Longread: Daniël Korving, De dood van de medemenselijkheid

De tijdloze relatie tussen nationale identiteiten en nationale verhalen kent niet alleen in het verleden, maar ook in de eenentwintigste eeuw nog vele voorbeelden. Afhankelijk van wie je de vraag stelt, zijn vluchtelingen ‘migranten’, ‘gelukszoekers’ of ‘testosteronbommen’. Deze enorme tegenstellingen leveren soms bizarre situaties op. Bij pro- of contrademonstraties maakt de ene kant de andere uit voor ‘nazi’ en andersom krijgt de andere partij ‘NSB’ers’ of ‘landverraders’ toegeschreeuwd. Dat beide kampen dan een fascistische grondslag zouden delen, doet er voor het moment niet toe: blijkbaar hebben beide partijen een ander beeld van wat een ‘NSB’er’ dan wel niet is. De Nederlandse ‘VOC-mentaliteit’ is ofwel motiverend bedoeld of wordt als beledigend ervaren, Pim Fortuyn ‘kwam op voor zijn volk’, of was een demagoog.

Hoe kunnen precies dezelfde zaken totaal anders verbeeld en herinnerd worden? Het ‘culturele geheugen’ van een land kan ‘de natie’ een verbindend verhaal bieden en zo kan de grabbelton van de geschiedenis een contemporaine functie vervullen. Het kan echter ook als splijtzwam fungeren en in tijden van onzekerheid en versplintering eerder uitsluiting dan insluiting teweegbrengen. Dus rijst uit deze fragiele relatie de interessante vraag op: moet een natie dan één monolithisch verhaal hebben om een natie te kunnen zijn? Kan heden ten dage in een postmoderne samenleving ook een heterogener ‘cultureel geheugen’ bestaan zonder dat verhalen verdelend en uitsluitend gaan fungeren? Wat gebeurt er als er een onoverbrugbare kloof in het culturele geheugen van een natie ontstaat?

De Weimarrepubliek (1918-1933) biedt een angstaanjagend maar fascinerend antwoord op deze vragen. In de jaren twintig van de vorige eeuw stond het in gescheurde kleren geklede Duitsland met het linkerbeen – én met de helft van het rechterbeen – nog in de oorlog. De capitulatie van het Duitse leger en het als zwaar vernederend ervaren Verdrag van Versailles bleven als een onverwerkt trauma over de Weimarrepubliek hangen. De strijd om de herinnering aan de Eerste Wereldoorlog was zo overkoepelend dat zelfs literatuur werd gezien als politiek en cultureel onderdeel van de strijd en ingezet werd als ‘munitie’ werd ontvangen en ingezet. Te pacifistische literatuur werd gezien als Knochenerweicherung, nationalistische literatuur daarentegen als voorbereiding van de jeugd op een nieuwe oorlog.

Voor medemenselijkheid en slachtofferschap was in dit verhaal voor veel partijen steeds minder plaats. De Duitse eer stond immers voorop. Noch voor de eerste, noch voor de laatste keer in de geschiedenis kwam iets tussen de medemenselijkheid staan. Twee mensen hebben daar bewust tegen gestreden in de Weimarrepubliek: Erich Maria Remarque (1898-1970), de schrijver van Im Westen Nichts Neues, een pacifistisch-humanistische verwerking van de oorlog, en Käthe Kollwitz (1867-1945), de kunstenares die slachtofferschap en medemenselijkheid met een intiem monument een plek gaf in het culturele geheugen.

 

Politieke versplintering

Het nationale trauma van de verloren oorlog was in de Weimarrepubliek springlevend. Zo was de cinema in het Duitsland van het interbellum doordrenkt van thematiek over de traumatische ervaring van WOI.[1] De gefragmenteerde politieke situatie van de Weimarrepubliek maakte deze gevoelige episode uit Duitslands toen jongste geschiedenis tot een pijnpunt in de nationale herinnering: er was niet één herinnering aan de oorlog en verschillende partijen zochten op verschillende manieren naar zingeving aan het grote sterven.[2]

Zo groeide al vroeg in de Weimarrepubliek een kloof tussen oorlogsverheerlijkende sympathieën en anti-oorlogssentiment. Tegenover Ernst Jüngers (1895-1998) oorlogsverheerlijkende boek In Stahlgewittern (1920) was er bijvoorbeeld de ‘Nie Wieder Krieg!’-beweging, die in de vroege jaren twintig jaarlijks in meer dan tweehonderd Duitse steden voor demonstraties zorgde, met tot aan een half miljoen deelnemers.[3] De tegenstelling tussen oorlogskritiek en oorlogsverheerlijking was ook terug te zien in vele culturele verwerkingen van de Weimarrepubliek. Zo zou het in 1928 opgerichte linkse Volksverband für Filmkunst de verheerlijking van de oorlog in films proberen te bestrijden.[4]

Ernst_Juenger_inSGAfbeelding 1. Ernst Jünger (1921/1922) met  onderscheidingen waaronder het IJzeren Kruis, het Verwundetenabzeichen (Jünger raakte tijdens WOI zeven keer gewond) en de Pour le Merité. Bron: commons.wikimedia.org/wiki/File:Ernst_Juenger_inSG.jpg

Na de capitulatie ontstonden al snel verschillende veteranenverenigingen van verschillende politieke kleur. Zo werd al in 1918 de nationalistische vereniging de Stahlhelm, Bund der Frontsoldaten opgericht die al snel als zeer invloedrijk gold. Het grootste politieke tegengewicht was de sociaaldemocratische Reichsbanner Schwarz-Rot-Gold. Deze groeperingen cultiveerden elk op eigen wijze de herinnering aan de oorlog, en claimden in een steeds heftiger wordende wedloop de grootste offerbereidheid gehad te hebben in de oorlog, waarbij overdreven voorstellingen van masculiniteit meer dan eens de hoofdrol speelden.[5]

Maar de veteranenverenigingen waren eigenlijk een weerspiegeling of zelfs verlenging van het al gefragmenteerde politieke spectrum en de daarbij behorende lezingen van de oorlog. De eerste is te benoemen als de linkse interpretatie, waarin de oorlog als humanitaire ramp beschreven werd, of als imperialistische catastrofe. Hier tegenover staat de lezing van de rechtsnationalisten, waarin iedere aantasting van de eer van de Duitse frontsoldaat van weleer werd gezien als een aanval op de Duitse eer zelf, en waarin de oorlog in zijn geheel vaak gemythologiseerd werd.

 

Treurend ouderpaar

Ook de doden kregen daarbij geen rust. De Duitse militaire begraafplaatsen en oorlogsmonumenten bijvoorbeeld weerspiegelden typische nationalistische mythes.[6] De filosofie achter Duitse militaire begraafplaatsen was er een van soberheid en kaalheid: op sommige begraafplaatsen werden bloemen zelfs vermeden, omdat zij te duur zouden zijn en het tragische karakter van de oorlog geen recht zouden doen.[7] Hier speelde meer dan slechts zuinigheid. De sobere en kale indeling van de Duitse graven weerspiegelde een politieke en culturele kritiek die de doden speelbal maakte van het gevecht om de Kultur. De sobere esthetiek zette zich af tegenover de Westerse commercialisering, massaconsumptie en luxe.[8] Zo werden de gesneuvelde soldaten ook na hun dood inzet van culturele mythes en politieke strijd.

Tegen dit nationalistische verhaal in kende de Weimarrepubliek ook zeer persoonlijke en intieme monumenten. Na een oorlog met ongekend grote slachtingen is het leed van achtergebleven ouders een bijna universeel fenomeen. Treurend ouderpaar, zoals de granieten beelden van Käthe Kollwitz (1867-1945 heten, werd gemaakt als herdenking voor de zeventienjarige zoon van Kollwitz. Hij stierf tijdens de slag om Langemarck. De beelden stonden vanaf 1932 tot 1956 op de Duitse begraafplaats het Roggeveld in België,  indsdien staan ze in Vladslo. Tussen alle politieke monumenten en symbolen symboliseert dit monument op een ongekend intieme wijze het rouwproces van ouders die hun kind verliezen.[9] Dit was zeldzaam: de meeste monumenten toonden overduidelijk de wil een hogere betekenis te geven aan het massale sterven in de industriële oorlog.[10] De intieme manier waarop het beeld het individuele rouwen van een ouderpaar symboliseert zou dus een reactie kunnen zijn op de sobere esthetiek van de gemiddelde Duitse militaire begraafplaats, waar geprobeerd werd het sterven van de soldaten als collectief een hoger doel toe te dichten. Het is geen toeval dat Kollwitz zichzelf als socialiste zag – wellicht had zelfs dit monument dus politieke lading. Het was in ieder geval haar doel niet alleen haar gevallen zoon te eren, maar ook al die andere jonge mannen die gestorven waren.

800px-Deutscher_Soldatenfriedhof_Vladslo_-_Trauernde_Eltern

Afbeelding 2. Het treurende ouderpaar van Käthe Kollwitz. Bron: commons.wikimedia.org/wiki/File:Deutscher_Soldatenfriedhof_Vladslo_-_Trauernde_Eltern.jpg

Voor de nazi’s was het beeld bijna vanzelfsprekend bij lange na niet heldhaftig genoeg. Het nazistische propagandablad ‘Völkischer Beobachter’ oordeelde: ‘So sieht Gott sei Dank eine deutsche Mutter nicht aus.’[11]

 

Im Westen Nichts Neues

Het monument van Käthe Kollwitz was een uniek tegengeluid, want het nationalistische kamp leek een monopolie te krijgen op de herinnering aan de oorlog. Al in 1927 ontstonden bij de linkse en sociaaldemocratische hoek zorgen over de manier waarop nieuwe generaties de Eerste Wereldoorlog tot zich zouden krijgen. Anna Siemsen (1882-1951), Rijksdag-afgevaardigde voor de SPD van 1928-1930, schreef in 1927 al over de eventuele politieke effecten van films. Later zou uit dezelfde hoek geschreven worden over de film Westfront 1918, en over de angst dat jongemannen slechts heroïsme en avontuur in de oorlog zouden gaan zien.[12]

Wat de literatuur betreft was de situatie eveneens schrijnend; gedurende de hele Weimarrepubliek was oorlogskritische literatuur in de minderheid. In de periode 1914-1939 namen slechts vier van de actieve 41 bestsellerauteurs in hun boeken afstand van de oorlog.[13] Het boek werd toentertijd in Duitsland nog steeds als een kernelement van de Duitse cultuur en maatschappij gezien, waardoor de strijd om de herinnering in de literatuur niet van gering belang was. [14]

Het pacifistisch-humanistische boek van Erich Maria Remarque, Im Westen Nichts Neues (1929) werd met open armen ontvangen door de sociaaldemocraten in de Weimarepubliek en gekaapt door de politiek. Im Westen Nichts Neues was namelijk in de ogen van de sociaaldemocraten een perfecte vertolking van hun filosofie over de oorlog en werd zo als literair tegengewicht ingezet tegen de nationalistische interpretatie van de oorlog. Slachtofferschap, de zin en onzin van de oorlog, en de menselijke tragedie die erachter school waren thema’s die in Im Westen Nichts Neues namelijk zo goed tot uitdrukking waren gekomen, dat de sociaaldemocratische kringen het boek zeer goed ontvingen als ‘welkome munitie’ tegen de nationalistische verheerlijking, en als ‘oprechte stem van de onbekende soldaat’. [15] De pacifistische aanklacht tegen de oorlog had dan ook veel aanknopingspunten voor de sociaaldemocratische ‘ontmythologiserende’ omgang met de oorlog: de wil tot internationale normalisering is terug te zien in de passage van de moord op de Franse soldaat Gérard Duval (de dader, de hoofdpersoon, heeft er namelijk spijt van). Als de hoofdpersoon berouwvol blijft zitten bij de stervende Fransman zegt hij hem:

“Heute du, morgen ich. Aber wenn ich davonkomme, Kamerad, will ich kämpfen gegen dieses, das uns beide zerschlug: dir das Leben – und mir –? Auch das Leben. Ich verspreche es dir, Kamerad. Es darf niet wieder geschehen.

Het ontkrachten van de mythe van de heldhaftige Kriegsgemeinschaft was ook onderdeel van Im Westen Nichts Neues, waarin heldendom niet bestond maar juist het toeval de scepter zwaaide. Helden bestaan bij Remarque niet, slechts mensen die voor hun leven vechten, en zelf niet meer weten hoe ze het doen: ‘Wir sind gefühllose Tote, die durch einen Trick, einen gefährlichen Zauber noch laufen und töten können.’[16]

Geen boek uit de Weimarrepubliek is zo bekend geworden als Remarques Im Westen Nichts Neues en het behaalde dan ook reeds in 1929 een oplage van maar liefst 900.000.[17] Het boek werd vertaald in 25 talen. [18] Ook heeft geen boek zoveel stof doen opwaaien: in het fascistische Italië werd boek in 1929 al verboden, en in 1933 belandde het in Duitsland ook op de boekenbrandstapel op de Bebelplatz.[19]

452px-Remarque_Im_Westen_nichts_Neues_1929

Afbeelding 3. De eerste uitgave van Im Westen Nichts Neues. Bron: commons.wikimedia.org/wiki/File:Remarque_Im_Westen_nichts_Neues_1929.jpg

Rechtse tegenreactie

Qua thematiek was Im Westen Nichts Neues een literaire aanklacht tegen de verheerlijkende literatuur van onder anderen Ernst Jünger, die in zijn In Stahlgewittern juist over een oorlog sprak die ook ‘Romantik’ kende, waarin de strijd werd verheerlijkt en die bovendien juist niet voor niets was gevochten: ‘Ihr seid nicht umsonst gefallen. Der Krieg ist der Vater aller Dinge’,[20] luidde zijn voorwoord.

Maar zoals gezegd was voor medemenselijkheid steeds minder plek in de nationale identiteit. Op de medemenselijkheid van het boek, op het slachtofferschap en de humanistische boodschap kwam dan ook een immense rechtse tegenreactie, gedreven door extreemrechtse uitgeverijen. Onder de werken die onderdeel waren van deze tegenreactie zijn Franz Schauweckers (1890-1964) Aufbruch der Nation en Josef Magnus Wehners (1891-1973) Sieben vor Verdun, geschreven als reactie op Remarque. Ook Die Gruppe Bosemüller verscheen in dit jaar. Naast een reactie op Im Westen Nichts Neues waren deze boeken regelrechte politieke aanvallen op de Weimarrepubliek door een terugkeer te propageren naar het heroïsme, het autoritaire systeem, en de broederschap die veel rechtse groeperingen tijdens de oorlog meenden te hebben ervaren. [21] Het was overigens niet de eerste keer dat een literaire aanklacht tegen de oorlog als ‘verraad’ werd beschouwd: het boek met de bizarre titel ‘(CH Cl = CH)3 As (Levisite) oder Der einzig gerechte Krieg’, van Johannes Robert Becher (1891-1958) uit 1926, werd in Duitsland als ‘literair hoogverraad’ direct verboden.[22]

De conservatieve elites en rechtse groeperingen schrokken van het ongekende succes van het pacifistische Im Westen Nichts Neues, en mobiliseerden zich om bewust een tegengeluid te laten horen. Een tegengeluid dat vrij populair was: zo behaalde een fascistische anti-Im-Westen-Nichts-Neues-brochure genaamd ‘Im Westen Nichts Neues und sein wahrer Sinn’ van Dr. Gottfried Nickl in 1930 een oplage van 200.000.[23]

Twee uitgeverijen waren voornamelijk verantwoordelijk voor de rechtse reactie op het pacifistische verhaal: de uitgeverij Lehmann en de Gerhard Stalling Verlag, die beide goede banden hadden met extreemrechtse politieke groeperingen en de conservatieve elite.

Julius Lehmann zag er persoonlijk op toe dat er een passend antwoord op de markt kwam. Hij zag het als zijn taak om ‘de Duitse wil om zichzelf te beschermen’ in stand te houden, en om de geest van ‘zelfopoffering en kameraadschap die oorlog met zich mee brengt’ in zijn boeken te tonen. [24] Het resultaat was een door zijn neef, Friedrich Lehmann, geschreven boek, Wir von der Infanterie (1929). Het boek is een directe aanval op Remarques roman. [25] De auteur zelf gaf toe dat het de bedoeling was Duitsland te helpen voorbereiden ‘voor de tijd dat wij weer zullen moeten vechten.’[26] Heinrich Stalling van de Gerhard Stalling Verlag nam eveneens persoonlijk de taak op zich een nationalistische tegenreactie te laten drukken. Hij nam contact op met de auteur Werner Beumelburg, en vroeg hem de oorlog te beschrijven vanuit nationalistisch oogpunt. Het resultaat was onder andere het boek Die Gruppe Bosemüller (1930), waarvan 30.000 exemplaren over de toonbank zijn gegaan in 1930.[27] Ook dit boek was een weinig verdekte aanval op Im Westen Nichts Neues. Waar bijvoorbeeld de enige figuur met een Poolse naam ‘Katczinsky’ in Im Westen Nichts Neues een goede vaderfiguur is die voor iedereen altijd eten weet te vinden – is de enige figuur met een Poolse naam ‘Krakowka’ in Die Gruppe Bosemüller een dief en een veelvraat: Der Leutnant sagt, wenn Verdun auf einem Berg von Reisbrei läge, dann hätten wir es längst genommen, man brauchte nur Krakowka loszulassen.’ [28]

De rechtse tegenreactie, die qua venijn en hoeveelheid een conservatieve wurggreep op de pacifistische lezing van de oorlog te noemen is, bleek relatief succesvol. Het lijkt erop dat hierna amper nog grote pacifistische of ontmythologiserende titels verschenen, op Remarques Der Weg Zurück (1931) na, waarvan de oplage van 75.000 in vergelijking met het succes van Im Westen Nichts Neues in het niet viel.[29] Het eerste grote pacifistische geluid zou tot na de Tweede Wereldoorlog moeten wachten. De pacifist Carl von Ossietzky (1889-1938) merkte deze kentering na de korte triomf van het geluid van vrede van Remarque op toen hij schreef over de oorlogstaal van de nazi’s: ‘Die Friedensstimmung sei dahin wie der Schnee vom vorigen Jahre”, schreef hij in Die Weltbühne in 1930, “Gegen eine Million Remarques recken sich sechs Millionen Kriegsbeile.’[30]

 

De geschiedenis als argument

De Weimarrepubliek biedt een interessante casus als men zich afvraagt of één monolitisch cultureel geheugen een voorwaarde moet zijn voor het functioneren van een natie. Uiteraard kan dit stuk daar maar een beperkt antwoord op geven, het biedt desalniettemin een klein perspectief.

Het gevaarlijke probleem van de Weimarrepubliek was dat heel veel culturele werken die de oorlog als onderwerp hadden direct door allerlei kanten ingezet werden als middel in de politieke strijd. Daarmee werd iedere culturele of literaire uiting ‘politiek’, iets dat in de Weimarrepubliek problematisch werd door de immense politieke versplintering. Dat wil niet zeggen dat sommige literatuur niet ook politiek bedoeld was: zoals gezegd waren de rechts-nationalistische boeken als bijvoorbeeld Schauweckers Aufbruch der Nation en Wehners Sieben vor Verdun ook bedoeld als regelrechte politieke aanvallen op de Weimarrepubliek. [31]

Oorlogsliteratuur kon zo politiek worden omdat de verschillende politieke visies aansloten op de verschillende literaire visies. Zo hadden de rechtse uitgeverijen Lehmann Verlag en Gerhard Stalling Verlag bijvoorbeeld beide goede banden met extreemrechtse politieke groeperingen en sloot de boodschap van Im Westen Nichts Neues bijna naadloos aan op de visie van de sociaaldemocraten, die de oorlog als humanitaire ramp zagen.

Zou een heterogener cultureel geheugen heden ten dage mogelijk zijn? Uiteraard is het verliezen van de ‘oercatastrofe van de twintigste eeuw’ een enorme katalysator geweest voor de spanningen in de Weimarrepubliek, dus iedere vergelijking met een moderne maatschappij gaat mank. Maar zolang de politiek literaire en culturele verwerkingen niet kaapt en inzet als strijdmiddel beperkt dit de uitsluitende en verdelende krachten in een maatschappij enorm. Wellicht zien we in deze partijpolitieke ‘kaping’ van culturele verwerkingen in de Weimarrepubliek al een onderdeel van de latere totalitaire samenleving terug: dat politieke partijen zo sterk mogelijk de herinnering van de oorlog proberen te framen – en daarmee mensen aan zich willen binden – is misschien wel een vroegtijdige versie van totalitaire ‘thought-control’.

De historische gebeurtenissen werden in de Weimar-Republiek steeds vaker ingezet als legitimatie van twijfelachtige contemporaine doeleinden: het zwartmaken van de Weimar-Republiek, het ophemelen van de oorlog en strijd an sich – of zelfs het psychologisch voorbereiden van de jeugd op een nieuwe oorlog. Tegen dit oorlogsverheerlijkende verhaal in gaan – zoals het boek Im Westen Nichts Neues ­­deed– betekende weggezet te worden als landverrader door de rechtsnationalisten die de strijd juist weer op wilden pakken, tegen de Weimar-Republiek, tegen de democratie, tegen de joden. De boekverbranding door de nazi’s in 1933, waar Im Westen Nichts Neues ook verbrand werd, was wat dit betreft een veelzeggend slotakkoord: in het nieuwe Duitsland zou geen plek voor medemenselijkheid en slachtofferschap meer zijn.

In een postmoderne samenleving, waar politiek doorgaans niet allesdoordringend meer is, laat de liberale benadering van kunst en literatuur deze politieke spanning achter zich. Een monolithisch cultureel geheugen is onhaalbaar – dat is zeker iets dat de Weimar-Republiek ons leert – en het nastreven ervan is in zichzelf al een totalitaire wens en misschien zelfs überhaupt onwenselijk. Een heterogeen cultureel geheugen is dus wellicht zelfs een voorwaarde om als postmoderne samenleving te kunnen functioneren. Daarom is het wellicht des te meer de taak behoedzamer er op te zijn dat interpretaties van historische gebeurtenissen niet gelinkt worden met politieke doeleinden en als drijfveren gaan fungeren voor het marginaliseren en demoniseren van groepen mensen.

 

Daniël KorvingJHMomenteel loopt Daniël Korving (1993) stage bij het ‘European Network for Remembrance and Solidarity’ in Warschau, Polen. Hij doet de geschiedenismaster Political Cultures and National Identities in Leiden, waarvoor zijn laatste onderzoek uitging naar dissidentenbewegingen in Centraal- en Oost-Europese landen onder het communisme. Daniël is  redactielid geweest van het blad Deja-Vu van de Leidse geschiedenis-studievereniging, en is constant geïnteresseerd in Europa in al haar facetten.

 

LEES HIER DE SCRIPTIE WAAR DEZE LONGREAD OP GEBASEERD IS EN BEKIJK HIER ALLE SCRIPTIES VAN DE UITGEVERIJ.

WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN NU JE STUK OP.

NOTEN

[1] A. Kaes, Shell Shock Cinema: Weimar Culture and the Wounds of War (Princeton 2009) 2.

[2] B. Ziemann, Contested Commemorations. Republican War Veterans and Weimar Political Culture (Cambridge 2013), 4.

[3] B. Ziemann, Contested Commemorations, 39.

[4] B. Kester, Filmfront Weimar. Representaties van de Eerste Wereldoorlog in Duitse films uit de Weimarperiode (1919-1933) (Hilversum 1998) 50.

[5] R. Poppinghäge, ‚“Kriegsteilnehmer Zweiter Klasse”? Die Reichsvereinigung ehemaliger Kriegsgefangener 1919-1933.‘, in : Militärgeschichtliche Zeitschrift 64 (Potsdam 2005) 391-423, aldaar 393.

[6] R. Koshar, From Monuments to Traces, 99.

[7] Ibidem, 100.

[8] Ibidem, 99.

[9] R. Koshar, From Monuments to Traces, 97.

[10] R. Koshar, From Monuments to Traces, 97.

[11] http://www.zukunft-braucht-erinnerung.de/kaethe-kollwitz/

[12] B. Ziemann, Contested Commemorations, 245.

[13] H. Müssener, ‘Deutschsprachige Kriegs- und Antikriegsliteratur in Deutschland und Schweden 1914-1939. Einige Beobachtungen‘ in: H. Müssener ed., Anti-Kriegsliteratur zwischen den Kriegen (1919-1939) in Deutschland und Schweden (Stockholm 1987) 10-26, aldaar 11.

[14] G. Reuveni, ‘The ‘Crisis of the Book’ and German Society after the First World War’, in: German History, Vol. 20, no. 4 (2002) 438-461, aldaar 459.

[15] B. Ziemann, Contested Commemorations, 248-249.

[16] Ibidem, 105.

[17] D. R. Richards, The German Bestseller in the 20th Century, 199.

[18] M. Stickelberger-Eder, Aufbruch 1914, 20.
H. Müller beweert in zijn boek echter dat het boek in 32 talen vertaald is, met een totale oplage van 8 miljoen (60).

[19] M. Gollbach, Die Wiederkehr des Weltkrieges in der Literatur, 42.

[20] E. Jünger, In Stahlgewittern, voorwoord, XI.

[21] G. D. Stark, Entrepreneurs of Ideology. Neoconservative Publishers in Germany, 1890-1933 (University of North Carolina, 1981, 151.

[22] J. Vollmer‚‘ Der einzige gerechte Krieg‘, 193

[23] H.H., Müller, Der Krieg und die Schriftsteller, 61.

[24] G. D. Stark, Neoconservative Publishers in Germany, 152.

[25] Ibidem, 152.

[26] G. D. Stark, Neoconservative Publishers in Germany, 152.

[27] D. R. Richards, The German Bestseller in the 20th Century, 104.

[28] W. Beumelburg, Die Gruppe Bosemüller, 84.

[29] Ibidem, 109. Wellicht is Karl Brögers Bunker 17 uit 1929 met een oplage van 32.000 in 1932 ook nog te noemen. Het is echter niet te achterhalen of deze precies voor of na Im Westen Nichts Neues verschenen is, die eveneens in 1929 uitkwam. Zie: D. R. Richards, The German Bestseller in the 20th Century, 112.

[30] Geciteerd uit: M. Stickelberger-Eder, Aufbruch 1914, 143.

[31] G. D. Stark, Entrepreneurs of Ideology. Neoconservative Publishers in Germany, 1890-1933 (University of North Carolina, 1981, 151.

Berichten gemaakt 1236

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven