jegens hen. Het opzettelijk negatief benadrukken van de ‘moffenmeiden’ als ‘anders’ en ‘buitenstaanders’ vormde hierbij een versterkende factor. Het negatief afschilderen van de ‘ander’ leidt tot positieve zelfidentificatie. De eigen gemeenschap, in dit geval Bergen op Zoom, kwam op deze manier zelf sterker te staan. Daarnaast vervulden de vrouwen de rol van zondebok. De collectieve schuld werd op hen afgeschoven en het gevoel van falen werd door hen te straffen verdrongen.
Wanneer wordt onderzocht wat de uiteindelijke essentie is van het afwijkende gedrag van de vrouwen, een belangrijke vraag in deze thesis, is de conclusie dat dit hun seksuele ‘wangedrag’ betreft snel getrokken. De ‘fouten’ die ze gemaakt zouden hebben werden (en worden) immers steeds herleid naar hun seksuele gedrag. Bovendien komen hun vermeende seksuele escapades als eerste naar voren in zowel de interviews en de CABR-dossiers als de literatuur. De vergelijking met de ‘yankemeiden’ ten slotte, waarbij maar net voorkomen kon worden dat zij werden kaalgeknipt, bevestigde dat het bij de uiteindelijke bestraffing grotendeels draaide om het afwijkende seksuele gedrag van de ‘moffenmeiden’. In de praktijk bleek het echter wel mee te vallen met de seksuele uitspattingen van de betreffende vrouwen; deze bleken voornamelijk op speculaties gebaseerd te zijn.

5 ‘Het kwaad mag geen kans meer hebben!’
De Bijzondere Rechtspleging 1944-1948

Wat er na het kaalknippen met de ‘moffenmeiden’ gebeurde is bij het gros van de informanten opvallend genoeg onbekend. ‘Ik heb die grieten eigenlijk niet meer gezien’, schrijft meneer W. ‘Die moesten vast eerst hun haar laten groeien’, concludeert hij, enigszins verbitterd. ‘Ach weet je, ik had heel andere dingen aan mijn hoofd. Met de Canadese soldaten gingen we kippen vangen op nabijgelegen boerderijen. Mijn moeder maakte daar heerlijke kippensoep van. Het leven ging door!’ Mevrouw G.: ‘Na de oorlog kreeg je leuke, nieuwe dingen. We wilden vooruit! De rest kon in de prullenbak!’
Anders dan de meerderheid van de Bergenaren weet mevrouw K. wél wat er van de betreffende ‘grieten’ terecht kwam na de Bevrijding. Mevrouw K. trad een paar maanden nadat ook het noorden van het land was bevrijd, in de zomer van 1945, als 24-jarige typiste in dienst bij het Tribunaal, gevestigd in hartje centrum: Steenbergsestraat 27. Voorheen had hier de Duitse Ortscommandantur haar intrek genomen en vervolgens de Civil Affairs (een door de geallieerden ingestelde dienst om in bevrijde gebieden de ‘machinerie’ van het maatschappelijk leven weer op gang te brengen). In mei 1945 werd de Civil Affairs echter geliquideerd en werd het pand vrijgemaakt voor het Tribunaal. Deze instelling maakte onderdeel uit van de indertijd speciaal in het leven geroepen ‘Bijzondere Rechtspleging’ die de berechting van ‘onvaderlandslievenden’ op zich nam. Het ‘Besluit Buitengewoon Strafrecht’ vormde het fundament van deze rechtspleging.
In tegenstelling tot wat menig Bergenaar destijds veronderstelde, bleef het voor de ‘moffenmeiden’ niet altijd bij een publiekelijke straf. Net als vele andere vermeende ‘landverraders’ werden ook zij vaak immers gearresteerd door speciaal hiervoor aangestelde arrestatieteams. Vervolgens werden deze vrouwen ter verantwoording geroepen voor het Bijzonder Gerecht en bestraft. Dit hoofdstuk concentreert zich op deze Bijzondere Rechtspleging, die in deze thesis staat voor de formele omgang met ‘landverraders’. De belangrijkste aspecten van dit rechtstelsel zullen worden behandeld. De hoofdvraag binnen dit hoofdstuk luidt: hoe ontwikkelde de Bijzondere Rechtspleging zich in Bergen op Zoom? Hierbij staat de rechtspleging met betrekking tot de ‘moffenmeiden’ centraal.

5.1 Eindelijk gerechtigheid! Tuchtgerechtelijke en strafgerechte-lijke procedures

Het is 28 oktober 1944, vroeg in de morgen. Voor de barakken in het natuurgebied ‘Kijk-in-de-pot’, even buiten de stad, is het opvallend druk. Een grote groep opgetogen mannen heeft zich hier nog voor het ochtendgloren verzameld. Om hun bovenarmen prijken fel oranje banden. De stad Bergen op Zoom is sinds één dag bevrijd en nu is het ‘werk aan de winkel’ voor deze leden van de Politieke Opsporingsdienst. Ruim vier jaar lang behoorde ‘hun’ Bergen op Zoom tot de Duitsers. Maar onder het motto ‘Bergen op Zoom houd je vroom!’ hebben ze weerstand weten te bieden aan deze bezetter, zij het alleen al geestelijk. Veel van hun stadsgenoten hebben in hun ogen echter afgedaan. Zij zijn gezwicht voor de bezetter en dat is landverraad, van de bovenste plank! Middels secuur opgestelde lijsten met honderden namen en adressen zullen deze leden van de POD vandaag, verspreid over vier wagens, de stad in trekken om hun verraderlijke stadsgenoten te arresteren en op te sluiten in de Oranje Nassau Kazerne, in afwachting van een tucht- of strafrechtelijke vervolging. ‘Het verzet zat te popelen om de collaborateurs eens goed aan te pakken, eindelijk gerechtigheid!’, aldus mevrouw Van H. Diezelfde dag worden dan ook ruim twintig mannen en veertig vrouwen gevangen gezet door de POD.
De immateriële en materiële verliezen bleken enorm na de Bevrijding. Nederland kwam dan ook geheel in het teken van wederopbouw te staan. Samenwerking en arbeid werden de kernbegrippen binnen deze nieuwe maatschappij. ‘Hoe vlugger we weer aan den slag zijn hoe beter en daarom van nu af geen getreuzel en geen leegloopen meer, maar met den ouden arbeidslust weer aan het werk!’ luidt het devies op de op 9 november 1944 door de burgemeester ondertekende aanplakbiljetten. De samenleving moest van oude kwalen worden genezen, was de algemeen heersende opvatting. Hierbij was een grondige zuivering van de maatschappij noodzakelijk; voor ‘landverraders’ was geen plaats meer in het nieuwe Nederland.
Een dergelijke ‘zuivering’ had eveneens in België en Frankrijk plaatsgevonden en was in beide landen behoorlijk geëscaleerd. Na de Bevrijding was het hier immers tot een ‘bijltjesdag’ gekomen waarbij de bevolking haar wraakgevoelens ongenuanceerd gebotvierd had op ‘foute’ landgenoten. Deze volksgerichten waren dermate heftig geweest dat veel ‘landverraders’ het leven hadden gelaten. In Nederland mocht het niet dermate uit de hand lopen vonden de autoriteiten in Londen. Al op ‘Dolle Dinsdag’ waren dan ook pamfletten uitgedeeld waarin de samenleving werd opgeroepen zich te beheersen. ‘Koel niet uw haat en wraakgevoelens op NSB’ers en dergelijk tuig’, luidt de boodschap op een dergelijk pamflet. ‘Zij krijgen hun beurt waarachtig wel. Alle verkeerde elementen zullen door den rechter worden gestraft.’ Ook de Kerk, die indertijd een prominente rol innam, nam zich voor de bevolking te kalmeren. Zo werd in een geestelijke circulaire verkondigd dat haat en wraak nooit het uitgangspunt van menselijk handelen mochten zijn. In deze circulaire werd opgeroepen tot verzoening en zelfs tot vergeving. Eigen rechter spelen was uit den boze, zo vond men. ‘Wij verzoeken u alles te doen opdat de gelovigen zich christelijk gedragen’, zo werd de betreffende circulaire besloten. Een gerechtelijke procedure zou dit bewerkstelligen. Al vóór de Bevrijding had de Nederlandse regering vanuit Londen duidelijk gemaakt dat het hier moest gaan om een snelle, strenge en rechtvaardige bestraffing. De landverraders zouden hun straf niet ontlopen, zo werd het Nederlandse volk vanuit Groot-Brittannië beloofd.
Onder het motto ‘het kwaad mag geen kans meer hebben’, werd na de Bevrijding in navolging van deze belofte de Bijzondere Rechtspleging opgericht. Het Militair Gezag, dat een brug sloeg tussen geallieerde commandanten en de Nederlandse overheid en bovendien functioneerde als tijdelijk substituut van het overheidsapparaat, ‘regelde’ de zuivering en stond aan het hoofd van dit rechtstelsel. Tienduizenden ‘foute’ Nederlanders werden gearresteerd om vervolgens te verschijnen voor Tribunalen of Bijzondere Gerechtshoven die in heel Nederland waren opgezet.
Op 17 september 1944 werd het Tribunaalbesluit genomen en werden de eerste Tribunalen opgericht. Uiteindelijk tellen we er zeventien in totaal. Het eerste Tribunaal werd geïnstalleerd in Den Bosch in januari 1945. Pas in mei van dat jaar werd hier ook daadwerkelijk recht gesproken. Volgens Groen is deze vertraging simpelweg te wijten aan het feit dat er te weinig ‘animo’ geweest zou zijn voor een betrekking bij het Bijzonder Gerecht. Bovendien bestonden verschillende bezwaren tegen het Tribunaalbesluit, legt Belinfante uit. Hij bestempelt het Tribunaalbesluit als een ‘ongelukkige greep’. De juridische grondslagen van het besluit waren in zijn ogen ondeuglijk. Door de bestraffingen ten onrechte als tuchtgerechtelijk te bestempelen (in plaats van strafgerechtelijk) zagen de Tribunalen immers kans een aantal rechtswaarborgen van het Nederlandse strafstelsel te laten vervallen.
Bij de Tribunalen kwamen vaak slechts ‘lichte’ gevallen voor, die onderworpen moesten worden aan een tuchtgerechtelijke procedure. Het betrof hier personen die in beperkte mate steun of hulp hadden verleend aan de vijand. Hieronder vielen bijvoorbeeld NSB-leden of de zogenaamde ‘horizontale collaborateurs’, ‘moffenmeiden’ dus. Het viel onder de taken van de Tribunalen te oordelen of deze Nederlanders zich tijdens de bezetting als goede staatsburgers hadden gedragen. Zij werden als ‘fout gezind’ bestempeld wanneer hun gedrag in strijd was geweest met de belangen van het Nederlandse volk of wanneer zij afbreuk hadden gedaan aan het verzet tegen de vijand. Deze ‘landverraders’ werden bestraft.
Een veelvuldig door het Tribunaal opgelegde straf betrof internering in een bewarings- of verblijfskamp (interneringskamp) waar collaborateurs werden ‘heropgevoed’. Een dergelijke represaille ging vaak gepaard met het ontzeggen van zowel actief als passief kiesrecht. Eveneens kwam het voor dat (gedeeltelijke) vermogens verbeurd werden verklaard. Personen die de vijand actief hulp hadden verleend, werden bovendien uit maatschappelijke functies gestoten. De ‘moffenmeiden’ moesten het meestal ontgelden middels internering of huisarrest. In dit laatste geval werd eveneens een meldingsplicht opgelegd. En ook deze vrouwen werd het kiesrecht en het recht om zich verkiesbaar te stellen ontzegd. Vanuit ‘veiligheidsoverwegingen’ werden zij bovendien formeel kaalgeschoren, zij waren immers besmettelijk en vormden een ‘gevaar voor de volksgezondheid’. De invloed van landverraders op de naoorlogse samenleving werd door deze straffen zoveel mogelijk ingeperkt.
Binnen de Tribunalen namen naast vakjuristen ook leken zitting, die bijvoorbeeld actief waren geweest in het verzet. Zij konden zonder juridische opleiding zitting nemen in het Tribunaal, een unicum dat leidde tot de nodige onvrede. In een latere fase werd de rechtspraak binnen de Tribunalen dan ook louter door vakjuristen gedaan. De vader van mevrouw Van H. was zo’n vakjurist. Na de Bevrijding was hij werkzaam als advocaat bij het Tribunaal van Middelburg. ‘Iedereen zat vol met haat en wraakgevoelens. Het was een enorme chaos. Mijn vader kon orde scheppen in deze chaos door zijn realistische en milde karakter’, aldus mevrouw Van H.
Draaide het binnen de Tribunalen om een tuchtgerechtelijke vervolging, de Bijzondere Gerechtshoven stelden zich een strafgerechtelijke vervolging van politieke delicten ten doel. Hier kwamen dan ook de meest ‘ernstige’ zaken voor. De straffen die opgelegd werden door de Gerechtshoven varieerden van gevangenisstraffen van langer dan tien jaar tot doodvonnissen, die overigens lang niet allemaal werden voltrokken. 40.000 ‘foute’ Nederlanders werd bovendien het staatsburgerschap ontzegd; zij hadden een belangrijke functie vervuld bij een vijandelijke instelling en verdienden de Nederlandse nationaliteit niet meer, zo vond men. Bijzondere Gerechtshoven waren opgezet in Den Bosch, Den Haag, Amsterdam, Leeuwarden en Arnhem. Uitspraken werden hier doorgaans gedaan door drie juristen en twee militairen. Evenals de Tribunalen, traden deze Gerechtshoven vrij laat in werking; pas in de herfst van 1945 vond de eerste rechtszaak plaats in een dergelijke instelling.
Uiteindelijk zijn 14.562 vonnissen uitgesproken door Bijzondere Gerechtshoven en 49.920 vonnissen door Tribunalen. De Gerechtshoven spraken 152 doodvonnissen uit, waarvan uiteindelijk ‘slechts’ 40 vonnissen zijn voltrokken. Daarnaast werden 148 Nederlanders veroordeeld tot levenslang en kregen 1.736 Nederlanders een gevangenisstraf van meer dan tien jaar opgelegd. Van de Tribunaalvonnissen leidden 36.935 vonnissen tot internering in een bewaring of verblijfskamp. 38.984 vonnissen betroffen het ontzeggen van kiesrecht en 11.825 vonnissen verklaarden geld of goederen (al dan niet gedeeltelijk) voor verbeurd. In totaal zijn ongeveer 550.000 dossiers opgesteld van ‘foute Nederlanders’ (waarvan een groot deel is opgenomen in het CABR). Gelet op het feit dat de Nederlandse bevolking indertijd ruim negen miljoen inwoners telde, is dit een behoorlijk aantal.
Achteraf bezien is een ‘bijltjesdag’ door toedoen van de Tribunalen en de Gerechtshoven voorkomen. De volksgerichten waren door het functioneren van dit rechtstelsel immers vrij snel gestopt. ‘Ik heb het geluk gehad dat ik pas een half jaar na de oorlog, toen de gemoederen wat waren bedaard, thuis was gekomen. Anders was ik ook kaalgeschoren’, vertelt een ‘moffenmeid’ uit het boek van Van den Oord. De gemoederen waren bedaard. Toch had de gewenste snelle, strenge en rechtvaardige berechting van de ‘foute’ Nederlanders anders uitgepakt dan gepland. Deze verliep immers erg traag en onder chaotische omstandigheden. De langdurige discussie over de arrestatiebevoegdheid droeg hier niet positief aan bij.
Al vóór de bevrijding had koningin Wilhelmina gepleit voor een bundeling van de krachten van het verzet. In 1944 richtten voormalig verzetslieden dan ook de Gemeenschap van Oud-illegale Werkers in Nederland op. Deze GOIWN was overtuigd van het feit dat de Binnenlandse Strijdkrachten (waarin verzetsmensen zich organiseerden) de arrestaties van foute landgenoten op zich zouden nemen. De overheid daarentegen meende dat het Militair Gezag deze verantwoordelijkheid in handen moest krijgen. Door een ontoereikend apparaat daartoe zag het Militair Gezag zich echter gedwongen deze bevoegdheid bij de politie neer te leggen. Het politieapparaat was echter gering in sterkte en was bovendien vaak nog niet ‘gezuiverd’, waardoor de Binnenlandse Strijdkrachten (onder leiding van Prins Bernhard ) toch betrokken raakten bij de arrestaties van ‘foute’ Nederlanders. Uiteindelijk kregen zij deze taak ook formeel toegewezen. De eindverantwoordelijkheid lag echter nog immer bij het Militair Gezag. Dit leidde tot de nodige onvrede binnen het voormalig verzet waardoor een gespannen situatie ontstond. Veel oud-verzetslieden lieten zich bijvoorbeeld niet zomaar ‘ondersneeuwen’ en namen het recht veelvuldig in eigen hand. Het Militair Gezag stond soms dan ook machteloos.
Vooral in het al bevrijde zuiden liepen de arrestaties veelal uit de hand. Groen legt uit dat er destijds een nerveuze, wraaklustige sfeer hing. Persoonlijke rancune en burenruzies vormden soms het motief voor de arrestaties. Stadsgenoten kregen bovendien gelegenheid anoniem aangifte te doen tegen collaborateurs, waar veel misbruik van werd gemaakt. De arrestaties waren massaal en chaotisch van aard en hadden vaak het karakter van volksgerichten. Romijn spreekt in zijn boek zelfs van ‘wantoestanden’. Ondanks de nauwkeurig opgestelde arrestatielijsten gingen de arrestatieteams vaak ongenuanceerd en willekeurig te werk; tussen zware en lichtere gevallen werd niet tot nauwelijks onderscheid gemaakt. Veel onschuldige Nederlanders werden hier de dupe van. Ook in de Oranje Nassau Kazerne in Bergen op Zoom, waar de ‘foute’ Bergenaren werden ondergebracht, verschenen arrestanten die niet op de arrestatielijsten stonden maar op grond van losse, ongecontroleerde geruchten werden aangebracht. Er bevonden zich dan ook heel wat onschuldigen in de kazerne. Bovendien gebeurde het dat persoonlijke bezittingen van de arrestanten werden ontvreemd. Mevrouw R., een vermeende ‘moffenmeid’, geeft in haar dossier te kennen dat bij haar arrestatie haar ring met briljant, haar horloge en haar koffer waarin ‘flink wat geld’ zat, gestolen zijn. ‘Het is niet allemaal even “fris”, wat er toen gebeurd is’, legt meneer H. uit. Het verzet is na de Bevrijding ver buiten zijn boekje gegaan, het leek hier af en toe net het Wilde Westen!’
Uiteindelijk werd dan ook wederom besloten dat alleen het politieapparaat de arrestatiebevoegdheid zou bezitten, om bovengenoemde chaotische taferelen te voorkomen. In de praktijk werd leden van de BS echter de kans gegeven onderdeel uit te maken van dit apparaat, in de vorm van ‘Politieke Opsporingsdiensten’. Tussen het Militair Gezag en de POD in Bergen op Zoom ontstonden veel misstanden. ‘Het boterde niet best’, leggen voormalig verzetsmannen Juten en Sloff uit. Al snel bleek bovendien dat veel leden van de POD zich onterecht uitgaven voor ‘verzetshelden’. Sommige hadden zelfs gecollaboreerd met de Duitsers, zo schrijft Romijn.
De POD was verantwoordelijk voor de eerste ondervragingen van de arrestanten. Aan de ‘moffenmeiden’ werden hierbij veelal ‘schunnige’ vragen gesteld, zo legt Diederichs uit. Ook in deze ondervragingen werd dus de nadruk gelegd op de vermeende seksuele ‘uitspattingen’ van de vrouwen in kwestie. Deze wetenschap draagt bij aan de in het vorige hoofdstuk getrokken conclusie dat de ‘moffenmeiden’ voornamelijk lijken te zijn afgerekend op hun afwijkende seksuele moraal.
Slechts één informant, meneer H., kreeg te maken met deze POD. Zijn moeder was in de ogen van menig Bergenaar ‘fout’ geweest; zij werd aangezien voor ‘moffenmeid’. Mevrouw H. zelf was zich van deze aantijging echter niet bewust. Nieuwsgierig was meneer H., net elf jaar, op de opgewonden ‘kliek’ afgelopen, die zich aan het eind van de straat had verzameld. ‘Nu gaan we naar die van H.!’ werd plotseling geroepen door iemand uit de menigte, waarna de groep koers zette richting zijn ouderlijk huis. De zoon des huizes, die inmiddels begreep wat de reden van de opschudding was, bleef naar eigen zeggen stokstijf staan. ‘Mijn vader stond in de deuropening, mijn moeder was niet thuis. “Wij komen jouw vrouw halen! Die moffenmeid!” riepen ze. Maar mijn vader wilde een arrestatiebevel zien. Dat hadden ze niet, dus ze dropen af naar het huis van de familie O. Die waren echter allang weg, uit angst voor wat komen zou.’ Later die week kwam opnieuw een groepje mannen aan de deur bij de familie H., dit keer vanuit de POD. Om hun armen prijkten oranje banden en de meesten waren gewapend. De vader des huizes was op dat moment niet thuis, de mannen hadden dan ook vrij spel. ‘Ze waren zogenaamd van het verzet! Een losgeslagen bende was het. En die kwamen mijn moeder halen. Ik ben de wc in gevlucht, ik kon het niet aanzien. Ik was doodsbang. En toen werd mijn moeder weggevoerd naar de kazerne.’
Alle zeventien vrouwen uit de CABR-dossiers werden vermoedelijk op deze wijze gearresteerd. Sommige vrouwen waren ondergedoken of hadden zich verstopt. De arrestatieteams wisten hen in de meeste gevallen echter te achterhalen. Zo werd mevrouw R. ‘aangehouden in een aanrechtkastje te haren huize.’ Ook de gevluchte vrouwen werden zo nu en dan opgespoord. Uit archieven van de POD is behoorlijk wat briefverkeer terug te vinden met andere gemeenten. Zoals in het geval van mevrouw G-B. Zij was indertijd uit voorzorg verhuisd naar Helmond. De politieke recherche ontdekte dit en verstuurde na de Bevrijding een verzoek tot aanhouding naar het hoofd van de POD aldaar.
Sommige vrouwen werden al na korte tijd vrijgelaten uit de Oranje Nassau Kazerne. Mevrouw S. bijvoorbeeld. Zij zou, zo valt te lezen in haar dossier, ‘altijd omgang gehad hebben met de Duitsers en een echte snol zijn geweest.’ Na twee weken werd zij echter in vrijheid gesteld. Zij bleek immers niet politiek of militair gevaarlijk te zijn, luidde de conclusie. Onder haar in vrijheidstelling is vluchtig neergekrabbeld: ‘Veiligheidsmaatregel van kaalscheren niet nodig.’ In het geval van mevrouw B. werd deze veiligheidsmaatregel wel nodig geacht. Ook zij werd na enkele weken al ontslagen uit haar arrest, waarbij het kaalknippen van het hoofdhaar werd geadviseerd. Bovendien moest zij zich melden bij een dokter voor een ‘geneeskundig onderzoek’. Mevrouw B. had immers ‘intieme omgang’ met de Duitsers gehad. Maar ook zij vormde volgens het Bureau Instructie, wat een adviesfunctie bekleedde, geen politiek of militair gevaar. Mevrouw H. werd eveneens na enkele weken vrijgelaten; er was geen gegronde aanklacht jegens haar. Zij had weten te voorkomen dat haar haren werden afgeknipt. ‘Toen ze weer thuis was liep ze vaak met opgeheven hoofd langs de buurvrouw die kwaad gesproken had over haar. “Kijk eens, ik heb het allemaal nog!” Leek ze te willen zeggen.’
Veel heeft mevrouw H. niet verteld over haar tijd in de Oranje Nassau Kazerne. Wel weet meneer H. dat de echte ‘moffenmeiden’ er werden kaalgeschoren. Iedereen, ook mevrouw H., moest bovendien meerdere malen naakt op appèl komen. De bewakers zaten duidelijk vol met rancune. ‘Er zal dan ook vast wel meer gebeurd zijn daar’, overpeinst meneer H. ‘Ik denk eigenlijk niet dat ze alles heeft verteld. Maar dat vertel je ook niet tegen een kind van elf.’
Over de dagelijkse praktijk in de kazerne is ook in de archieven nauwelijks iets terug te vinden; slechts enkele lijsten met namen van de geïnterneerden, die op schuttingen en voor ramen kwamen te hangen, vormen het bewijs van het bestaan van deze tijdelijke gevangenis. Hoedelmans verwijst slechts éénmaal naar de kazerne. In dezelfde passage haalt hij bovendien voor het eerst (en voor het laatst) de ‘moffenmeiden’ aan: ‘Een bewaker van de Oranje Nassau Kazerne werd oneervol ontslagen. Het betrof een vrijgezelle kapper uit de stad, die de verleiding van een ‘moffenmeid’ niet had kunnen weerstaan. Zij werden betrapt toen zij zich in een toilet hadden ingesloten’, aldus Hoedelmans. Wederom worden de betreffende vrouwen hier in één adem genoemd met seksueel wangedrag. Tijdens het lezen van dit citaat rijst echter de vraag of deze ‘moffenmeid’, nadat zij eenmaal hardhandig was gearresteerd, opgesloten, kaalgeschoren en meerdere malen naakt op appel had moeten staan, deze bewaker inderdaad had willen verleiden. Hierbij moet worden meegenomen dat verkrachting in die tijd nog gezien werd als het falen van de vrouw in haar taak het fatsoen te handhaven. De ‘bewijslast’ werd unaniem bij de vrouw gelegd.

5.2 Het Tribunaal van Bergen op Zoom

De formele zijde van de Bijzondere Rechtspleging is voornamelijk op papier terug te vinden. Maar op vragen als ‘hoe ging het er aan toe in de dagelijkse praktijk?’ en ‘hoe werden de ‘moffenmeiden’ bejegend door de instellingen die onder dit rechtstelsel vielen?’ geven de CABR-dossiers niet altijd voldoende antwoord. In deze paragraaf staat de informele kant van de Bijzondere Rechtspleging centraal, door middel van een interview met mevrouw K., die twee jaar lang werkzaam was bij het Tribunaal te Bergen op Zoom.
Mevrouw K. verdiende met haar werk bij het Tribunaal maar liefst 100 gulden per maand meer, en was er dus niet uit politieke maar uit financiële overwegingen gaan werken. ‘Ik was toch wel gek geweest, als ik dat niet had gedaan?’, is haar verklaring. Ze typte de handgeschreven proces-verbalen uit op de typemachine. Een werkje dat vaak opnieuw gedaan moest worden; geen typefout was geoorloofd. Tegenover haar zat mevrouw V.d. S., eveneens typiste. Het Tribunaal maakte onderdeel uit van het overkoepelende Tribunaal in Breda en was kleinschalig van opzet. Soms hadden de medewerkers in Bergen op Zoom dan ook urenlang niets te doen. De politieke delinquenten verschenen immers niet aan de lopende band. Tijdens dergelijke ‘pauzes’ werden de stropdassen ontknoopt, de benen zonder gêne op tafel gelegd en de sigaretten rondgedeeld. Ook kregen de juristen zo nu en dan rijlessen van hun privéchauffeur. ‘Gewoon onder diensttijd! Allemaal! En af en toe kwamen er weer een paar, dan werden de stropdassen keurig geknoopt en gingen we weer.’
Voorafgaand aan de dagvaarding (het gebeurde dat meerdere dagvaardingen plaatsvonden voor één arrestant) die ook in het Tribunaal plaats had, vond vaak een voorbereidend onderzoek plaats, waarbij de verdachte volledig nagetrokken werd. Zo ook de ‘moffenmeiden’. De resultaten van deze onderzoeken zijn terug te vinden in de CABR-dossiers. Hieraan zijn veelal persoonlijke documenten als agenda’s, dagboeken, bundeltjes met Duitse gedichten, fotoalbums, paspoorten en bewijzen van lidmaatschap van de NSVO toegevoegd. Bovendien werd vaak het briefverkeer van de vrouwen in kwestie nagetrokken; heel wat Duitse liefdesbrieven passeerden de revue. Ook werden mensen uit de persoonlijke omgeving van de vrouwen ondervraagd, bij wijze van getuigenis. Zij kregen daarnaast de gelegenheid ook zelf brieven in te sturen. Zoals in het geval van mevrouw B. Het echtpaar bij wie zij als huishoudster in dienst geweest was, stuurde een ‘verzachtende’ brief: ‘Ze was dom, ze kreeg weinig begeleiding van thuis en ze was bovendien erg jong’, zo werd geschreven. ‘Ze betaalde het lidmaatschap van de NSB maar ze begreep echt niet wat dit in hield.’ Ook de moeder van mevrouw S. probeerde haar dochter in vrijheid te stellen: ‘Ik heb geen meelij, ze verdient het. Maar ik ben invalide, mijn dochter moet me helpen. Kwaad zit er niet in bij mijn dochter. Zij is gewoon een avonturierster en een pestkop.’
Ook de vrouwen zelf werden van te voren schriftelijk ondervraagd. ‘Hebt gij pro-Duitsche gevoelens getoond, of Duitse relaties gehad tijdens de bezetting, zo jaa, welke?’ was een van de hoofdvragen binnen dit verhoor. Wetende dat de waarheid onherroepelijk boven tafel zou komen, antwoordden de meesten hier eerlijk op. ‘Ik was niet tegen de Duitschers’, antwoordt mevrouw B. ‘En enkele keren ben ik met een Duitscher naar de bioscoop geweest.’
Tussen het Tribunaal en de plaatselijke politie bestond een nauwe samenwerking. In de zaak betreffende dezelfde mevrouw B., die zowel een ‘moffenmeid’ als een sympathiserend lid van de NSB zou zijn geweest, werd de commissaris van de politie ondervraagd. Op de vraag hoe de betreffende mevrouw zich gedroeg gedurende de bezetting antwoordt de commissaris: ‘Zij ging veel om met Duitschers en was de schrik uit de omgeving.’
Wanneer het vooronderzoek was afgerond werd een proces-verbaal opgemaakt uit een ondervraging van de vrouw in kwestie, die vaak tot dan toe gevangen gezeten had. Tijdens dergelijke verhoren werden de vrouwen veelal minderwaardig en vernederend bejegend. De medewerkers van het Tribunaal haalden hun neuzen voor hen op. ‘Ze werden echt in het verdoemhoekje gezet’, legt mevrouw K. uit. ‘Ze hadden met de vijand geheuld. Dat deed je gewoon niet. Dat kòn niet! Het waren een stel hoerige meiden. Zo dachten we over ze. Een ‘goedemorgen’ kon er bij ons dan ook niet meer van af.’ Verscheidene passages uit de uiteindelijke proces-verbalen staan in het geheugen van mevrouw K. gegrift. Deze hadden vaak betrekking op de seksuele escapades van de vrouwen. Vragen over ‘vleeschelijke gemeenschap’, waar dat plaats gevonden had, hoe en hoe vaak, domineerden deze ondervragingen, zo legt ze uit. Diederichs beaamt dat de verhoren meestal sterk seksueel getint en behoorlijk gedetailleerd waren. Mevrouw K: ‘Eigenlijk waren het niemendalletjes, die verhoren. Eerst vroegen ze nog naar wat algemene dingen, daarna volgde de ene schunnige vraag na de ander. Het ging eigenlijk nergens over. Die meiden gaven overal antwoord op! Ze moesten wel.’ Even is ze stil. Dan snuift ze, enigszins minachtend: ‘Ja ja. Daar zaten ze dan. Een stuk minder verwaand dan voorheen in elk geval.’ Mevrouw K. zat naar eigen zeggen vaak ‘met de oren te klapperen’. De juristen hadden er de grootste lol in, zo vertelt ze. Volgens Diederichs bestond er een verschil in toonzetting van de verhoren. Zij die uit een lager milieu kwamen, werden aanzienlijk anders behandeld, legt de historica uit. Ook konden de straffen voor deze meisjes naar verhouding lager uitvallen. In de zeventien geanalyseerde dossiers van het CABR blijkt dit laatste niet. Wel wordt in deze dossiers inderdaad de nadruk gelegd op de vermeende seksuele ‘uitspattingen’ van de betreffende vrouwen; de gestelde vragen hadden voornamelijk hierop betrekking. Politiek komt opvallend genoeg in geen van de dossiers noemenswaardig naar voren.
Het lijkt er dus op dat ook in de verhoren vanuit het Tribunaal, waaruit een belangrijk onderdeel van de informele omgang met de ‘moffenmeiden’ te ventileren is, seksualiteit een rode draad vormde. Ook hier werden de vrouwen ‘hoerige grieten’ gevonden en ook hier werden ze daarop gedurende de vernederende verhoren ‘afgerekend’. Vernederen leek immers het uiteindelijke doel te zijn van deze ondervragingen. De rollen waren nu omgedraaid, zo leek het; de vrouwen werden op hun plaats gezet. De juristen hadden de grootste lol, vertelde mevrouw K. Maar ook zijzelf lijkt enige euforie gevoeld te hebben bij de aanblik van de beschaamde vrouwen. De uiteindelijke straf die de vrouwen werd opgelegd was echter louter gebaseerd op vermeende politieke motieven. Zolang de vrouwen geen politiek of militair gevaar leken te vormen en niet ‘besmet’ waren door de Duitsers, viel hun straf vaak dan ook relatief laag uit.

5.3 De bewaring- en verblijfskampen

Mevrouw F. zette pas in juni 1945 weer voet op Nederlandse bodem. Over haar periode in Duitsland kan ze naar eigen zeggen een trilogie schrijven. In Berlijn beleefde ze samen met de andere Nederlandse vrouwen ‘een hele goeie tijd’. Werner had haar vanuit Wangerooge nog enkele malen geschreven. Gezien heeft ze hem, na het vaarwel in Bergen op Zoom, echter nooit meer. Uit zijn laatste brief, een afscheidsbrief, bleek immers dat hij ‘moest’ trouwen met een Duitse. Het kwam voor mevrouw F. niet geheel onverwacht, al deed het wel zeer. ‘Ergens denk ik dat hij misschien zelfs al wel verloofd was voordat hij mij ontmoette.’ Enkele maanden later maakte ze kennis met een ‘leuke Nederlandse knul’; Joop uit Stadskanaal. Ook hij zocht zijn heil in Duitsland. De verkering was echter van korte duur; vlak voor de Duitse capitulatie besluit mevrouw F. te vluchten. ‘De Russen kwamen er aan, en iedereen wist hoe dat voor ons vrouwen af zou gaan lopen’, zo verklaart ze. Eenmaal terug in Bergen op Zoom werd ze niet bepaald met open armen ontvangen. Haar moeder was nog steeds even geldbelust en stuurde haar linea recta naar de fabriek. Wanneer ze hier naar werk vraagt wordt ze echter meteen teruggefloten: ‘Ben jij die van F.? Uit Duitsland? Jou moeten we hier niet!’, is het veel gehoorde commentaar. Enkele dagen later moet ze zich melden bij het Militair Gezag. ‘Nu gaat er iets gebeuren dacht ik. Maar als je A zegt moet je ook B zeggen. Ik moest de verantwoordelijkheid nemen.’ Mevrouw F. wordt doorgestuurd naar het interneringskamp ‘Lagero’ in Roosendaal. Op de vraag naar het waarom van deze internering antwoordt ze: ‘Het had iets met opvoeding te maken zeiden ze. Ik zag het meer als straf.’
Nederland moest van oude kwalen worden genezen, was de algemene opvatting. Tienduizenden ‘foute’ Nederlanders zouden dan ook moeten worden heropgevoed. Zij werden na een ondervraging of proces naar zogenaamde ‘bewaring- en verblijfskampen’ gestuurd, waar ze werden klaargestoomd voor een herintreding in de Nederlandse samenleving. Ook veel ‘moffenmeiden’ kregen te maken met internering in dergelijke kampen. Hoe werden zij hier behandeld?
De bewaring- en verblijfskampen, zo’n 130 in totaal, werden veelal gesitueerd in oude schoolgebouwen of fabrieken. Geschat wordt dat uiteindelijk tussen de 120.000 en 180.000 ‘foute’ Nederlanders in dergelijke kampen zijn geïnterneerd. Onder hen bevonden zich veel onschuldigen. Binnen mum van tijd waren de kampen dan ook overvol. De gedetineerden werden vaak aan het werk gezet buiten het kamp; mannen waren gewilde fabrieksarbeiders, vrouwen werden gretig aangenomen als goedkope dienstmeiden. De omstandigheden in de meerderheid van de kampen waren veelal ronduit erbarmelijk. Er was vaak een groot gebrek aan hygiëne en medische deskundigheid. Schelden en dreigen was aan de orde van de dag. Daarnaast ontbrak het aan voedsel, goed huisraad, kolen, kleding en bouwmateriaal. Het personeel was bovendien meestal ongeschoold. De kampbewaking bestond onder andere uit leden van de Binnenlandse Strijdkrachten en deze waren vaak te onervaren voor het werk wat ze deden, concludeert Belinfante. De bewaking verkeerde veelal nog in het ‘geestelijke klimaat ‘van tijdens de bezetting. Zij zagen in de politieke gevangenen dan ook de vijand. Niet zelden werden deze gevangenen het mikpunt van mishandeling. 31 geïnterneerden lieten als gevolg van deze mishandeling het leven. Belinfante doet uitgebreid verslag van de mishandelingen in de kampen, waarbij hij benadrukt dat de situatie per kamp verschillend was en dat deze ‘onmenselijke’ taferelen alleen in de eerste maanden na de Bevrijding plaats vonden. Ook Groen maakt duidelijk dat landverraders in de eerste dagen na de bevrijding werden behandeld als beesten. Maar, zo benadrukt hij, deze behandeling moet worden gezien in het licht van de verschrikkingen gedurende de bezetting.
Indertijd klonken al kritische geluiden over deze interneringskampen. Zo deed het artikel ‘Dachau in Maastricht?’, over een interneringskamp in Zuid-Limburg, veel stof opwaaien. Uit een ingesteld onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie bleek dat de bewakers van de kampen ‘zich nagenoeg alom en vooral in de eerste maanden na de Bevrijding, niet hebben ontzien weerloze mensen te kwellen en te mishandelen, waarbij door de Duitsers gedurende de bezetting toegepaste methoden zijn overgenomen’. Belinfante vindt deze laatste conclusie onjuist. Volgens hem is er immers geen vergelijking te trekken tussen de situatie in de Duitse concentratiekampen en die in de Nederlandse interneringskampen.
Vrouwen maakten over het algemeen zo’n vijfentwintig procent van de kampbevolking uit. Hieronder vielen ook de ‘moffenmeiden’. In sommige kampen kregen zij een koord om hun nek gebonden waaraan een zinken driehoek met een gat bevestigd werd, zodat meteen duidelijk was dat het hier een ‘moffenmeid’ betrof. De vrouwen in de kampen hadden veelal Duitse sympathieën. In Bergen op Zoom was dit eveneens het geval. Uit de vergaderstukken van de adviesraad voor het Militair Gezag op maandag 22 januari 1945 wordt zelfs duidelijk dat deze vrouwen pas strafbaar werden geacht wanneer er sprake was van ‘geestelijk contact’ met de vijand. Hieronder werd onder andere een verloving verstaan. Enkele aanwezigen bij de vergadering vonden dit ‘een wonderlijke grens’, zo valt te bezien in diezelfde vergaderstukken. Een verloving of langdurige serieuze relatie werd indertijd gezien als een politieke keuze, legt Diederichs uit. De vrouwen met een dergelijke mate van ‘geestelijk contact’, werden dan ook zwaarder bestraft.
In Bergen op Zoom was het kamp Meilust, een oude villa, waar tot 1948 collaborateurs uit Bergen op Zoom en omstreken verbleven. Over dit kamp lijkt opvallend genoeg bijna niemand op de hoogte te zijn, slechts twee informanten kunnen het bestaan van het kamp bevestigen. Mevrouw P. en haar voormalige collega’s uit het verzet bijvoorbeeld, waren goed op de hoogte van de bestraffing van de collaborateurs. ‘“Die en die is vastgezet in Meilust”, ging het dan onderling. “Het is maar net goed”, dacht ik dan.’ Hoeveel collaborateurs gevangen zaten in Meilust is niet meer te achterhalen. Wel zijn er lijsten van het aantal gevangenen op een bepaald moment. Het archief in Bergen op Zoom heeft een dergelijke lijst in bezit. Van deze lijst is af te lezen dat in februari 1945 59 personen geïnterneerd zijn in het politiek gevangenenkamp. Onder deze gedetineerden bevonden zich maar liefst 50 vrouwen. Eén vrouw zat gevangen omdat zij lid zou zijn van de NSB. De overige 49 vrouwen hadden allemaal vermoedelijk ‘omgang met Duitschers’ gehad. De meeste ‘moffenmeiden’ werden zo’n twintig weken geïnterneerd en kwamen daarna op vrije voeten, zo blijkt uit de dossiers van het CABR. Het feit dat het hier een gemengd kamp betrof, leidde tot de nodige problemen, zo blijkt uit de archieven. Een lid van de adviesraad van het Militair Gezag over Meilust in de vergadering van 19 maart: ‘Boven zitten de mannen, op de eerste verdieping de vrouwen en beneden de wacht. Beide mannelijke partijen hebben contact met die vrouwen, waaruit reeds ongelukken zijn voortgekomen. Aangedrongen wordt op een afzonderlijke barak met vrouwelijke bewaking.’ Wat er met ‘ongelukken’ wordt bedoeld, is niet duidelijk. Belinfante legt uit dat het gemengd gevangen zetten van gedetineerden over het algemeen tot problemen leidde. Zo ontstonden er relaties tussen vrouwelijke gedetineerden (of vrouwen van gedetineerden) en bewakers, waardoor de verhoudingen scheef groeiden. Seksueel misbruik in de kampen is volgens Belinfante niet te bewijzen. Toch sluit hij het niet uit. Verscheidene ooggetuigenverklaringen liegen er immers niet om. Er zijn echter ook verklaringen waarin deze verhalen afgedaan worden als verzinsels. Diederichs daarentegen lijkt zeker te zijn van het voorkomen van seksueel misbruik in de interneringskampen. Zij spreekt van een ‘beestachtige behandeling’ van deze vrouwen. Zij werden het mikpunt van het uiten van wraakgevoelens en werden regelmatig misbruikt tijdens zogenaamde ‘medische controles’, aldus de historica.
De tuin van de familie Van O. grensde aan landgoed Meilust. Mevrouw Van O. kan dan ook bevestigen dat er in deze villa ‘mensen gevangen werden gezet’. Één van de gezaghebbers van het ‘kamp’ kwam regelmatig bij de familie Van O. aan de deur om te vragen of het gezin wat extra hulp in de huishouding kon gebruiken. De geïnterneerde vrouwen op Meilust moesten immers aan het werk gezet worden. ‘Maar’, zo sprak een van de gezaghebbers, ‘deze vrouwen dragen wel een sjaaltje om hun hoofd. Ze zijn een beetje stout geweest dus ze zijn kaalgeschoren. Maar we hebben er wat haar aan geplakt, aan die sjaaltjes. Dan ziet het er niet zo raar uit.’ De moeder des huizes had echter weinig interesse in dergelijke hulp. ‘De paar zilveren lepels die ik nog bezit, wil ik graag behouden’, was haar veelzeggende commentaar.
Ook in kamp Hoogerheide, kamp Vught en kamp Lagero werden Bergenaren vastgezet, zo valt op te maken uit de dossiers van het CABR en de interviews. In kamp Vught waren de omstandigheden veelal erbarmelijk. Mishandeling was hier aan de orde van de dag, bovendien was er een groot gebrek aan hygiëne. Zo werd pas op 2 februari 1945 aantekening gemaakt van het feit dat mevrouw C. ‘nog steeds zonder schoongoed zit’. Mevrouw C. werd op 24 november 1944 naar Vught gestuurd. Zij had immers ‘geheuld’ met de vijand, zo valt te lezen in haar dossier. Later bleek bovendien dat, ondanks dat mevrouw C. volhield niet pro-Duits te zijn, zij ook lid was geweest van de NSB.
In Lagero waren de omstandigheden daarentegen ‘best goed’ vertelt mevrouw F. Vervelende incidenten zijn hier in haar herinnering niet voorgevallen. Samen met zo’n twintig andere ‘gestrafte’ vrouwen uit het kamp maakte ze overdag een klooster schoon, dat bezet was geweest door de Duitsers. Ook werd ze regelmatig ingezet op het land, bijvoorbeeld wanneer de aardappelen uit de grond gehaald moesten worden. Urenlang zat ze dan op haar knieën in de aarde te woelen. ‘Ja het was heel hard werken. Meer dan werken, eten en slapen deden we eigenlijk niet. Af en toe mochten we wat rondwandelen op het binnenpleintje. Zolang je maar precies deed wat de bewaking wilde, gebeurde je niks.’

5.4 Vanaf medio 1945: de ordelijke fase

Vlak na de Bevrijding, zag voor veel ‘moffenmeiden’ de toekomst er niet rooskleurig uit. Zij waren publiekelijk gestraft, hardhandig gearresteerd en vastgezet voor een langere periode. Gedurende hun internering werden zij bovendien rancuneus bejegend. Wanneer een vrouw in kwestie niet politiek of militair gevaarlijk werd geacht gebeurde het regelmatig dat ze werd ontslagen uit haar internering. Voor velen kwam deze in vrijheidstelling volkomen onverwacht. Bovendien werden de geïnterneerden niet of nauwelijks voorbereid op hun herintreding in de samenleving. Dit laatste was dan ook niet gemakkelijk. ‘De stempel bleef er toch opzitten’, legde mevrouw G. al uit. Ook mevrouw F. geeft aan veel moeite gehad te hebben met het oppakken van haar leven. ‘Niemand gunde me een blik waardig. Ik voelde me doodellendig. En ik kon ook nog niet eens aan werk komen. Iedereen leek precies te weten wie ik was. Ze moesten me gewoon niet.’
Na de capitulatie van Duitsland kwam langzaam verandering in de situatie van de ‘foute’ Nederlanders. De Nederlandse maatschappij werd aanzienlijk milder ten aanzien van politieke delinquenten. Men werd meer vergevingsgezind. Bovendien begon de samenleving zich zorgen te maken over het wangedrag bij de behandeling van de collaborateurs tijdens de arrestaties, de volksgerichten en in de bewaringskampen. Zij vreesden de ‘verwildering en de verontrusting van de moraal’. Het Vrije Volk berichtte op 23 augustus 1945 al enigszins treurig dat de vreugde over de vrede bedolven dreigde te raken onder de naweeën van de oorlog, haat, wraakzucht en bandeloosheid. Een bijltjesdag als in België of Frankrijk was dan wel voorkomen maar de arrestaties hadden veelal het karakter van een volksgericht gehad en ook in Nederland was sprake van incidentele moorden geweest.
Het nieuwe kabinet onder leiding van minister-president Schermerhorn trad aan in juli 1945 en speelde in op deze verontruste gevoelens. Van de volkszuivering werd nu een regeringszaak gemaakt. Het Militair Gezag en het voormalig verzet werden hierbij gedemobiliseerd. Door deze wijzigingen in het beleid verliep de zuivering ordelijker. Romijn spreekt hier van een overgang van de ‘wilde’ naar de ‘ordelijke’ fase. Het verzet verloor aan invloed, wat tot grote teleurstelling leidde. De verzetsstrijders waren uiteindelijk immers slechts ‘echt’ ingeschakeld in de zogenaamde ‘overgangsfase’ na de Bevrijding, die zo’n driekwart jaar duurde. Dit had men niet verwacht; de oud-strijders hadden het als een vanzelfsprekendheid gezien dat zij een grote bijdrage zouden leveren aan de opbouw van Nederland, onder andere door het arresteren van ‘ongewenste elementen’.
Het ‘inspelen’ op de stemmingswisseling was ook merkbaar in de Bijzondere Rechtspleging. Binnen de tribunalen gingen de ‘scherpe kantjes eraf’, legt Groen uit. De uitspraken werden milder. Mevrouw K. maakt duidelijk dat ook de toonzetting van de verhoren veranderde. Van bovenaf werd opgelegd dat het uithoren van de delinquenten op gebied van seksualiteit en andere ‘bijkomstigheden’ niet meer geoorloofd was. ‘Het ging er alleen nog om dat ze fout geweest waren. Al die schunnige vragen mochten niet meer worden gesteld’, aldus mevrouw K. Steeds vaker werd bovendien onderscheid gemaakt tussen zware en lichte gevallen.
Ook in de interneringskampen veranderde de situatie mee en werd de stemming milder. Vernederende regels werden afgeschaft en er werd zelfs geëxperimenteerd met weekendverlof. Lichte gevallen werden vaak vroegtijdig op vrije voeten gesteld. Als maatstaf werd genomen dat zij bewezen hadden zich als goede Nederlanders te kunnen gedragen. Op 20 september 1945 werd, op dat moment zaten er nog 100.000 geïnterneerden vast, de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten opgericht, een organisatie die zorg droeg voor de herintreding van ‘foute’ Nederlanders in de samenleving. De algemeen heersende gedachte was (gegrond, zo is gebleken) dat vrijlating van collaborateurs en sociale begeleiding niet los van elkaar gezien kon worden. Het betrof hier als het ware dan ook een reclassering. De stichting zou bovendien ook na de invrijheidstelling toezicht houden op de voormalig gedetineerden. Op jeugdigen (tot en met 25 jaar), kwam een speciaal toezicht waar veel ‘moffenmeiden’ mee te maken kregen. Velen zagen op tegen een eventuele vrijlating. Zij waren bang voor de gevolgen van hun gedrag tijdens de bezetting.
De STPD en de GOIWN zijn in 1946 gaan samenwerken. Daarnaast bestond er een samenwerkingsverband met de Kerk, die zich ook bezig hield met de geestelijke verzorging van de delinquenten. Wraak was niet het juiste uitgangspunt bij het gedrag en de houding tegenover de ‘foute’ Nederlanders, zo was de geestelijkheid van mening. Er werd dan ook gestreefd naar rechtvaardigheid en barmhartigheid.
De Bijzondere Rechtspleging had haar taak grotendeels volbracht en zou worden geliquideerd. Met ingang van 1 juni 1948 werden alle Tribunalen dan ook opgeheven. De wet ‘Overgang Bijzondere Rechtspleging’, aangenomen op 13 mei 1948, bepaalde hoe de rechtspraak zou worden voortgezet. De rechtsmacht die voorheen bij de Tribunalen lag, werd nu overgeheveld naar de kantongerechten.

5.5 Conclusies

Dit hoofdstuk draaide om de Bijzondere Rechtspleging. De belangrijkste aspecten van deze rechtspleging zijn inmiddels belicht. De vraag hoe de Bijzondere Rechtspleging zich ontwikkelde en hoe er dus op formeel gebied met de ‘moffenmeiden’ werd omgegaan stond hierbij centraal.
Duidelijk geworden is dat de naoorlogse bestraffing van de betreffende vrouwen verder ging dan de informele, publiekelijke bestraffing. Zij kregen immers veelvuldig te maken met de Bijzondere Rechtspleging. In het nieuwe Nederland was geen plaats meer voor ‘landverraders’ zo was de algemeen heersende mening onder het volk. Bovendien liep de samenleving over van gevoelens van wraak, jaloezie en afgunst. Om te voorkomen dat deze gevoelens vertaald zouden worden naar escalerende volksgerichten werd deze Rechtspleging in het leven geroepen. Een bijltjesdag moest immers worden voorkomen; de maatschappij moest zich in alle rust kunnen herstellen.
Hardhandig werden de ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom gearresteerd, waarna ze in afwachting van een proces opgesloten werden in de Oranje Nassau Kazerne, vlakbij het centrum van de stad. Volgens getuigenverklaringen en archiefmateriaal werden deze vrouwen hier, voor zover dit tijdens volksgerichten al niet gebeurd was, kaalgeknipt. De uiteindelijke verhoren binnen het Tribunaal waren erop gericht hen te vernederen. De ene schunnige vraag na de ander passeerde de revue. Ook wat betreft de formele omgang met deze vrouwen werd (op allerlei manieren) dus sterk de nadruk gelegd op hun vermeende seksuele escapades, wat erop wijst dat ook hier het vermeende afwijkende seksuele gedrag van deze vrouwen als de essentie van hun ‘fouten’ werd beschouwd. Formeel gezien werd hun uiteindelijke straf echter opgelegd op basis van het vermeende collaboreren van deze vrouwen. Wanneer de vrouw in kwestie een serieuze relatie onderhouden had met een Duitser, zou zij politiek besmet kunnen zijn en moest zij gevangen worden gezet in interneringskamp Meilust, Lagero, Hoogerheide of Vught. De internering van deze vrouwen bedroeg gemiddeld zo’n twintig weken, zo wijzen de CABR-dossiers uit.
Naarmate Nederland langer bevrijd was, veranderde de houding van het volk jegens de collaborateurs. De stemming werd aanzienlijk minder. Men maakte zich zelfs zorgen om de grove behandeling van hun ‘foute’ landgenoten. De Nederlandse autoriteiten speelden wederom in op deze onder het volk heersende gevoelens, met als gevolg dat de zuivering steeds ordelijker verliep; de verhoren milder van toon werden en er steeds vaker onderscheid gemaakt werd tussen lichte en zware gevallen. Veel lichte gevallen werden bovendien vroegtijdig op vrije voeten gesteld. In 1945 werd de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten opgericht. Terugkeren in de samenleving was immers vaak moeilijk voor deze delinquenten. De STPD droeg zorg voor een reclassering van deze ‘foute’ Nederlanders. Uiteindelijk werd de Bijzondere Rechtspleging geliquideerd en werden op 1 juni 1948 de Tribunalen opgeheven.

6 Slotbeschouwing

Het doel van deze thesis was het onderzoeken van de direct naoorlogse informele en formele omgang met Bergen op Zoomse ‘moffenmeiden’, waarbij gekeken werd naar de omgang van de sociale leefomgeving van deze vrouwen én naar de omgang van de destijds speciaal in het leven geroepen Bijzondere Rechtspleging. Deze aspecten van de direct naoorlogse omgang vertonen immers een sterk verband. Ook is geprobeerd een verklaring te geven voor deze omgang. De ‘doorsnee’ verklaring die gezocht werd in motieven van wraak en vergelding vanwege het vermeende collaboreren van de ‘moffenmeiden’, bleek te eenzijdig te zijn; de naoorlogse omgang is op meerdere vlakken behoorlijk genderspecifiek te noemen.
Het onderzoek kende een tweede doel: door middel van deze thesis heb ik geprobeerd het taboe dat nog steeds lijkt te rusten op het vermeende ‘foute’ verleden van veel Nederlandse vrouwen te doorbreken door simpelweg het verhaal van en over deze vrouwen te vertellen. De geschiedschrijving werkt hier als het ware therapeutisch. De direct naoorlogse omgang met collaborateurs en in dit geval met ‘moffenmeiden’ vormde de keerzijde van de Bevrijding en is van grote invloed geweest op het leven van de betrokkenen en de nabestaanden, en de verwerking van de oorlog. Deze keerzijde verdient het dan ook te worden belicht. Het interviewen van betrokkenen bleek hierbij een noodzakelijke onderzoeksmethode. Deze mogelijkheid wordt met de tijd kleiner, wat bijdraagt aan de relevantie van dit onderzoek.
‘Ben je niet bang om je vingers te branden?’, vroegen de radiomakers van Radio 5 in december 2008. Ik antwoordde ontkennend, al wist ik dat het niet gemakkelijk zou worden. Mijn onderzoek verliep echter beslist niet vlekkeloos. Het taboe op de verhalen van en over de ‘moffenmeiden’ bleek groter dan verwacht. De ‘vuile was’ hoefde, ondanks de verstreken tijd, niet zo nodig naar buiten, leek menig Bergenaar te menen. Toch lijkt het erop dat mijn onderzoek een verandering in gang heeft gezet. ‘Het’ is weer enigszins bespreekbaar geworden. Veel informanten zijn voor het eerst (weer) over het onderwerp gaan praten en nadenken met hun omgeving. Enkelen zijn naar eigen zeggen zelfs genuanceerder naar het onderwerp gaan kijken.
De media-aandacht die de aankondiging van mijn onderzoek veroorzaakte, wijst er nogmaals op dat de interesse en belangstelling in het onderwerp er wel degelijk is. Mijn verzoek tot het plaatsen van een vrijblijvende oproep werd vorig jaar nog vertwijfeld ontvangen bij zowel de radio en de krant; het onderwerp zou te heikel en te pijnlijk zijn. Inmiddels lijkt er aanzienlijk meer belangstelling te zijn voor mijn onderzoek en voor de resultaten ervan.
In deze slotbeschouwing formuleer ik het uiteindelijke antwoord op de hoofdvraag van deze thesis: Hoe was tussen 27 oktober 1944 en 1 juni 1948 de formele en informele omgang met ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom en hoe is deze omgang te verklaren? Nadat ik de belangrijkste bevindingen heb gepresenteerd, blik ik kort terug op de periode na 1 juni 1948. Lukte het de ‘moffenmeiden’ om na de gebeurtenissen van na de Bevrijding de draad van het dagelijks leven weer op te pakken? Hoe is het mevrouw F. bijvoorbeeld vergaan? En hoe liep het af met mevrouw H.?

6.1 De ‘moffenmeiden’ versus de dominante discoursen uit de onderzoeksperiode

In hoofdstuk twee werden de vier dominante discoursen uit de onderzoeksperiode uiteengezet: het ‘gender- en seksualiteitdiscours, het ‘sociale discours’, het ‘religieuze discours’ en het ‘vaderlandslievendheiddiscours’. Deze discoursen overlapten het gehele maatschappelijke gebeuren en gaven het dagelijks leven in een provinciestad als Bergen op Zoom vorm. Uit deze discoursen werden algemeen heersende opvattingen over wat als normaal en abnormaal werd gezien gedestilleerd. Duidelijk geworden is dat deze discoursen als het ware dan ook een leidraad voor het juiste, alom geaccepteerde gedrag vormden voor een in een gemeenschap als Bergen op Zoom wonende vrouw uit de onderzoeksperiode. Door zich te conformeren aan deze discoursen, liep zij ‘keurig’ in het gareel. Elke afwijking van dit gareel was onwenselijk. Vooral in een kleine en ‘eigene’ gemeenschap als Bergen op Zoom uit de jaren veertig, waarin de burgerij zich één grote familie waande en de sociale controle ontzettend groot was, was afwijkend gedrag simpelweg uit den boze. De Bergenaren hielden ‘het’ liever ‘onder ons’ en keken vaak niet verder dan de stadsmuur en de katholieke zuil. Van buitenstaanders moest men naar eigen zeggen dan ook ‘niks hebben’.
In hoofdstuk drie bleek dat, vanuit het perspectief van de gemiddelde Bergenaar gezien, de ‘moffenmeiden’ zich tot dergelijke buitenstaanders maakten. Zij conformeerden zich in het geheel niet aan de vier discoursen. Opvallend genoeg leek hun vermeend afwijkend seksueel gedrag hen steeds de ‘das om te doen’; elke ‘fout’ die zij in de ogen van de Bergenaren (evenals in de ogen van andere in vergelijkbare gemeenschappen woonachtigen) begingen (op gebied van alle vier de discoursen) konden worden herleid naar hun ‘wangedrag’ op dit gebied. Zij hadden het land verraden middels hun seksualiteit. Het ‘heulen’ met de Duitsers werd als een specifieke vorm van vrouwelijke collaboratie bestempeld. Het doorbreken van de seksuele moraal vormde dus de essentie van hun afwijkende gedrag, waarop zij werden afgerekend. Dit wordt bevestigd in de interviews, de literatuur en de CABR-dossiers waarin, zoals we hebben kunnen zien, eveneens de nadruk wordt gelegd op het feit dat de ‘moffenmeiden’ er een bedenkelijke seksuele moraal op nahielden. Dit is echter een overdreven en zelfs onterecht stigma gebleken. De vrouwen in kwestie hielden er over het algemeen niet een dermate afwijkende seksuele moraal op na als door menigeen werd (en wordt) gedacht.
Een gemeenschap heeft buitenstaanders nodig om zelf sterker te staan, zo legde Stuart Hall uit. Het continueren van het stigma ‘moffenhoer’ kan vanuit dit idee worden verklaard. Bovendien konden de collectieve gevoelens van schuld en falen worden afgeschoven op deze ‘zondebokken’. Het afwijkende gedrag van de betreffende vrouwen werd hier en daar ook met jaloerse blikken aanschouwd. In eerste instantie omdat deze vrouwen door voor een Duitse man te kiezen de potentie van de Nederlandse man ontkenden (en daarmee hun nationale plicht verzaakten). Daarnaast leefde onder menig Bergenaar (en veel andere Nederlanders) de wens ook eens ‘uit de band te springen’.

6.2 De informele en de formele naoorlogse omgang met ‘moffenmeiden’ in Bergen op Zoom

De negatieve gevoelens van afgunst, woede en jaloezie die hierdoor ontstonden en werden versterkt, konden gedurende de bezetting echter niet worden geuit. Velen waren, onterecht zo is gebleken, bang voor represailles van Duitse kant.
De Bevrijding zorgde voor een grote ontlading, zo viel te lezen in hoofdstuk vier. Gebleken is dat deze naoorlogse reactie jegens ‘moffenmeiden’ erg gericht en specifiek was. Al vóór de Bevrijding waren de nodige voorbereidingen getroffen voor deze bestraffing van ‘landverraders’. Door middel van lijsten met namen en adressen van deze ‘foute’ stadsgenoten kon na de Bevrijding onmiddellijk tot represailles worden overgegaan. De betreffende vrouwen werden uitgejoeld en op open karren door de straten gereden. En belangrijker nog: velen werden kaalgeknipt. Dergelijke taferelen deden zich in heel Nederland voor. Deze specifieke bestraffing was gericht tegen hun vrouwelijkheid en vooral tegen hun seksueel afwijkende gedrag. De bezetting vormde dus als het ware een voedingsbodem voor de naoorlogse informele reactie jegens deze vrouwen.
Om te voorkomen dat de heftige reactie jegens ‘foute’ Nederlanders zou escaleren en in een ‘bijltjesdag’ zou uitmonden, werd de Bijzondere Rechtspleging in het leven geroepen. ‘Landverraders’ werden ter verantwoording geroepen en verschenen voor Tribunalen en Gerechtshoven waarna ze werden bestraft, meestal middels internering in een bewaring- en verblijfskamp. Ook in Bergen op Zoom werd een Tribunaal geopend en werd een interneringskamp ingericht.
Gebleken is dat ook deze Bijzondere Rechtspleging, zij het officieus, de nadruk leek te leggen op het seksuele wangedrag van de ‘moffenmeiden’. Ondervragingen door de POD en binnen het Tribunaal stonden immers bol van de ‘schunnige’ vragen. De vermeende seksuele escapades van de ‘moffenmeiden’ voerden hierin de boventoon. Mevrouw K., die indertijd werkzaam was bij het Tribunaal in Bergen op Zoom, gaf zelfs aan dat de verhoren inhoudelijk vrij weinig voorstelden; dat er een reeks met schunnige vragen werd gesteld en dat ‘die meiden’ vervolgens weer konden gaan.
De uiteindelijke formeel opgelegde straf van de ‘moffenmeiden’ was echter louter gebaseerd op hun vermeende collaboratie. Specifieke represailles tegen hun vermeende onzedelijke gedrag werden dus niet geïnstitutionaliseerd. Wel gebeurde het dat het kaalscheren, een aanslag op hun vrouwelijkheid en seksualiteit, als formele veiligheidsmaatregel werd gebruikt. De ‘moffenmeiden’ zouden ‘besmettelijk’ zijn en een gevaar voor de gezondheid van het volk vormen.
Toen na geruime tijd de meningen van het Nederlandse volk milder werden en men zich zorgen begon te maken om het lot van de vermeende collaborateurs, veranderden ook deze verhoren van toon. Bovendien werd nu onderscheid gemaakt tussen zware en lichte delinquenten en werden ‘lichte gevallen’ steeds vaker op vrije voeten gesteld.
De algemeen heersende mening in de net bevrijde samenleving was dat er voor collaborateurs geen plaats meer was. Nederland moest worden gezuiverd, zo vond ‘men’. Als gevolg hiervan en als een poging om een escalatie van het praktiseren van deze felle mening in de vorm van een zogenaamde ‘bijltjesdag’ te voorkomen, werd de Bijzondere Rechtspleging in het leven geroepen en werden door heel Nederland interneringskampen opgezet, waar de vermeende collaborateurs een heropvoeding genoten.
Toen de algemeen heersende meningen en gevoelens omtrent ‘landverraders’ enkele jaren na de Bevrijding wat milder geworden leken te zijn, speelden de autoriteiten hier wederom op in; binnen de Bijzondere Rechtspleging werd de stemming immers milder. Bovendien werden steeds vaker ‘lichte gevallen’ vrijgelaten uit de interneringskampen. De Nederlandse autoriteiten hielden bij de bestraffing van ‘foute’ Nederlanders (formeel) dus veelvuldig rekening met de stemming onder het volk en de houding van het volk tegenover deze landgenoten (informeel). De formele omgang met ‘moffenmeiden’ is als het ware een articulatie en institutionalisering van de informele omgang met deze vrouwen. De formele en de informele omgang zijn dus niet los van elkaar te zien; er is hier sprake van een duidelijke wisselwerking. Deze wisselwerking viel ook te bezien in Bergen op Zoom.
De verklaring voor de formele omgang met ‘moffenmeiden’ lijkt dan ook in het verlengde te liggen van de verklaring voor de informele omgang met deze vrouwen. Gezien de nauwe wisselwerking tussen beide facetten kan immers geconcludeerd worden dat de uiteindelijke verklaring voor de direct naoorlogse formele omgang eveneens te herleiden is tot het afwijkende gedrag van de ‘moffenmeiden’ gedurende de bezettingstijd. De opgekropte gevoelens van afgunst, woede en jaloezie jegens de ‘moffenmeiden’, voortkomend uit dit opvallend afwijkende gedrag van de vier dominante discoursen indertijd, zagen kans geuit te worden na de langverwachte Bevrijding. Dit afwijkende gedrag vormt dan ook de voedingsbodem voor zowel de informele als de formele direct naoorlogse omgang met ‘moffenmeiden’.
Het afwijkende gedrag op seksueel gebied vormt zowel op informeel als op formeel gebied de essentie van de ‘fouten’ van deze vrouwen. Gebleken is echter dat deze verontwaardiging over het seksuele ‘wangedrag’ van de ‘moffenmeiden’ niet (geheel) gegrond was. We zouden dan ook kunnen aannemen dat de uiteindelijke ‘reden’ voor de naoorlogse (in)formele omgang met ‘moffenmeiden’ is gebaseerd op een ongegrond en overdreven opzettelijk in stand gehouden stigma van de ‘moffenmeid’ als ‘hoer’.

6.3 Na 1 juni 1948

Peinzend tuurt mevrouw F. over de reling van haar balkon. Ze woont zeven hoog in een nieuwbouwflat even buiten Bergen op Zoom. Het uitzicht vanuit haar woonkamer is schitterend. De Peperbus steekt fier boven de bomen uit en in de verte zijn nog net enkele windmolens te ontdekken. ‘Daar lag de Kort Heiligerskazerne’, wijst ze aan. ‘Allemaal vervangen door nieuwbouw. Ach kind, er is zoveel veranderd.’ 43 jaar is mevrouw F. weggeweest uit de stad. Ze heeft zo’n beetje overal gewoond. Te beginnen in Stadskanaal. Na haar vrijlating uit Lagero stond Joop plotseling voor de deur. Ze had hem nooit meer gesproken na het afscheid in Berlijn. “‘Ga met me mee”, zei hij. En dat deed ik. Onmiddellijk.’ Ze geeft aan zich altijd een ‘verschoppeling’ gevoeld te hebben. ‘Dat zou niet meer veranderen, wist ik toen al. En dan kun je maar beter wegwezen.’
Het was voor voormalige collaborateurs niet gemakkelijk om terug te keren in de samenleving. In 1955 waren alle kampen leeg en keerden de laatste delinquenten terug in de nieuwe maatschappij. De onzekerheid was groot: hoe moesten zij verder? Het was maar zeer de vraag of de voormalige collaborateurs en het voormalig verzet ooit nog samen door één deur zouden kunnen. Romijn spreekt in zijn boek dan ook niet voor niets van een ‘problematische erfenis van collaboratie en verzet’. ‘Lang niet allen hadden zich uit kwalijke motieven aan de zijde van de bezetter geschaard, maar naar die motieven werd, zoals al tijdens de bezetting het geval was geweest, na de Bevrijding door een groot deel van de publieke opinie niet gevraagd. Het stigma bleef, bij enkelen vermengd met een fanatiek vasthouden aan oude idealen, bij anderen met bewust of onbewust zelfverwijt’, zo schrijft Loe de Jong. Het overgrote deel van de samenleving bleef dan ook een afwijzende houding aannemen tegenover de vermeende ‘landverraders’. Zo heeft meneer H. na de Bevrijding nog een tijdlang boodschappen gedaan voor een echtgenote van een voormalige NSB’er. Zij durfde de straat niet meer op. Bovendien was het vaak moeilijk voor de voormalige collaborateurs zichzelf in levensonderhoud te voorzien. Werk werd hen, voornamelijk in het allereerste begin, over het algemeen niet verschaft. Zij werden bijgestaan door onder andere de armenwet en werden op langere termijn op formeel gebied zelfs beschouwd als oorlogsslachtoffers. De algemene tendens was echter, dat veel gemeenten deze stadsgenoten aan hun lot overlieten.
Velen verhuisden dan ook, evenals mevrouw F., om elders een nieuw bestaan op te bouwen. In een andere stad kende niemand hen immers meer. Ook de voormalige dienstbode van mevrouw G. zocht haar heil niet langer in Bergen op Zoom. Haar man, die ze op latere leeftijd ontmoette, heeft nooit geweten van haar relatie met een Duitse officier. Mevrouw F. daarentegen, zij trouwde drie keer, vertelde al haar echtgenoten over haar verleden. ‘Als je een relatie begint met leugens en stilzwijgen, komt er toch niks van terecht’, zo is haar overtuiging.
Toch is de grote meerderheid van de ‘landverraders’ na enige jaren weer in de samenleving opgenomen; zij werden getolereerd en gereclasseerd. Een veelgeziene tendens op de langere termijn is dat de samenleving zelfs milder werd ten aanzien van deze collaborateurs; steeds vaker werden zij gezien als het product van hun omgeving of van uitzonderlijke oorlogsomstandigheden. Ook de afwijzende houding van werkgevers veranderde. ‘Op den duur leek alles haast vergeven en vergeten’, schreef meneer W. in zijn brief.
Meneer H. toont aan het eind van het interview een oude foto. Een oudere man en vrouw kijken me lachend aan: zijn ouders. ‘Zie je het verschil? Mijn vader is veel milder geworden met de jaren. Dat zie je goed aan zijn gezicht. Een tijdlang moest hij niets van mijn moeder hebben. Maar zijn haat jegens de Duitsers verdween en hun liefde bloeide weer op. Met één Duitse soldaat en zijn vrouw, zijn mijn ouders zelfs nog jarenlang op vakantie geweest. Het zijn, ongelofelijk maar waar, echte vrienden geworden.’
Van der Heijden legt uit dat tot diep in de twintigste eeuw een duidelijke scheidslijn bestond tussen ‘wij’ en ‘zij’ en goed en fout. Nederland dacht in zwart-wit, aldus de socioloog. Sinds enige tijd is dit beeld aan het vertroebelen. Want, zo legt hij uit, ‘als de Tweede Wereldoorlog iets heeft duidelijk gemaakt dan is het wel dat de mens niet goed is en niet fout, niet zwart en niet wit. De mens is overwegend grijs.’
Eind goed, al goed? Schijn kan bedriegen. Vandaag de dag weten immers nog bijna alle informanten wie de ‘moffenmeiden’ waren en wat er van hen terecht is gekomen. ‘Ik kan er zo nog drie uit pikken. Ik zie ze nog helemaal voor me’, aldus mevrouw Van H. Mevrouw G: ‘Ja ik weet nog precies wie het waren. Het etiketje zit erop. Het blijft toch spelen, ook binnen hun familie.’ Een enkeling kan me zelfs nog precies vertellen waar de betreffende vrouwen nu wonen. Ook opeenvolgende generaties ondervonden vaak last van de ‘foute’ keuzes van hun ouders. Een zoon van een voormalige ‘moffenmeid’ uit Bergen op Zoom, die pas op latere leeftijd hoorde van zijn Duitse vader: ‘Ik heb me altijd een buitenstaander gevoeld. Met de bekentenis van mijn moeder vielen alle puzzelstukjes op zijn plaats.’
Veel Bergenaren hebben bovendien hun scherpe mening over hun ‘verraderlijke’ stadsgenotes, ondanks de verstreken decennia, nooit bijgesteld. Mevrouw P. bijvoorbeeld, gelooft ogenschijnlijk niet in de door Van der Heijden veronderstelde grijze massa. Toen ze enkele jaren terug over de bezettingstijd werd geïnterviewd voor een EO-programma en zich een ‘moffenmeid’ onder de overige geïnterviewden bleek te bevinden, greep ze woedend naar haar handtas en verliet ze per direct de zaal. Fel kijkt ze me aan, terwijl ze naar het rood-wit-blauwe lintje wijst wat op de boord van haar colbert prijkt. ‘Ze begrepen het niet. En nog steeds niet. Het is niet goed te praten, toen niet en nu niet. Wat zij hebben gedaan, valt onder de hoogste vorm van verraad. En verraad is het ergste wat er is.’

Bronnen- en literatuurlijst

Primaire bronnen

Interviews
Persoonlijk
Meneer B. (Bergen op Zoom, 12 maart 2009).
Mevrouw F. (Bergen op Zoom, 17 juni 2009).
Mevrouw G. (Bergen op Zoom, 22 januari 2009).
Meneer G. (Bergen op Zoom, 12 maart 2009).
Meneer H. (Roosendaal, 18 maart 2009).
Mevrouw Van H. (Bergen op Zoom, 12 maart 2009).
Mevrouw K. (Breda, 25 september 2008).
Mevrouw P. (Bergen op Zoom, 13 mei 2009).
Mevrouw Van T. (Bergen op Zoom, 12 maart 2009).

Schriftelijk
Mevrouw van de B.
Meneer D. (3 brieven)
Mevrouw Van E. (2 brieven)
Meneer v. G.
Mevrouw M.
Meneer W. (3 brieven)

Telefonisch:
Mevrouw Van O. (30 maart 2009).
Meneer P. Hoedelmans (10 februari 2009).

Archiefmateriaal:

Nationaal Archief:
Algemeen Rijksarchief ministerie van Justitie, Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1945–1952). Tribunaal Breda, dossiernummers:
30953, 30981, 31133, 31181, 31182, 31185, 31186, 31213, 31223, 31245, 31262, 31267, 31291, 31302, 31306, 31324, 31394, 31408, 31420, 31424, 31592, 31613, 31636, 31660, 31621, 31695, 31713, 31714, 31937, 32067, 32071, 32091, 32304, 32456, 33028.

Gemeentearchief Markiezenhof Bergen op Zoom:
Archief 8, Gemeentebestuur (1926- 1971). Inventarisnummer 38 – D106, Oorlogsschade, na 1969, rampschade, civiele verdediging, bescherming bevolking (1944- 1950), 1944.

Archief 8, Gemeentebestuur (1926- 1971). Inventarisnummer 39 – A10, Maatregelen, ivbm bezetting (1944-1950), 1944.

Archief 8, gemeentebestuur (1926- 1971). Inventarisnummer 235A, politie 1944- 1950.

Archief 45, Gemeentepolitie. Inventarisnummer 61, Landverraderlijke personen (1948 – 1952).

Archief 65, Verzameling oorlogsdocumentatie 1940-1945. Inventarisnummer 1G, kranten en krantenknipsels 1944-1945.

Archief 65, Verzameling oorlogsdocumentatie 1940-1945. Inventarisnummer 2C, Archiefstukken adviesraad militair & burgerlijk gezag.

Archief 970, Collectie Hombergh. Doos 2, A. Juten en J. Sloff, ‘Richtlijnen geschiedenis van het verzet in het Markiezaat van Bergen op Zoom’, 147.

Secundaire bronnen:

Boeken en artikelen:
Aerts, Mieke, ‘“Om het lot van de krijgsman te delen”. Koningin Wilhelmina en het martiale perspectief op burgerschap sekse en oorlog’, in Mineke Bosch, Corrie van Eijl, Myriam Everard, Marieke Hellevoort, Eloe Kingma, Mieke Aerts, Sekse en Oorlog, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 15 (1995) 11 – 32.

Bandhauer-Schöffmann, Irene en Claire Duchen, Nach dem Krieg, Frauenleben und Geslechterkonstruktionen in Europa nach dem zweiten Krieg (Herbolzheim 2000).

Beerenhout-Naarden, Geertje, ‘De wereld omspannen met vriendschap’, in Hansje Galesloot en Margreet Schrevel, In fatsoen hersteld, zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 47 – 62.

Belinfante, A.D., In plaats van bijltjesdag, de geschiedenis van de bijzondere rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog (Assen, 1978).

Borland, Katherine, ‘“That’s not what I said”: Interpretive Conflict in Oral Narrative Research’, in Sherna Berger Gluck and Daphne Patai, Women’s words: the feminist practice of oral history (Londen 1991) 63 – 77.
Brand de Boer, Johan en Willem Jonkman, Militair Gezag in Groningen (Assen 1990).

Brown, C.G., ‘Self’, in C.G. Brown, Postmodernism for historians Postmodernism for historians (Harlow 2005) 117 – 144.

Dercksen, Adrianne en Loes Verplancke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970 (Amsterdam 1999).

Diederichs, Monika. Wie geschoren wordt moet stilzitten, de omgang van Nederlandse meisjes met Duitse militairen (Amsterdam, 2006).

Diederichs, Monique, ‘“Moffenmeiden”. Nederlandse vrouwen en Duitse militairen 1940-1945’, in Barbara Henkes, Marlou Schrover, Ariadne Schmidt, Petra de Vries, Margrith Wilke, Strijd om seksualiteit, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 20 (2000) 41 – 64.

Dierendonk, M. van, ‘Dagboek M. van Dierendonk 1943-1946’, De Waterschans, mededelingenblad van de geschiedkundige kring van stad en land van Bergen op Zoom 14 (oktober 1984) 70 – 124.

Dimmendaal, Geertje, ‘Over “deraillerende meisjes”’, in Hansje Galesloot en Margreet Schrevel, In fatsoen hersteld, zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 115 – 134.

Doedens, Anne en Yolande Kortlever, Geschiedenis van Nederland, van prehistorie tot heden (Baarn 2000, 2e herziene druk).

Eefting, Henk, De Bijzondere Rechtspleging, Rampzalige gevolgen voor politieke delinquenten en collaborateurs 1944- 1952 (Soesterberg 2007).

Foucault, M., De woorden en de dingen, een archeologie van de menswetenschappen (Baarn 1987, 3e herziene druk).

Grever, Maria, ‘Gender als analytische categorie voor historisch onderzoek’, Cursusboek Inleiding Gendergeschiedenis (Nijmegen 2001) 8 – 17.

Grever, Maria, ‘Feministen en het vaderland. De historische legitimatie van een vrouwelijk “wij gevoel”‘, in Mineke Bosch, Amalia Deekman, Corrie van Eijl, Myriam Everard, Marieke Hellevoort, Eloe Kingma, Feminisme en Verbeelding, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 14 (1994) 162 – 170.

Groen, Koos, Landverraders, wat deden we met ze? Een dokumentaire over de bestraffing en berechting van NSB-ers en kollaborateurs en de zuivering van pers, radio, kunst en bedrijfsleven na de Tweede Wereldoorlog (Baarn 1974).

Hall, Stuart, ‘Who needs identity?’, in Paul du Gay, Jessica Evans and Peter Redman, Identity Reader (London 2005) 15 – 31.

Heijden, Chris van der, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001).

Hoedelmans, Piet, Jeeps en Klaprozen, een relaas van de periode 1944 – 1945 in Bergen op Zoom en omgeving (Bergen op Zoom, 1990).

Hudig, J.C., ‘De criminaliteit in Rotterdam tijdens de oorlog’, Mens en Maatschappij 21 (1946).

Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 12, epiloog, eerste helft (’s-Gravenhage1988).

Klemann, Hein, Nederland 1938- 1948, economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002).

Liagere Böhl, Herman de, ‘Zedeloosheidsbestrijding in 1945’, in Hansje Galesloot en Margreet Schrevel, In fatsoen hersteld, zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 15 – 28.

Lieshout, Jannie van en Betty Rikken, ‘Geen lusten zonder lasten’, in Maria Grever en Annemiek van der Veen, Bij ons moeder en ons Jet, Brabantse vrouwen in de 19e en 20e eeuw (Zutphen 1989) 34 – 50.

Matthée, Zonneke, Voor Volk en Vaderland, vrouwen in de NSB 1931 – 1948 (Amsterdam 2007).

Mills, Sara, Discourse (New York, 1997).

Mooij, Annet, Geslachtsziekten en besmettingsangst: een historisch-sociologische studie 1850-1990 (Amsterdam 1993).

Oakley, Ann, Sex, gender and society (Aldershot 1985).

Oord, Steffie van den, Liefde in Oorlogstijd (Amsterdam 2007, vierde herziene druk).

Oudheusden, J.L.G. van en J.A.M. Verboom, Herstel- en vernieuwingsbeweging in het bevrijde zuiden, Eindhoven, ’s-Herthogenbosch en Waalwijk 1944-1945 (Tilburg 1977).

Passmore, Kevin, Women, gender and fascism in Europe, 1919-45 (New Brunswick 2003).

Plantenga, Janneke, ‘Double lives: Labour market participation, Citizenship and Gender’, in Jet Bussemaker en Rian Voet, Gender, participation and citizenship in the Netherlands (Aldershot 1998) 51- 64.

Poortsma, Jacob, ‘Jeugd en zedelijkheid na de oorlog, “quid leges sine moribus”’, in Hansje Galesloot en Margreet Schrevel, In fatsoen hersteld, zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 35 – 41.

Righart, Hans, ‘Ons gezin is ons kleine vaderland’, in Hansje Galesloot en Margreet Schrevel, In fatsoen hersteld, zedelijkheid en wederopbouw na de oorlog (Amsterdam 1987) 63 – 74.

Romijn, Peter, Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders, 1945-1955 (Amsterdam 1989).

Schwegman, Marjan, Het stille verzet, vrouwen in illegale organisaties: Nederland 1940-1945 (Amsterdam 1980).

Termeer, Henk, Het geweten der natie, de politieke en maatschappelijke rol van de voormalige illegaliteit in het bevrijde Zuiden van Nederland, september 1944-mei 1945 (Nijmegen 2007).

Withuis, Jolande, De jurk van de kosmonaute. Over politiek, cultuur en psyche (Amsterdam 1995).

Lezingen:
Onderzoeksmiddag ‘Gender und Gewalt’, Graduiertenkolleg Duitsland Instituut Amsterdam, 27 maart 2009. Bijdragen van:

Fahnenbrück, Laura, ‘NS-Sexualitätspolitik im besetzten Holland. Zur Kanalisierung von Beziehungen zwischen Soldat und Niederländerin’.

Petra de Vries, Commentaar.

Zipfel, Gaby, ‘Blood, Sperm and Tears, zum Verhältnis von Gender, Gewalt und Sexualität in kriegerischen Konflikten’.

Internetbronnen:
Faculteit voor Sociale Wetenschappen, Universiteit van Utrecht, ‘De filosofische bijsluiter’ http://www.fss.uu.nl/wetfil/96-97/foucault.htm, ( 31 mei 2009).

Het Open Archief, lijst van interneringskampen in Nederland http://www.hetopenarchief.nl/page/1346/nl (15 januari 2009).

Berichten gemaakt 1256

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven