deSpiegel: Horror-slachthuizen in historisch perspectief

Plofkippen, kiloknallers, stalbranden, het paardenvleesschandaal: de vleesindustrie ligt al jaren onder vuur. Regelmatig duiken undercoverbeelden op uit ‘horror-slachthuizen’ waar varkens en andere dieren mishandeld worden om vlees tegen een zo laag mogelijke prijs in de winkels te krijgen. Afgelopen maand was het weer raak in Polen. Dat is opmerkelijk. Waarom zijn undercover beelden nodig om die praktijken zichtbaar te maken? Hoe kan het dat wij als consumenten niet meer betrokken zijn bij een industrie waarvan een groot deel van de bevolking dagelijks gebruikt van maakt?

Tijdens mijn onderzoek naar de representatie van de vleesproductie en -consumptie in New York in de negentiende eeuw stuitte ik op een opmerkelijke antwoord op die vraag: niet de slachthuizen, maar de  mensen die het meest betrokken waren bij dierenwelzijn speelden een belangrijke rol in het onzichtbaar maken van het geweld tegen dieren.

Vleesindustrie en modernisering

Door ontwikkelingen in de spoorwegen en technologische en bestuurlijke innovaties groeide de vleesindustrie in de Verenigde Staten aan het einde van de negentiende eeuw enorm: tussen 1865 en 1900 werden er 400 miljoen dieren geslacht. Ondanks dat twintig procent van de dieren stierf (door uithongering of verwondingen) voor ze überhaupt het slachthuis bereikten, bleven de winsten hoog.

De slachthuizen in deze periode groeiden niet alleen in formaat, maar ook in efficiëntie. Opvallend is de trots die hieraan verbonden was, zoals te lezen is in een artikel uit de New York Herald (22 mei 1870):

(…) the chorus of the animals as they slide into eternity and the scalding thanks by the aid of the most improved machinery and experienced hands. The process of killing is indeed well worth witnessing. With thirty men and boys they have killed, dressed, and hung up on slides 300 animals in fifty-nine minutes.

De kranten pronkten met de innovatieve mogelijkheden van de slachthuizen. Het feit dat men een systeem had gecreëerd dat zo efficiënt enorme hoeveelheden dieren kon omleggen was iets om trots op te zijn, een teken van moderniteit. Het grote publiek moest daar juist van op de hoogte worden gebracht.

Dierenwelzijn?

Tegenwoordig zien wij die grootschaligheid niet meer als iets om trots op te zijn. Ondanks dat het gehele proces intussen nog verder geïndustrialiseerd en opgeschaald is, worden daar geen eervolle vermeldingen meer van geplaatst in kranten. Eerder plaatst met vraagtekens bij de enorme hoeveelheden dieren die worden geslacht en de (industriële) manieren waarop dit gebeurt – vooral vanuit organisaties die zich bezighouden met dierenwelzijn.

In 1866 werd in New York een organisatie opgericht die zich bezighield met dierenwelzijn, de American Society for the Prevention of Cruelty to Animals (ASPCA) – een organisatie die nog steeds bestaat. Ondanks dat deze organisatie zich vooral richtte op huis- en werkdieren waren er ook een paar agendapunten gericht op dieren bedoeld voor consumptie. Zo hield de ASPCA zich bezig met het transport van dieren – tegenwoordig ook nog steeds een hot-topic – en de omstandigheden waarin zij zich bevonden voor de slacht.

De ASPCA – en met haar vele anderen – geloofde dat een christelijke, beschaafde samenleving goed voor haar dieren moest zorgen. Dit hield in dat dieren op een ‘beschaafde’ manier geslacht moesten worden. Er mocht geen ‘onnodige wreedheid’ bij komen kijken zoals pijn of stress – wat dus lijkt te impliceren dat er ook altijd ‘nodige wreedheid’ bij komt kijken. De ASPCA wilde het slachtproces daarom veranderen: het zou beter zijn als het publiek er niet teveel van zou zien, vooral kinderen.

Daarom pleitte de ASPCA ervoor dat het slachten in het algemeen – ook op de ‘diervriendelijke’ manier – niet zichtbaar mocht zijn voor het grote publiek; het zou immers de morele en beschaafde standaard van de samenleving aantasten, wat dus impliceert dat het in essentie werd gezien als iets slechts. Terwijl deze organisatie werkelijk voor verbeteringen zorgde in bijvoorbeeld het vervoer in treinen van slachtdieren, werd de grootste invloed op de behandeling van dieren niet aangepakt: de gigantische en industriële aard van de vleesindustrie. Slachten werd gezien als noodzakelijke wreedheid waar de ASPCA het beste van probeerde te maken – verstopt van het publiek – in deze alsmaar groeiende industrie.

Noodzakelijke wreedheid, of wrede noodzakelijkheid?

De hedendaagse vleesindustrie is hiervan het gevolg. Destijds was het nieuw en spannend en het liet het de potentie zien van waar mensen toe in staat waren. Maar vandaag de dag worden we liever niet herinnerd aan die enorme hoeveelheden dieren die worden geslacht, de manier waarop ze in hokken en vrachtwagens worden gepropt, de verminkingen en hormonen die ze worden toegediend,  hoe de dieren worden gedood en verder gaan als een stuk vlees.

Vrijwel  iedereen vindt het afschuwelijk om het doden van dieren te zien. Daarom is het enigszins hypocriet wanneer men boos is als ‘horrorslachthuizen’ worden ontmaskerd, terwijl men tegelijkertijd niet geconfronteerd wil worden met het  ‘normale’, ‘diervriendelijke’ slachtproces. Dit suggereert dat er iets wreeds aan is. Het lijkt er op dat het overgrote deel van de samenleving het nog steeds ziet als noodzakelijke wreedheid – al is het natuurlijk de vraag hoe noodzakelijk die wreedheid is.

 

Door Kirsten Weitering.

Kirsten Weitering (1995) is tweedejaars research-master student Geschiedenis aan Universiteit Leiden. Haar interesses liggen bij 19e eeuwse Amerikaans geschiedenis – vooral de westwaartse expansie – en dierengeschiedenis. Momenteel werkt zij aan haar master-thesis over het verband tussen het huiselijkheidsideaal en katten eind 19e– en begin 20e eeuw.

 

Berichten gemaakt 1236

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven