Tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1945-1949) is door Nederland gewelddadig opgetreden. Dit geweld is pas recent een belangrijk veld van historisch onderzoek geworden. Rémy Limpach concludeerde in De brandende kampongs van Generaal Spoor (2016) dat het Nederlandse leger zich schuldig maakte aan structureel extreem geweld. Daarvoor werd nog gesproken van ‘geweldsexcessen’ die soldaten in Nederlandse dienst hadden begaan tijdens de zogenaamde ‘politionele acties’. Remco Raben stelt dat er tijdens de dekolonisatie ook weinig protesten waren tegen dit geweld, ondanks dat dit wel bekend was bij de Nederlandse politiek en het Nederlandse publiek. Hij verklaart dit door het gemarginaliseerde karakter van de kolonie in Nederlands perspectief. Universele humanitaire denkbeelden over oorlogsvoering hadden volgens hem geen invloed op de praktijk in de koloniën.
In het huidige onderzoek naar de perceptie van geweld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog is er nog weinig aandacht voor de rol van geestelijken, zo concludeerde Gert Oostindie in Voor de geest en het moreel van de troepen (2018). In deze bundel staat de rol van Nederlandse en Indische kerken in de onafhankelijkheidsoorlog centraal. Jan Bank onderzocht het loyaliteitsconflict naar aanleiding van de oorlog bij de Jezuïeten en Vefie Poels de rol van katholieke aalmoezeniers. Dat sloot aan bij het proefschrift van A.J. Donckers uit 2004 naar de houding van aalmoezeniers ten opzichte van koloniaal oorlogsgeweld.
Ik heb onderzocht hoe Jezuïeten reageerden op het Nederlandse geweld in de onafhankelijkheidsoorlog. Jezuïeten zijn katholieke geestelijken die behoren tot de orde Societas Jesu (S.J.). Zij speelden een belangrijke rol in de rooms-katholieke missie in Nederlands-Indië. Tot 1902 waren zij de enige orde die actief was in de archipel. Daarna kwamen nog dertien andere ordes en congregaties en werd het gebied van de Jezuïeten beperkt tot het eiland Java. Jezuïeten begonnen als eerste met het rekruteren van Indonesische geestelijken. Zij waren in de negentiende eeuw kritisch op de behandeling van de lokale bevolking door de koloniale overheid. Dat roept de vraag op hoe zij zich verhielden tegenover de onafhankelijkheidsstrijd en het daarbij gepaard gaande geweld.
Aan de hand van de publieke reacties en onderlinge correspondentie van missionarissen, aalmoezeniers en bisschoppen verbonden aan deze orde zal ik de these van Raben toetsen. Uit dit onderzoek blijkt dat de koloniale situatie in veel gevallen inderdaad als marginaal werd gezien. Een kanttekening is echter dat er wel protesten waren tegen het geweld en dat er binnen de orde discussie was over de perceptie van geweld. De gemengde etnische samenstelling van de geestelijken en de supranationale positie van de Rooms Katholieke Kerk speelde daarin een rol.
Priesters en aalmoezeniers
Het beleid van de Rooms-Katholieke Kerk voor de missie, geformuleerd in de encycliek Maximum Illud van Paus Benedictus XV in 1919, stelde dat geestelijken zich onthielden van politieke stellingname. Zij moesten de Nederlandse soevereiniteit erkennen, maar gehoorzaam zijn aan het feitelijke gezag in het betreffende gebied. Ook Joannes Hellings S.J. riep zijn ambtsbroeders in 1946 op geen politieke actie te ondernemen omdat de kerk geen rasverschillen kent en kan samenwerken met alle bestuursvormen die het algemeen welzijn dienen.
Toen de kerkleiding in Indonesië zich positief opstelde tegenover de onafhankelijkheid hadden Nederlandse priesters daar aanvankelijk moeite mee. De loyaliteit aan hun vaderland stond daarbij namelijk op het spel. Ook maakten ze zich zorgen over de positie van de kerk in een islamitische republiek, omdat de moslimpartij pleitte voor een staatsgodsdienst. Er waren momenten waarop het land van herkomst in een missionaris sterker sprak dan de opdracht van politieke onafhankelijkheid.
In De Linie, het tijdschrift van de Jezuïeten in Nederland, werd kritiek geuit op de Nederlandse militaire operaties en de politiek rond geweldsexcessen. Zo waarschuwde de redactie dat na een militaire interventie de missie in Indonesië geconfronteerd zou worden met ‘een ruïne van haat, onwil, moedeloosheid en lijdelijk verzet’.[1] Naar aanleiding van het gewelddadige optreden van militairen op Java in 1946, werd het Nederlandse leger vergeleken met dat van de Duitse bezetter. Verder was De Linie in 1949 kritisch over de beslissing van PvdA-politicus Goedhart om zijn motie over het onderzoek naar geweldsexcessen uit te stellen. De publicatie van deze kritiek in Nederland maakte het moeilijk om de Jezuïeten in Indonesië neutraal te houden. De reacties van De Linie laten zien dat er binnen de Sociëteit van Jezus kritiek was op koloniaal geweld.[2]
De Nederlandse oorlogsvrijwilligers, dienstplichtigen en militairen van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) die tussen 1945 en 1949 in Indonesië waren gestationeerd kregen geestelijke verzorging van aalmoezeniers. De belangrijkste taak van de aalmoezeniers was het moreel van de troepen hoog houden door te reageren op twijfels en gewetensvragen van de militairen die bij hen kwamen voor ondersteuning. Onder de 158 aalmoezeniers die tussen 1945 en 1950 waren ingezet bevonden zich twaalf Jezuïeten.
Vanuit het leger was er censuur voor aalmoezeniers. Zij moesten journalisten met vragen doorverwijzen naar de hoofdaalmoezenier. Dat aalmoezeniers geweldsexcessen waarnamen, bleek uit brieven waarin zij schrijven over moord, verkrachting, vernieling en marteling. Volgens aalmoezeniers was dit geweld echter niet structureel en moest het worden gezien in de context van de oorlog. Aanleidingen zouden volgens hen noodzakelijke afweer en uitingen van psychische spanning zijn. Bovendien rechtvaardigde een aantal van hen het geweld vanwege het geweld van de tegenpartij en omdat hard optreden volgens hen de enige methode was om de orde te handhaven.
Aalmoezeniers maakten in enkele gevallen wel bezwaar tegen bepaalde handelswijzen in het leger, zoals het toedienen van een genadeschot en bepaalde verhoor-strategieën die op krijgsgevangen werden toegepast. Soms weigerden priesters ook dienst. Bijvoorbeeld Henricus Loef S.J. die werd benoemd tot aalmoezenier voor het KNIL. Toen Loef hoorde dat er een tweede militaire actie zou komen bleef hij opzettelijk achter in het lazaret omdat hij niet wilde dienen in het koloniale leger.
Hoewel aalmoezeniers aanstoot namen aan geweld, toonden zij begrip voor de militairen die het toepasten. Een belangrijke reden voor aalmoezeniers om structureel geweld te ontkennen was dat dit in hun ogen onrechtvaardig zou zijn tegenover de meerderheid van goed handelende soldaten. Ondanks het geweld zagen zij de Nederlandse soldaten als vriendelijk en hulpvaardig tegenover de bevolking en benadrukten zij humanitair werk, zoals medische verzorging. Dit sluit aan bij wat volgens Rémy Limpach de consensus was onder Indië-veteranen. De aalmoezeniers vereenzelvigden zich met de militairen en waren (ondanks hun bezwaren) tolerant tegenover koloniaal geweld. Enerzijds was er dus kritiek op geweldspraktijken en anderzijds werd het getolereerd.
Bisschoppen Willekens en Soegijapranataa
Deze combinatie van kritiek en tolerantie ten opzichte van geweld zien we in een andere vorm terug bij de bisschoppen van Batavia (West-Java) en Semarang (Midden-Java) die beide Jezuïet waren. Hoog in hiërarchie waren afkomst en verhoudingen ten opzichte van het koloniale hiërarchie ook van invloed op hoe geestelijken zich uitlieten over de onafhankelijkheidsoorlog. Monseigneur Petrus Willekens S.J. was apostolisch vicaris van Batavia (en later ook Djakarta) van 1932 tot 1952. Een apostolisch vicaris is de titulair bisschop van een missiedistrict dat nog niet de status van bisdom heeft. Willekens was de hoogste kerkelijke autoriteit in Nederlands-Indië en de belangrijkste gesprekspartner van de koloniale overheid.
Toch realiseerde hij zich dat de koloniale periode voorbij was en voerde daarom formeel een beleid van neutraliteit. Hij nam voorzichtig enige afstand van Nederland en had betrekkingen met de leiders van Indonesië. Eerder had hij met pragmatische politiek voorkomen dat de Japanse bezetter de Katholieke Kerk als onderdeel van de Nederlandse koloniale heerschappij zag. Willekens was tegen een koloniaal gezag dat economische belangen op de voorgrond plaatste en geen verheffing van het volk wilde. Hij zag daardoor de toekomst van de Katholieke Kerk in Indonesië als onafhankelijk van Nederland.
Monseigneur Albertus Soegijapranata S.J. was apostolisch vicaris van Semarang van 1940 tot 1963 en tevens de eerste bisschop van Javaanse afkomst. Soegijapranata had aanvankelijk twijfels over de onafhankelijkheidsbeweging en zijn voorkeur ging uit naar een Javaans-aristocratische benadering. Na de overeenkomst van Linggadjati in 1946, toen de onafhankelijkheidsbeweging enige vorm van erkenning vanuit Nederland kreeg, ontpopte hij zich echter tot een uitgesproken voorstander van de onafhankelijkheid. Semarang was in handen van de Nederlanders en daarom besloot Soegijapranata zich in 1947 in Djokjakarta te vestigen, dicht bij de regering van de Indonesische Republiek.
Hier raakte hij persoonlijk bevriend met Soekarno en genoot hij gezag onder de leiders van het nieuwe Indonesië. In de jaren na de onafhankelijkheid werd zijn motto: honderd procent katholiek, honderd procent Indonesisch. Toen hij stierf in 1963 kreeg hij een staatsbegrafenis en riep Soekarno hem uit tot nationale held.
Soegijapranata sprak zich uit over de door Nederland begane fouten waaraan de KVP volgens hem medeschuldig was. In een radiotoespraak zei hij dat de eerste militaire actie van 1947 ‘leed en lijden over duizenden’ had gebracht. Hij verspreidde deze toespraak later als pamflet ‘aan de katholieken van Indonesië en Holland’ met het verzoek het geweld niet te laten escaleren en een geweldloze oplossing te zoeken. Het meest kritisch was Soegijapranata in een brief die in 1949, na een Nederlandse bezetting van Djokjakarta, werd gepubliceerd in De Linie. Hier benoemde hij expliciet executies en het neerschieten van vluchtende gevangenen. Slachtoffers van geweld waren volgens hem dood of niet in staat te reageren. Hij beklaagde zich in het bijzonder over het KNIL, maar erkende ook dat er wreedheden werden gepleegd door Indische pemoeda-strijders. Hij veroordeelde de Nederlandse actie van 1948 als een poging ‘het verlorene te heroveren’, ‘het geledene te wreken’ en ‘de doorstane oneer en vernedering te herstellen met wapengeweld en machtsvertoon’.[3]
P. van Gestel S.J., assistent van de generale overste van de Jezuïeten in Rome, reageerde met een kritische brief op Soegijapranata. Hij vond het ‘misdadig’ om Nederland de schuld van het geweld te geven omdat het in zijn ogen juist de Indonesische Republiek was die aanzette tot geweld. Hij erkende echter wel dat Nederlanders onjuist handelden door ‘ontelbare onschuldigen te doden’ en dat Indonesiërs in Nederlandse dienst ‘wreedheden’ begingen.[4]
Ook bisschop Willekens was kritisch over het interview van Soegijapranata in een brief aan Van Gestel. Hij vond de uitspraken erg beledigend tegenover KVP-politicus Louis Beel en het hele Nederlandse leger. Vooral de suggestie dat soldaten promotie kregen op basis van het aantal slachtoffers dat zij maakten. Het gevolg van de kritiek van Willekens en Van Gestel was dat De Linie in het vervolg niet meer over Indonesië schreef. Volgens J. Houben S.J., de censor van De Linie, had Willekens de besproken ‘gruweldaden’ echter in privé toegegeven. Ook had Willekens zelf eerder geklaagd over aalmoezeniers bij het KNIL die volgens hem het vijfde gebod (gij zult niet doden) waren vergeten.
De bisschoppen in Nederland spraken zich niet uit over de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog. De bisschoppen van Java brachten de militaire acties en het daaraan verwante geweld wel ter sprake. Soegijapranata verweet Nederland publiekelijk het toepassen van geweld. Hoewel Willekens door het beleid van de kerk en zijn positie de mogelijkheid heeft gehad het geweld in het openbaar te veroordelen heeft hij dat niet gedaan. Daarmee toonde hij zich op dit gebied sympathisant van de KVP die de Nederlandse militaire aanwezigheid op de archipel wilde voortzetten.
Het door hem gehanteerde vocabulaire bevestigde bovendien het Nederlandse beeld op de koloniale overheersing. Zo sprak hij van ‘heidensche strijdmethoden’ van Indische militairen in het KNIL en de Pax Neerlandica. Zijn verwijzing naar ‘barbaarscheden aan beide zijde’ toont aan dat hij, net zoals Van Gestel, Nederlands geweld zag als een reactie op geweld van Indonesiërs en dus in de context van de oorlog.[5] Daarmee houden zij, in tegenstelling tot Soegijapranata, de tolerantie tegenover koloniaal geweld in stand.
Conclusie
Ondanks het officiële beleid van neutraliteit werden er binnen de Sociëteit van Jezus uiteenlopende uitspraken gedaan over het geweld van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog.
Bisschop Soegijapranata en de redactie van De Linie veroordeelden het extreme geweld dat door Nederland werd toegepast publiekelijk. Kritiek op de toepassing van geweld leidde echter niet in alle gevallen tot een openbare veroordeling van de Nederlandse regering en het leger. Dit is te zien in de houding van bisschop Willekens en de aalmoezeniers. Zij waren kritisch op de handelswijze van het KNIL en het toedienen van een genadeschot. Toch vonden zij niet dat de Nederlandse gezaghebbers of de Nederlandse soldaten daarvoor verantwoordelijk gehouden konden worden. Het geweld vond volgens hen plaats in de context van de oorlog, als reactie op geweld van de tegenpartij. Dat er sprake was van structureel extreem geweld, zoals Rémy Limpach heeft aangetoond, werd daarmee ontkend.
De houding van een gedeelte van de Jezuïeten sluit aan bij de door Remco Raben beargumenteerde tolerantie tegenover koloniaal geweld. Uit publieke reacties, zoals die van Soegijapranata, blijkt echter dat dit niet van toepassing was op alle Jezuïeten. De houding van Jezuïeten en andere geestelijken tegenover het geweld kan in toekomstig onderzoek verduidelijkt worden door middel van persoonlijke correspondenties en dagboeken.
Door Bas van Nieuwland.
Bas van Nieuwland (1999) studeert geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Daarnaast is hij als vrijwilliger en student-assistent actief voor het Katholiek Documentatie Centrum. Hij interesseert zich met name in de geschiedenis van het Nederlands katholicisme en de Rooms-Katholieke Kerk in het algemeen. Verder houdt hij zich ook bezig met genealogie, kunstgeschiedenis en visuele cultuur.
[1] Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie, 323.
[2] Boersema, De Linie, 1946-1963. Een weekblad in handen van Jezuïeten (Amsterdam 1978) 281-296; Bank, ’Jezuïeten’, 33-34.
[3] Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie, 322, 428; Bank, ’Jezuïeten’, 29, 34, 35; Donckers, God bij het leger in de kolonie, 352; Boersema, De Linie, 281-296.
[4] Boersema, De Linie, 50; Bank, ’Jezuïeten’, 35.
[5] Bank, Katholieken en de Indonesische Revolutie, 428; Bank, ’Jezuïeten’, 36; Poels, ‘Niet teveel preken’, 65; Boersema, De Linie, 281-296.
Eén gedachte over “Essay | Herders van Java – Jezuïeten en de perceptie van Nederlands Geweld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog”
Reacties zijn gesloten.