Elko Born: ‘Cooper’s Snoopers’

Elko Born

Samenvatting

Stuntelige rapporten gevuld met ongefundeerde beweringen en kortzichtige generalisaties over het moreel van de Britse burgers, gebaseerd op onwetenschappelijk prutswerk: het Home Intelligence-departement van het Britse ministerie van Informatie ging uiterst rommelig van start in de Tweede Wereldoorlog. HI moest de Britse mentale weerbaarheid in kaart brengen, maar ging slordig te werk. Hoe kon dit gebeuren? Elko Born neemt de lezer mee naar Engeland ten tijde van de Blitzkrieg en de Slag bij Duinkerken, en brengt de waarheid boven tafel in zijn vlotte Cooper’s Snoopers.

Download de PDF

Elko Born (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

‘This is a people’s war, and the people must be told the news about the war because without them and their spirit, we can’t achieve victory,’ zei de Britse minister van Informatie Brendan Bracken (1901 – 1958) in 1941. In een totale oorlog vraagt de natie veel van haar bevolking en om uitputting en ontmoediging door tegenslagen tegen te gaan, probeerde de Britse regering het moreel van de burgers (‘their spirit’) zo veel mogelijk positief te beïnvloeden. Om dit te bewerkstelligen werd een speciaal ministerie in het leven geroepen: het Ministry of Information (MOI). Dit ministerie stuurde de oorlogsberichtgeving in de juiste banen om het Britse volk moreel te ondersteunen in de zware tijden van de Tweede Wereldoorlog. De heroprichting van het MOI (het ministerie bestond al kort tijdens de Eerste Wereldoorlog) kwam in 1935 voor het eerst ter sprake, maar in september 1939 – direct na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog –, gingen de medewerkers van het ministerie pas weer aan de slag. In het neo-Brutalistische Londen University Senate House in Bloomsbury werkten 954 communicatie-experts (827 op het hoofdkantoor, 127 in de regionale kantoren). Deze groep bestond onder andere uit schrijvers, cartoonisten, filmmakers, advocaten en academici. De Britse overheid schakelde het MOI in voor diverse zaken. Zo produceerde en publiceerde het MOI onder meer cartoons en voorlichtingsfilms. Daarnaast werd de inhoud van nieuwsartikelen in kranten (tot in 1939 het Press and Censorship Bureau deze taak overnam) ‘gecontroleerd’ door het MOI. Dit gebeurde door krantenredacties te verzoeken bepaalde informatie over bijvoorbeeld de locatie van ammunitiefabrieken buiten de berichtgeving te laten. Naast deze vormen van berichtgeving en de beïnvloeding daarvan, had het MOI tot taak om het Britse volk efficiënt te informeren. Om dit mogelijk te maken, was feedback van de burgers vereist. Dit betekende dat het MOI wilde weten hoe het burgermoreel er precies voorstond, en wat voor invloed het moreel had op het dagelijks leven van de burgers. Om de noodzakelijke informatie over het burgermoreel te achterhalen, werd in december 1939 een subafdeling van het MOI opgericht: Home Intelligence (HI). Het bureau kwam onder leiding te staan van Mary Adams (1898 – 1984), een voormalig werknemer van de British Broadcasting Corporation (BBC). HI moest door aan het MOI en andere overheidsinstanties te rapporteren, laten weten in welke staat het moreel van de Britse burgers verkeerde. In andere woorden, HI moest dienst doen als luisterend oor van MOI.
Al gauw ontwikkelde HI verschillende manieren om aan de voor de rapporten benodigde informatie te komen. Zo werd externe hulp ingeschakeld: die van het onderzoeksinstituut Mass Observation (MO). MO was in 1937 door onder meer een antropoloog opgericht en stelde zich als doel ‘an anthropology of ourselves’ te creëren. In opdracht van HI stuurde MO onderzoekers (zogenoemde Mass Observers) eropuit om niet alleen gesprekken op straat af te luisteren, maar ook om het gedrag van de ‘gewone man’ te observeren. Die observaties werden in rapporten vastgelegd. HI stelde op haar beurt eigen rapporten op, gebaseerd op de berichtgeving van MO.
In de rapporten van HI werd niet alleen informatie van MO verwerkt. Ook andere bronnen werden aangeboord. Zo zette HI een eigen netwerk van informanten op: de zogenoemde Regional Information Officers (RIO’s). Groot-Brittannië werd in regio’s opgedeeld en iedere regio kreeg zijn eigen RIO. De RIO’s zetten op hun beurt eigen netwerken op binnen hun regio: allerlei mensen met al dan niet publieke functies – van pub-eigenaren tot tandartsen – leverden informatie. Ook sprak HI andere, formelere informatiebronnen aan zoals enquêtes.

Historiografisch debat

Robert MacKay noemt HI in zijn boek Half the battle (2002) ‘an integral part of the Ministry of Information from its creation at the outbreak of war’. Ook benadrukt hij dat de Britse regering al tijdens in 1937 gemaakte planningen, oog had voor het belang van informatie inwinnen over de publieke opinie. MacKay is van mening dat MOI en de Britse regering namelijk beseften dat het nodig was om inlichtingen over het moreel van de Britse bevolking te vergaren om positieve beïnvloeding hiervan mogelijk te maken. Kortom, naar mening van MacKay vormde HI doelbewust een integraal en cruciaal onderdeel van MOI. Paul Addison en Jeremy A. Crang hebben hierover een andere mening. Zij stellen in de inleiding van het boek Listening to Britain (2010) dat het werk van het MOI gedurende de eerste paar maanden van de Tweede Wereldoorlog uit eenrichtingverkeer bestond. Het ministerie sprak tegen de Britse bevolking, maar luisterde niet naar haar. Oftewel, HI werd als luisterend oor van MOI niet als belangrijk geacht door de Britse regering.

Dit onderzoek tracht bovenstaand historiografisch debat in kaart te brengen. Om dit te bewerkstelligen is de volgende vraag als leidraad genomen: ‘In hoeverre was HI in 1939 en 1940 een integraal onderdeel van het MOI?’ Deze centrale onderzoeksvraag wordt in fases beantwoord. De optelsom van de antwoorden resulteert in zowel een antwoord op de onderzoeksvraag als een oplossing voor de hierboven aangestipte historiografische onenigheid. Uit welke fases bestaat dit onderzoek? Allereest worden de doelstellingen van het MOI onderzocht. Wanneer werd besloten het moreel van de Britse burgers te meten? En in hoeverre bestond een duidelijk beeld van wat het burgermoreel precies inhield? In het tweede hoofdstuk worden rapporten van HI onder de loep genomen. De Tweede Wereldoorlog raakte voor Groot-Brittannië van mei 1940 tot september 1940 in een stroomversnelling. Hierom worden vooral de rapporten uit deze bewogen periode samengesteld en bestudeerd. Immers, deze turbulente periode toont de meeste ontwikkelingen van het burgermoreel, omdat de Britse strijdkrachten én het thuisfront in rappe successie te maken kregen met gewichtige gebeurtenissen op oorlogsgebied. Denk hierbij aan de evacuatie van Duinkerke (1940), de Slag om Engeland (1940) en de Blitz (1940-1941). In de derde paragraaf wordt onderzocht hoe werd gereageerd in Groot-Brittannië op de werkzaamheden van HI. Was de dienst tijdens haar actieve jaren al controversieel? Wat vonden de Britten toentertijd eigenlijk van haar werkwijzen? Aan de hand van deze opzet kan gestructureerd informatie worden achterhaald over de hierboven besproken historiografische tegenstelling en centrale onderzoeksvraag, waardoor aan het einde van dit onderzoek blijkt in hoeverre HI een integraal onderdeel van het MOI was – of eerder tot stand gekomen op geïmproviseerde wijze. Daarbij wordt aangetoond in hoeverre de Britse regering in de begin jaren van de Tweede Wereldoorlog ‘luisterde’ naar de Britse bevolking.

1 ‘Yes, there must be something wrong there.’
De onduidelijke MOI-doelstellingen

Het MOI stelde zich tot doel propaganda maken en verspreiden om het moreel van de Britse burgers zo hoog mogelijk te houden. Mark Connely vat deze doelstelling in het boek We can take it! Britain and the memory of the Second World War (2004) samen: het MOI moest het Britse volk met propaganda naar één conclusie leiden, namelijk dat bepaalde gebeurtenissen in 1940, als de Slag/Evacuatie van Duinkerke en de Slag om Engeland, onderdeel waren van de tegenslagen die het Britse volk al eeuwen moest doorstaan. Het MOI probeerde de mensen ervan te overtuigen dat de tegenslagen, net als altijd, uiteindelijk tot een overwinning zouden leiden. Minister van Informatie Duff Cooper (1890 – 1954) vertelde in een radio-uitzending op 22 mei 1940 dan ook het volgende:

The news is grave. There is no pretending it is not. But there is no cause for serious alarm, still less for panic… Meanwhile it is the old story – sudden advances, unexpected weight of the attack, initial gains at far greater speed than expected – it is the story of August 1914, of March 1918, and let us hope that it will have the same ending.
Om het Britse volk ervan te overtuigen dat ‘there is no cause for serious alarm, still less for panic’, gebruikte het MOI de Britse pers. Dit deed zij samen met een apart Press and Censorship Bureau. Voor Britse journalisten gold hetzelfde als voor iedere burger in oorlogstijd: de wetgeving onder Defence Regulation 3 verbood voor de vijand bruikbare informatie te vergaren, verspreiden en communiceren. Redacties kregen zogenoemde Defence Notices, lijsten van onderwerpen waarover niet mocht worden gepubliceerd. Eén hoofdredacteur beweert wel vijfduizend Defence Notices te hebben ontvangen. De pers werkte niet graag mee met deze regulering, met een aantal ‘conflicten’ tot gevolg. In zulk een geval greep het Press and Censorship Bureau in; de avondeditie van een krant moest bijvoorbeeld worden aangepast. Soms gaf het MOI daarnaast bijzonder creatieve spins aan nieuwsfeiten.
Het censuurbeleid van het MOI stichtte regelmatig verwarring, waaruit blijkt dat de doelstellingen van het MOI omtrent propaganda/berichtgeving niet duidelijk waren. Zo kreeg John Gunter, journalist in Londen, toen hij bij het MOI een pamflet aanvroeg dat de Britse luchtmacht in Duitsland had verspreid, te horen dat het ministerie geen voor de vijand mogelijk waardevolle informatie mocht afgeven. Toen Gunter antwoordde dat recentelijk twee miljoen van deze pamfletten in Duitsland waren verspreid, zou de MOI-medewerker hebben gezegd: ‘Yes, there must be something wrong there.’
Pas in december 1940, het MOI bestond toen al twee maanden, werd HI opgericht, en werd begonnen met het burgermoreel meten. De conclusie van Jeremy Crang gaat in elk geval voor deze twee maanden op: de Britse regering sprak met de Britse burgers, maar luisterde niet naar hen. Net als het beleid dat het MOI aangaande propaganda voerde, waren ook de doelstellingen van HI niet direct duidelijk. Dat blijkt onder meer uit het gebrek aan een definitie van de term ‘civilian morale’, terwijl HI hiervoor speciaal was opgericht. Het MOI wist nooit een sluitende definitie van het concept te formuleren. Zij wist aanvankelijk alleen wat een lage moreel inhield: geruchten, klachten en ‘grumbles’ over het beleid van de overheid en over hoe de oorlog werd ervaren. In 1940 durfde MO zich voor het eerst aan een definitie van civilian morale te wagen. Toen stelde zij het volgende:

Morale is the amount of interest people take in the war, how worthwhile they feel it is. If people are left bewildered, or if their leaders do not interest them (either in truthful or lying versions of the situation) then morale cannot be regarded as ‘good’ and may easily become ‘bad’.

Een jaar later gaf MO, in een rapport over hoe inwoners van Glasgow met bombardementen omgingen, de volgende definitie:
By morale, we mean primarily not only determination to carry on, but also determination to carry on with the utmost energy, a determination based on a realization of the facts of life and with it a readiness for many minor and some major sacrifices, including, if necessary, the sacrifice of life itself. Good morale means hard and persistent work, means optimum production, maximum unity, reasonable awareness of the true situation, and absence of complacency and confidence which are not based on fact.
MO verandert de aanvankelijke definitie in de loop van de oorlog. De tweede definitie spreekt immers over offers maken (indien nodig zelfs levens) en vraagt hiermee een actieve houding van de burgers. De eerste definitie spreekt slechts van een passieve houding. HI ontwikkelde in 1941 hetzelfde denkbeeld. Toen zei de directeur Stephen Taylor (1910 – 1988) in een memorandum het volgende: ‘Morale must be ultimately measured not by what a person thinks or says, but by what he does and how he does it.’ Hieruit blijkt dat MO en HI gaandeweg realiseerden dat de acties, niet de gedachten, van burgers het belangrijkst waren als indicatoren van het moreel. In 1940 ontbrak dit inzicht, aangezien toen niet was uitgedacht wat civilian morale inhield.
Ondanks deze onduidelijkheid over waar HI zich nu precies mee bezig moest houden, formuleerde Mary Adams in februari, twee maanden na oprichting van HI, de volgende doelstellingen:

1. To provide a basis for publicity. A continuous flow of reliable information is required on what the public is thinking and doing in order that publicity measures may be properly planned and their effectiveness tested.
2. To provide an assessment of home morale. For this purpose it is necessary to study immediate reactions to specific events as well as to create a barometer for the purpose of testing public opinion on questions likely to be continuously important, e.g. pacifism.

Met name de eerste doelstelling realiseren, lijkt zeer nuttig: door de publieke opinie te bestuderen, kan de pers op efficiëntere manier restricties worden opgelegd. Vervolgens kan ook worden getest of de maatregelen effect hebben gesorteerd. De doelstellingen werden echter pas vier maanden na oprichting van het MOI geformuleerd. Blijkbaar waren ze tijdens de voorbereidingen die de Britse regering tijdens de jaren dertig omtrent het MOI trof, nog niet duidelijk. In andere woorden, HI had een aanloop nodig om haar bestaansrecht te legitimeren.

2 ‘For the sake of speed.’ De HI-rapporten

Direct na de oprichting begon HI maandelijks te rapporteren aan het MOI en andere overheidsinstanties. Naar aanleiding van de val van Noorwegen, België en Nederland werden die rapporten vanaf 18 mei 1940 tot 27 september 1940 dagelijks ¬– met uitzondering van zondag – geleverd. Die productie-uitbreiding had te maken met de eerder genoemde stroomversnelling waarin de Tweede Wereldoorlog voor Groot-Brittannië begon te raken. Die snelle opeenvolging van belangrijke ontwikkelingen in het strijdverloop maakte dat het burgermoreel onder druk kwam te staan. Hierdoor moesten het HI en MOI hard aan de slag.
Bovendien begon een tijd die nog lang zou doorwerken in het collectieve geheugen van het Britse volk: de Blitz. Deze doorlopende serie bombardementen van verschillende Britse steden duurde van september 1940 tot mei 1941. Historici hebben lang gedacht dat de Blitz voor sociale cohesie heeft gezorgd onder de Britse bevolking. Sommige historici beweren zelfs dat de bombardementen de mogelijkheids-voorwaarden schepten voor het sociale egalitarisme dat Engeland na de Tweede Wereldoorlog met de verzorgingsstaat trachtte te creëren. Dit was volgens historicus Steven Fielding in elk geval een gedachte waarop linkse, Britse politici hun visie na de Tweede Wereldoorlog zouden bouwen. Of dit soort en vergelijkbare visies van politici op waarheid berustten, is voor dit onderzoek niet van belang. Wel toont het aan dat de Blitz een grote invloed zou krijgen op de collectieve psyche van het Britse volk. Dit besefte de Britse regering al in 1940; hierom nam het aantal metingen van het moreel van de Britse burgers vanaf mei 1940 toe.
In de rapporten werd alle informatie verzameld die door MOI, de social surveys en het netwerk van RIO’s werd ingewonnen. Mary Adams voorzag de verslagen van een samenvattende inleiding. Ze werden dagelijks om 16.45 uur binnen het MOI en andere Whitehall-ministeries als the Ministry of Home Security, the Ministry of Labour, the Ministry of Supply, the Air Ministry en the War Office verspreid. In september 1940 waren ongeveer honderd uitgaves in omloop. Een adviesraad bestaande uit onder meer Lord Horder, Julian Huxley en Richard Crossman kreeg de taak de rapporten te interpreteren, en naar aanleiding van de verzamelde informatie te beoordelen of bepaalde maatregelen wenselijk waren. De adviesraad probeerde hierdoor de eerste doelstelling van HI te vervullen: de verzamelde informatie omzetten naar praktijk.
Om dit te bewerkstelligen moet de adviesraad HI in grote mate hebben vertrouwd, aangezien de rapporten veelal weinig informatief waren. Bovendien lijkt door de soms anekdotische en simplistische aard van de rapporten, sommige van de conclusies op twijfelachtige manier tot stand te zijn gekomen. Daarnaast hielden de rapporten zich lang niet altijd aan de door HI geformuleerde doelstellingen. HI wilde met de rapporten een informatiestroom bieden die tot concreet handelen van betrokken instanties kon leiden, maar door de simpele, beknopte en gering onderbouwde aard van de rapporten, die bovendien niet waren afgestemd op de HI-doelstelling, moet dit vaak onmogelijk zijn geweest. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het rapport van 4 juni 1940. In dat rapport worden de opgevangen geruchten niet omschreven, maar slechts ‘juvenile, imaginative fictions of an alarmist nature’ genoemd. De geruchten worden verder niet omschreven; zo werd niet ingegaan op waarom deze bijvoorbeeld ‘juvenile’ van aard zouden zijn. De informatie lijkt in zijn geheel weinig toereikend. Het is de vraag of op basis van deze beknopte informatie door betrokken instanties maatregelen konden worden getroffen.
Ook andere rapporten trekken dergelijke eenvoudige, slecht onderbouwde conclusies. Mary Adams schrijft bijvoorbeeld in de inleiding van het rapport van maandag 3 juni 1940 dat zij heeft vernomen dat het moreel in bepaalde regio’s ‘almost “too good”’ is, omdat de British Expeditionary Force is teruggekeerd, en omdat de Britse burgers de betekenis van de evacuatie van Vlaanderen niet zouden inzien. In het rapport wordt niet uitgelegd wat precies onder ‘too good’ moet worden verstaan; of hoe het moreel ‘te goed’ kan zijn; of welk soort moreel meer gepast zou zijn dan een ‘te goed’ moreel. Het is de vraag wat degenen die het rapport moesten interpreteren in praktisch opzicht konden doen met deze informatie. Tijdens het samenstellen van dit rapport is dan ook weinig rekening gehouden met de eerste HI-doelstelling. Het rapport van 18 mei 1940 begint zelfs ¬¬¬– ‘for the sake of speed’, zo schrijft Adams in de inleiding –, met de conclusie.
Zoals uit de door Adams geformuleerde doelstellingen blijkt, wilde HI de effecten van genomen maatregelen testen (‘publicity measures (…) their effectiveness tested.’), maar slechts in sommige opeenvolgende of vlak na elkaar samengestelde rapporten, worden deze effecten gerapporteerd. Dat wil zeggen: soms worden onderwerpen opgepakt en later verder uitgelegd. Dit gebeurt vaak echter niet op een uitgebreide of uitputtende manier. Het rapport van dinsdag 27 augustus 1940 wordt bijvoorbeeld deels gewijd aan wat Adams omschrijft als ‘the siren situation’ – mensen zouden het vertrouwen in noodalarmen kwijtraken. ‘They don’t mean anything: a bomb’s just as likely to drop after the All Clear,’ zouden veel mensen volgens het rapport hebben gezegd. Waarschijnlijk is deze zin als een soort catchphrase bedacht om meerdere uitspraken van een grotere groep mens samen te vatten. In de volgende dagen wordt het probleem met de noodalarmen verder verkend, en wordt in een bijzin uitgelegd dat een aanpassing in het beleid wat de noodalarmen betreft in sommige gebieden wordt gewaardeerd. Daarna verdwijnt de aandacht voor het probleem. Het onderzoek rond ‘the siren situation’ kan niet uitgebreid of diepgaand worden genoemd. Het zou kunnen dat dergelijke informatie meer vragen dan antwoorden op zou roepen bij de lezers van de rapporten. In elk geval blijkt deze informatiestroom niet voortdurend (‘continuous’). Hierdoor moet worden geconcludeerd dat de rapporten zich niet houden aan de eerste HI-doelstelling.
Een ander goed voorbeeld van de beperkte mate waarin de ondervindingen en beweringen in de rapporten worden uitgewerkt, komt naar voren in het rapport van woensdag 28 augustus 1940. Hier wordt al in de eerste alinea het volgende geconcludeerd: ‘(…) no perceptible change in morale, which remains high, although the effect of loss of sleep is noticeable in the area’. Ondanks de indeling van de rest van het rapport, dat observaties uit verschillende regio’s onder tussenkopjes opsomt, wordt niet duidelijk gemaakt waar en hoe deze observering is gedaan. Toch schrijft Adams in haar samenvattende inleiding dat ‘a good many people’ in Londen (in de eerste alinea werd Londen niet gespecificeerd) als gevolg van de bombardementen last hebben van slaaptekort. Betrokken instanties kunnen onmogelijk iets gehad hebben aan deze informatie. De inhoud leidt juist tot vragen in plaats van antwoorden. Bijvoorbeeld: om welk deel van Londen ging het? En waar was het probleem nog meer gesignaleerd? Oftewel, verder onderzoek zou nodig zijn geweest om een oplossing te vinden voor het veronderstelde probleem van slaapgebrek. In het rapport van zaterdag 31 augustus 1940 wordt vervolgens gesteld dat effecten van slaapgebrek in veel gebieden zichtbaar worden – in Londen in de vorm van ‘paleness and lassitude of children’ en ‘irritability of grown-ups’ –, maar deze bewering wordt verder niet toegelicht, net zo min als de mate waarin deze effecten voorkomen in andere gebieden dan Londen. Een verband tussen de genoemde symptomen en slaapgebrek wordt niet gelegd. Dergelijke conclusies worden in de rapporten vaker niet goed onderbouwd. Dit terwijl het mogelijk is geweest dat over voldoende inlichtingen werd beschikt om ‘betere’ conclusies te trekken. Immers, in het geval van de slaapgebreksymptomen: de RIO’s hadden ook huisartsen in hun netwerk. Het is daarom opvallend dat ervoor werd gekozen om de inlichtingen niet te omschrijven.
Een volgend voorbeeld van een karig uitgewerkt HI-rapport, is die van zaterdag 31 augustus 1940. Hierin geeft een RIO in Reading een samenvatting van zes typen houdingen die mensen volgens hem aan kunnen nemen als reactie op de Duitse bombardementen. Hij spreekt van ‘The patriotic’, ‘The statistical’, ‘The retaliatory’, ‘The fatalistic’, ‘The shame argument’ en ‘The stubborness attitude’. Elke houding wordt zeer kort omschreven en geïllustreerd met een uitspraak die een persoon met een dergelijke houding zou kunnen doen. Iemand met ‘The patriotic’-houding, zou bijvoorbeeld – volgens de RIO – kunnen zeggen: ‘We must be British and stick it; men in the Forces have to put up with worse than this.’ Wederom: dit soort typeringen en catchphrases zijn simplistisch. Zo legt het RIO in kwestie niet uit hoe deze informatie is vergaard. Hebben mensen daadwerkelijk dat soort uitlatingen gedaan of zijn ze verzonnen?
Sommige rapporten ontstijgen het niveau van ongenuanceerde typeringen en geven concretere informatie. In het rapport van maandag 8 juli 1940 is bijvoorbeeld te lezen dat buitenspelende kinderen in Tunbridge Wells geen idee hadden wat zij moesten doen toen een luchtalarm klonk. De kinderen hadden wel luchtalarminstructies gekregen voor tijdens schooltijd en thuis, maar geen voor tijdens het buitenspelen. Dit soort informatie is direct nuttig voor betrokken instanties: de autoriteiten in Tunbridge Wells zouden dit probleem na dit rapport te lezen gemakkelijk en snel kunnen oplossen, zoals beoogd in de HI-doelstelling. Zulke concrete informatie is in de rapporten echter bijna niet te vinden. Hierdoor kan worden vastgesteld dat de berichtgeving niet op één lijn was gebracht met de doelstellingen.

3 Cooper’s Snoopers

Dat de HI-medewerkers weinig onderbouwde, simplistische conclusies trokken in hun rapporten, zoals hierboven bleek, is opmerkelijk. Immers, het MOI was al in 1939 beducht voor onorthodoxe manieren van informatievergaring. Het MOI gaf namelijk de voorkeur aan gefundeerde, wetenschappelijk onderbouwde informatie. Zo stelde HI voordat zij extern onderzoeksinstituut MO een commissie gaf, de volgende voorwaarde: MO moest de ‘observe and listen’-methoden aanvullen met formele enquêtes, die onder willekeurige delen van de samenleving werden afgenomen en daarbij rekening hielden met leeftijd, geslacht en klasse. HI was namelijk van mening dat de onderzoeksmethodes die MO normaal gesproken hanteerde, ondanks de antropologische en sociologische aard van het onderzoeksinstituut, niet wetenschappelijk waren.
Een blik op de notities/rapporten van MO leert dat de beoogde wetenschappelijkheid in de praktijk niet werd behaald. Uit die rapporten blijkt namelijk dat MO ook in het onderzoek voor HI bleef vertrouwen op observaties van anekdotische en weinig wetenschap-pelijke aard. Een notitie die MO over de Engelse stad Bristol maakte, is daar een voorbeeld van, omdat hierin de volgende tweede constateringen worden gedaan: ‘There is more depression in Bristol than in any other area studied in recent months’ en ‘There is quite open defeatism.’ Het is onduidelijk waarop de informatie waar beide beweringen op zijn gebaseerd, vandaan komt. Toch blijkt uit de HI-rapporten die informatie van bovengenoemde soort gebruikten, dat HI niet twijfelde over de wetenschappelijkheid van de informatie die MO leverde.
Uit een rapport dat MO in september 1940 completeerde over de Smiths (een exemplarische familie uit Londen) blijkt dat MO dergelijke conclusies baseerde op informatie van anekdotische en onwetenschappelijke aard. Het rapport over de Smiths bevat gedetailleerde omschrijvingen. Zo komt op minutieuze wijze elke actie aan bod die de Smiths ondernamen nadat zij na een bombardement uit een schuilkelder zijn gekomen. Onder meer het volgende valt in het rapport te lezen: ‘When they come out they ask the air raid warden what they should do.’ Dergelijke gedetailleerde beschrijvingen zijn moeilijk te destilleren uit enquêtes en doen vermoeden dat MO in 1940 voor een groot deel vertrouwde op veldonderzoek. MO kon wat veldonderzoek betreft behoorlijk doorschieten. Zo noteerde en analyseerde het instituut 15.000 gesprekken die in Bolton waren gevoerd. Het is opvallend dat MO in elk geval voor dit rapport niet vertrouwde op de formele enquêtes waar HI juist zo op had aangedrongen. Ook is het bijzonder dat MO bleef beweren een wetenschappelijk instituut te zijn. Bovendien was MO ervan overtuigd dat sociologie zich het beste leende om de publieke opinie te meten. Hierover staat het volgende te lezen in het MO-rapport War begins at home (1940):

Sociology can, and should reflect and interpret public opinion instead of ‘the public opinion’ which is really the private opinion of newspaper proprietors, BBC directors and the three or four men who control the newsreels…The press, the BBC, the newsreels, Parliament, are living at different levels of income and intelligence than the mass of people who left school at fourteen.

Naast het MOI maakten ook critici zich zorgen over de werkwijzen van het ministerie en de instellingen die haar aan informatie hielpen. Britse parlementsleden gaven bijvoorbeeld aan het sinister te vinden om informatie te verzamelen onder de Britse burgers over hun moreel door middel van methodes die als afluistertechnieken konden worden geclassificeerd. Zij waren bovendien van mening dat parlementsleden eigenhandig in staat waren om de gemoedstoestand van hun constituents te peilen. HI moet rekening hebben gehouden met die opvatting van de parlementsleden; vandaar ook de formele restricties die MO werden opgelegd, en vandaar ook de (ogenschijnlijke) wetenschappelijke werkwijze die de RIO’s met vragenlijsten en enquêtes moesten volgen. Ook de methoden die de RIO’s, die onder direct gezag stonden van HI, in tegenstelling tot het externe MO, hanteerden om aan hun informatie te komen, bestonden in de praktijk per definitie uit veldonderzoek. De RIO’s gebruikten onder meer de informatie die zij tijdens informele gesprekken opvingen op straat of op andere publieke plaatsen. Hiernaast stonden zij in contact met de politie. De vergaarde informatie werd – net als de informatie die HI van MO ontving –, verzameld in de HI-rapporten. De technieken van de RIO’s bestonden vooral uit mensen volgen en observeren. De term ‘bespieden’ is hierom wellicht toepasselijk; sommige Britse historici spreken van ‘eavesdropping’ (‘afluisteren’). Niet voor niets kregen de RIO’s, werknemers van de minister van Informatie Duff Cooper, in de pers de bijnaam ‘Cooper’s Snoopers’. In het Britse Lagerhuis moest Cooper zich zelfs verdedigen tegenover andere parlementsleden voor ‘throwing the shadow of the Gestapo over honest and loyal creatures’.
Naast de hierboven besproken observaties, vertrouwden de enquêtes die HI afnam ook op anekdotische informatie. Voor deelneming aan deze enquêtes werden ten minste duizend respondenten gerekruteerd. Hieronder bevonden zich: de bedrijfsleiders van W.H. Smith en Granada cinemas, representanten van politieke partijen en the London Passenger Transport Board en de Citizen’s Advice Bureaux. Daarnaast speelden the Federation of British Industry, vakbonden, schoolinspecteurs, de Chamber of Commerce en the Workers’ Educational Association informatie door aan HI. Vanaf de zomer van 1940 deden de Listener Research Unit van de BBC en de opiniepeiler Gallup Polls hetzelfde. Het is te betwijfelen of HI haar ondervindingen op deze manier wetenschappelijk kon onderbouwen. Observaties van bijvoorbeeld warenhuizenbedrijfsleiders zijn immers niet gedaan aan de hand van wetenschappelijke methodes en principes, en daardoor niet te bestempelen als wetenschappelijk bronmateriaal.
Opmerkelijk is wel dat de geruchten waar HI de vinger op probeerde te leggen, van een nogal fantastische aard waren. Zo deden in 1940 geruchten de ronde dat Duitse parachutisten als nonnen verkleed zouden landen. Tevens heerste hysterie over de mogelijkheid dat Duitse agenten de Britse samenleving zouden infiltreren. Mensen die in schuilkelders met een buitenlands accent praatten, werden daarom gewantrouwd. Dergelijke hysterie is moeilijk te onderzoeken met traditionele wetenschappelijke methoden. Mensen zouden dit soort gedachten immers niet altijd willen toegeven in enquêtes en vraaggespreken. Kortom, wie op de hoogte wil zijn van wat zich in schuilkelders afspeelt, kan het beste in diezelfde kelders schuilen.
Al met al is het opmerkzaam hoe sommige HI-rapporten ras conclusies trekken, onderwerpen oppakken en laten liggen en op een simplificerende manier stereotypen trachtten te creëren. In elk geval voldoet deze werkwijze niet aan de eisen die het MOI zelf aan MO stelde. Dit is wellicht niet verwonderlijk, aangezien Mary Adams openlijk toegaf een groot bewonderaar van MO te zijn.

Conclusie

In de inleiding van dit onderzoek werd al aangehaald dat Robert MacKay het Home intelligence-departement omschreef als ‘an integral part’ van het MOI ‘from its creation at the outbreak of war’. Uit nadere bestudering van de geschiedenis en de werkwijzen van HI, blijkt deze bewering echter niet houdbaar. De Britse regering kan weliswaar al gedurende de jaren dertig belang hebben gehecht aan het moreel meten van de Britse burgers, maar in de jaren 1939-1940 was HI allerminst een integraal onderdeel van het MOI. Historicus E.R. Chamberlin trok, al in 1972, een conclusie die dichter bij de waarheid komt. Hij schreef het volgende: ‘The Ministry, of its nature, was a ragbag of people and objectives at the beginning of the war… The left hand only too frequently had no idea of what the right hand was about.’
Waaraan is deze slechte start te wijten geweest? Allereerst maakte het MOI een valse start. Het MOI werd in september 1939 opgericht, HI werd pas twee maanden later toegevoegd aan het ministerie. Na nog eens twee maanden werd pas duidelijk wat HI te doen stond: het moreel van de Britse burgers meten, zodat betrokken instanties daar adequaat op konden inspelen/reageren. Door de simplistische, weinig verklarende aard van de rapporten moet dit vaak echter onmogelijk zijn geweest. Hoe konden betrokken instanties, inclusief MOI, concreet handelen als de rapporten meer vragen opriepen dan antwoorden?
Ten tweede, HI wist niet precies wat ‘moreel’ moest inhouden. Een definitie werd niet geformuleerd, slechts een paar speculaties boden enig houvast. Het is dan ook tekenend dat HI meeging met de definities die het externe onderzoeksinstituut MO formuleerde. Daaruit blijkt namelijk nogmaals wat uit andere feiten ook al blijkt: HI wist van te voren niet precies wat werd verwacht. En toen de HI-doelstellingen eenmaal waren geformuleerd, ontbrak de knowhow hoe deze te realiseren.
Wellicht dat HI uit onzeker- en onwetendheid grotendeels besloot mee te gaan in de ideeën van MO; een onderzoeksinstituut dat zich nota bene niet hield aan de afspraken die van te voren met HI waren gemaakt. MO moest van HI tijdens haar onderzoek gebruik maken van wetenschappelijke methodes om betrouwbare informatie te achterhalen. In de praktijk bleef MO echter vertrouwen op niet-wetenschappelijke methodes en informatie van anekdotische aard. Dat blijkt uit de notities en rapporten die MO naar HI stuurde. HI maakte op haar beurt dankbaar gebruik van de anekdotische informatie, en verwerkte het in de rapporten die uiteindelijk onder politici en beleidsmakers in Whitehall, het regeringscentrum van de Britten, werden verspreid. Deze gang van zaken is exemplarisch voor de situatie: HI tastte in het duister en liet zich daarom graag leiden door de initiatieven van MO.
Dit alles is wellicht niet verwonderlijk in het licht van de losgebarsten Blitz. De nood was aan de man gekomen, want de aanhoudende bombardementen vroegen veel doorzettingsvermogen van de Britse burgers, en de regering wilde op de hoogte zijn van hun gemoedstoestand. Het overdonderend geweld van de Blitz moest namelijk worden gepareerd op ieder front, de morele gevechtslinie niet uitgesloten. Plotseling moest HI dan ook dagelijks rapporten produceren, waardoor de noodzaak voor veel informatie ontstond, geleverd in een kort tijdsbestek. De getroffen voorbereidingen om dit te kunnen bolwerken bleken onvoldoende. Hierdoor moest HI improviseren en snel methodes ontwikkelen om alsnog aan de gewenste informatie te komen. Ondanks goede voornemens werd genoegen genomen met informatie van weinig wetenschappelijke aard. Kortom, hier is sprake geweest van een onvermijdelijk ‘nood breekt wet’-geval.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat HI vanaf het begin niet alleen op wetenschappelijke informatie wilde vertrouwen. Misschien hadden de goede voornemens, bijvoorbeeld de eisen die in de overeenkomst met MO werden gesteld, slechts critici afslaan als functie. Niet voor niets gaf Mary Adams openlijk toe een aanbidder van MO te zijn. Ook maakte de RIO’s, die in tegenstelling tot MO onder direct gezag van HI stonden, gebruik van informatie van anekdotische aard. Het is mogelijk dat HI graag gebruik wilde maken van de diensten van MO, wat doet concluderen dat HI wetenschappelijke waarden minder hoog in het vaandel had staan dan zij deed blijken. Misschien werden de eisen slechts aan MO gesteld omdat HI al vroeg bang was voor wat uiteindelijk zou gebeuren: kritiek en snerende opmerkingen van de pers en politici over de ontbrekende wetenschappelijkheid.
Aan het eind van dit onderzoek kunnen drie dingen met zekerheid worden gesteld. Ten eerste: HI was een grotendeels geïmproviseerd orgaan met daarop aansluitende werkwijze. Ten tweede: tijdens de eerste maanden van de Tweede Wereldoorlog sprak het MOI tegen het Britse volk, maar het luisterde niet. Als derde en laatste: toen MOI begon te luisteren naar de Britse burgers, wist zij niet waarnaar moest worden geluisterd en bovendien niet wat zij te horen kreeg.

Literatuurlijst

____, ‘Origins of Mass Observation. 1937-50s’ op: http://www.massobs.org.uk/a_brief_history.htm.

Addison, Paul en Jeremy Crang, Listening to Britain. Home Intelligence Reports on Britain’s Finest Hour. May to September 1940 (Londen 2010).

Chamberlin, E.R., Life in Wartime Britain (Londen 1972).

Connely, Mark, We can take it! Britain and the Memory of the Second World War (Edinburgh 2004).

Gardiner, Juliet, The Blitz. The British Under Attack (Londen 2010).

MacKay, Robert, Half the battle. Civilian morale in Britain during the Second World War (Manchester 2002).

Stevenson, John, British Society 1914-1945 (Londen 1984).

Tiratsoo, Nick, From Blitz to Blair. A new History of Britain since 1939 (Londen 1997).

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven