Hanna Bijl: De herkomst van de Amerikaanse indiaan

Hanna Bijl

Samenvatting

Waar komen de Amerikaanse indianen nu eigenlijk vandaan? Zijn ze eeuwen geleden naar Amerika overgestoken? Hadden ze een Bijbelse herkomst? Of waren het eigenlijk afstammelingen van de Carthagers uit de klassieke oudheid? Verschillende wetenschappers hebben zich hier door de eeuwen heen over gebogen, en zo nu ook Hanna Bijl. Zij heeft de ideeën van verschillende vroegmoderne denkers op een rij gezet, en heeft hier vooral de discussie tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet bij betrokken, die nog grote gevolgen heeft gehad voor het latere denken over de Amerikaanse indiaan.

Download de PDF

Hanna Bijl (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

Sinds jaar en dag is het ontstaan van de mensheid in talloze culturen een inspiratiebron geweest voor scheppingsverhalen. Hoewel wij westerlingen vaak het meest bekend zijn met het Bijbelse scheppingsverhaal, kent elke cultuur hiervan zijn eigen versie. Bij de indianen van de Natie der Irokezen in Noord-Amerika was het volgende scheppingsverhaal in omloop:

Ten slotte schiep Teharonhiawako [de Schepper] de mens. Hij maakte hem in vier kleuren. Een bruine, een zwarte, een witte en een gele variant maakte hij. (…) Toen het zwarte wezen een mooi gekleurd voorwerp opraapte, kwam het witte wezen in actie. Het besprong het zwarte wezen en ontfutselde hem dat voorwerp. Daarop nam het gele wezen het op voor het zwarte en ontstond er een gevecht. Het vierde wezen bleef op de grond zitten en viel vanwege zijn huidskleur niet op. Toen werd het Teharonhiawako duidelijk dat deze wezens onmogelijk bij elkaar konden wonen. Daarom plaatste hij (…) het witte, het zwarte en het gele wezen elk op een ander deel van de aarde, terwijl het roodbruine wezen mocht blijven waar het zich bevond, zijn plaats van oorsprong.

Niet alleen geeft dit fragment een fijnzinnig beeld van de kijk van de Irokezen op de verschillende rassen waar zij mee in aanraking kwamen, dit fragment illustreert bovendien hoe deze oorspronkelijke bewoners van het Amerikaanse continent hun herkomst zagen. Toen de Europese kolonisatie vanaf het eind van de vijftiende eeuw op gang kwam begon de vraag van de herkomst van de indianen ook Europese geleerden bezig te houden. Want anders dan de tot dan toe bekende continenten van Afrika en Eurazië, was Amerika voor zover men wist volledig geïsoleerd van de rest van de wereld. Hoe konden hier dan toch mensen wonen die qua fysiek en zelfs qua cultuur redelijk op de Europese mens leken? Waar kwamen deze mysterieuze Amerikaanse indianen vandaan? Niet gehinderd door het feit dat zij vaak nog nooit voet op Amerikaanse bodem hadden gezet, ontwikkelden Europese geleerden de meest fantasierijke theorieën omtrent de herkomst van de indianen.
Onder anderen Hugo de Groot, bekend rechtsgeleerde en schrijver, hield zich met deze vraag bezig. In zijn Dissertatio de origine gentium Americanarum zet De Groot zijn kijk op de herkomst van de indianen uiteen. Retorisch gezien is dit niet zijn beste werk. Sterker nog, er valt zodanig veel op aan te merken dat zijn publicatie binnen enkele jaren door zijn tijdgenoten werd aangevallen en overtroefd. Onder andere Johannes de Laet, geograaf en bewindvoerder van de West-Indische Compagnie, weerlegde De Groots uitspraken in zijn reactie op De Groots werk: Notae ad dissertationem Hugonis Grotii . Tussen De Groot en De Laet ontstond een retorische strijd die uiteindelijk in het voordeel van De Laet beslist zou worden. Minder bekend is echter welke plaats deze discussie in het bredere discours omtrent de herkomst van indianen had, en welke invloed zij hadden op hun opvolgers. Welke delen van het werk van De Groot en De Laet werden overgenomen door hun opvolgers, en in welke mate zij daadwerkelijk invloed hadden op de beeldvorming omtrent indianen, is nauwelijks bekend. In deze scriptie zal ik deze vraag aan de orde stellen, en zal ik door middel van een aantal deelvragen deze hoofdvraag proberen te beantwoorden. Ik zal mij eerst verdiepen in het discours omtrent indianen dat voorafging aan het debat tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet. Nadat ik hun discussie een plek heb gegeven in deze beeldvorming zal ik de publicaties en invloed van latere generaties wetenschappers die op hun debat reageerden onderzoeken. Ten slotte zal ik een beeld scheppen van de invloed die De Groot en De Laet op langere termijn hadden op de beeldvorming rondom de herkomst van de indianen.
Bekend is dat het vroeger niet ongebruikelijk was informatie van oudere auteurs letterlijk over te schrijven en als eigen originele tekst te publiceren. In deze scriptie zal ik mij bezighouden met de vraag in hoeverre dit gebeurde met de discussie tussen De Groot en De Laet. Simpel gezegd; welke invloed hadden zij op hun opvolgers? Connecties als deze tussen verschillende auteurs zullen in mijn scriptie aan bod komen. Ook zal ik het debat tussen De Groot en De Laet in het bredere Europese debat over de herkomst van de indianen plaatsen.
Over De Groot en De Laet is al het een en ander geschreven. Onder andere Benjamin Schmidt en Joan-Pau Rubiés hebben dit onderwerp aan uitgebreide analyse onderworpen. Rubiés richt zich hierbij vooral op de motivatie van De Groot om zich in de herkomst der indianen te verdiepen. Schmidt plaatst de discussie tussen De Groot en De Laet in een perspectief van steeds verder ontluikende geografische kennis. Een groot gemis in de literatuur is echter de invloed van deze discussie op latere generaties die zich bezighielden met de herkomst van indianen. Naast het feit dat deze kant van de zaak nog nauwelijks belicht is, heeft het onderwerp ook interessante banden met een debat dat heden ten dage wordt gevoerd. Het ‘indianenvraagstuk’ dat in de vijftiende eeuw ontstond, speelt vandaag de dag namelijk nog steeds.
Een aantal decennia geleden was men redelijk zeker van de herkomst van de oorspronkelijke bewoners van Amerika. De meeste wetenschappers waren het er over eens dat deze bevolkingsgroepen duizenden jaren geleden via de Beringstraat het Amerikaanse continent hadden bereikt. Echter, met de ontwikkeling van technieken als koolstofdatering en DNA-analyse begon men aanwijzingen te vinden voor een andere oorsprong van de Amerikaanse indianen en lag de vraag weer open, net als in het begin van de zestiende eeuw. Vandaag de dag is dit opwindende debat nog steeds in volle gang, en blijkt maar weer dat onze wetenschappelijke voorouders daadwerkelijk een interessant vraagstuk bespraken. Theorieën die voorheen als nonsens werden afgedaan, doen nu weer volledig mee in het wetenschappelijk debat. In dit licht is het debat dat De Groot en De Laet voerden weer bijzonder actueel. Het is in dit kader dus interessant om uit te vinden welke plaats deze Nederlandse wetenschappers hadden in het grotere Europese discours omtrent de herkomst van indianen.
Interessant is dat men vroeger ook al een zeker ontzag had voor erkende wetenschappers als De Groot en De Laet, en dat het hierdoor soms jaren kon duren voor men van geijkte theorieën durfde af te wijken. Mijn doel is vooral om het debat tussen De Groot en De Laet in een bredere historische context te plaatsen, en hun invloed op latere generaties in kaart te brengen. Hierbij zal ik uiteraard gebruik maken van het werk van De Groot en De Laet, en enkele van hun opvolgers, waaronder Georg Horn, Isaac de la Peyrére en Arnoldus Montanus. Daarnaast zal ik de belangrijkste buitenlandse voorgangers en tijdgenoten van De Groot en De Laet aanhalen om hun positie binnen het Europese debat te bepalen. Uiteraard zal ik dit onderwerp aan de hand van secundaire literatuur verder uitdiepen. Rubiés en Schmidt dienen hierbij als voornaamste leidraad. Daarnaast zal ik gebruik maken van enkele gezaghebbende auteurs op het gebied van indianen en hun herkomst. In dit kader is het werk van onder andere L.E. Huddleston en Anthony Grafton belangrijk. Zij mogen als autoriteit op het gebied van beeldvorming rondom indianen worden beschouwd, en hun werk zal dan ook de basis vormen voor mijn theoretisch raamwerk.
Mijn belangrijkste primaire bronnen zijn de werken van Hugo de Groot en Johannes de Laet. De werken van De Groot en De Laet zijn in het Latijn opgesteld. Bij de analyse van deze bronnen heb ik meestal gebruik gemaakt van de beschikbare vertalingen, onder andere die van Edmund Goldsmid. Zijn Engelse vertaling van De Groots eerste dissertatie uit 1884 wordt als gezaghebbend beschouwd, en vormt mijn voornaamste leidraad bij de interpretatie van het werk van De Groot. De reacties van De Laet op het werk van De Groot zijn niet volledig in het Engels of Nederlands vertaald; hierbij heb ik vaak gebruik gemaakt van de interpretatie en vertaling van andere auteurs. Ik heb alle werken in het Latijn echter wel ingezien, en belangrijke stukken nader bestudeerd. Het andere werk van De Laet dat ik heb ingezien, Nieuwe Wereldt, ofte beschrijvinghe van West-Indien , is uitgegeven in het Nederlands.

1: DE ONTDEKKING VAN DE NIEUWE WERELD: EEN VERANDEREND WERELDBEELD

1.1 Nieuwe horizonten

De ontdekking van de Nieuwe Wereld zorgde op wetenschappelijk gebied voor veel opschudding. Voorheen was men er vanuit gegaan dat de wereld slechts drie werelddelen kende: Europa, Azië en Afrika. Deze werelddelen waren al bekend bij de Griekse klassieken, en werden bovendien beschreven in de Bijbel. Op de bekende middeleeuwse mappae mundi staan dan ook alleen de drie bekende werelddelen afgebeeld, vaak met Jeruzalem als middelpunt. De ontdekking van een vierde werelddeel, Amerika, dat ongekend groot bleek te zijn, en bovendien vol met mensen, zette het klassieke wereldbeeld op zijn kop. Bij de vroegmoderne wetenschapper riep de ontdekking van dit nieuwe continent vele vragen op: waarom werd dit nieuwe werelddeel niet genoemd in de Bijbel of door de klassieken, en hoe moest men dit werelddeel plaatsen in het oude Bijbelse wereldbeeld? Zo was de ontdekking van de Nieuwe Wereld een van de belangrijkste oorzaken van een hernieuwde kijk op de klassieken en de Bijbel. Het universum was in alle opzichten veel groter, uitgebreider en ingewikkelder dan de klassieken ooit hadden kunnen ver-moeden, en het oppervlak van de aarde omvatte veel meer dan de door hen gekende continenten van Europa, Azië en Afrika. Steeds meer begon men te beseffen dat de klassieke oudheid niet het hoogtepunt, maar slechts het begin van de beschaving was geweest. De kennis van de klassieken leek opeens ontoe-reikend, en men begon steeds meer te vertrouwen op eigen ontdekkingen en onderzoek. Hoewel de Bijbel nog steeds zeer belangrijk was in het religieuze leven, speelde deze een steeds kleinere rol in andere aspecten van het dagelijks leven en de wetenschap.
We moeten deze ontwikkeling echter niet zien als een gebeurtenis die zich binnen enkele jaren voltrok; tot ver in de achttiende eeuw hielden veel wetenschappers nog vast aan het Bijbelse wereldbeeld. Lange tijd bleven de Bijbel en klassieke teksten dan ook cruciaal bij het verklaren van de Nieuwe Wereld. Het debat tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet speelt zich af op de scheidslijn tussen deze twee werelden, en is daarom bijzonder interessant. In de volgende paragraaf zullen we ingaan op de vroege beeldvorming rondom Amerika en haar oorspronkelijke bewoners in Europa.

1.2 Amerika en de indianen: de eerste beeldvorming

Toen Columbus terug kwam van zijn eerste tocht naar Amerika had vrijwel niemand door dat hij een nieuw werelddeel had ontdekt. Omdat men op zoek was naar een doorgang naar Azië, was men er lange tijd van overtuigd dat het nieuw ontdekte land slechts een klein obstakel zou zijn op de weg naar Azië. Hoe meer tochten naar het westen men echter ondernam, hoe groter het nieuw ontdekte land bleek te zijn. Langzaam vormde zich zo het besef dat het hier waarschijnlijk ging om een enorme onontdekte landmassa, mogelijk zelfs een heel nieuw continent. Na de eerste expeditie om de wereld onder leiding van Ferdinand Magellaan tussen 1519 en 1522, die hierbij zelf om het leven kwam, en de eerste expedities naar de Stille Oceaan, begon men steeds beter te begrijpen hoe Amerika in elkaar zat. Langzaam begon het besef te komen dat het hier ging om een nieuw continent.
Met de ontdekking van Amerika kwam men ook in aanraking met de bewoners van dit nieuwe continent. Columbus legde het eerste contact met deze mensen en noemde ze indianen. Waar deze indianen vandaan kwamen, vroeg niemand zich in eerste instantie af. Men dacht immers dat dit nieuw ontdekte land bij Azië hoorde. Zodoende speelde de vraag van de herkomst der indianen lange tijd geen rol. De vraag naar de herkomst van de indianen viel eigenlijk naadloos samen met de vraag over de herkomst van de mensheid in het algemeen. Vóór de ontdekking van Amerika bestond hier een vast beeld over, dat gebaseerd was op de Bijbel. De algemeen geaccepteerde theorie was dat alle mensen afstamden van Noach en zijn drie zonen, Sem, Ham en Japeth. Deze drie zonen van Noach verspreidden zich over de aarde, en hun afstammelingen bevolkten de drie continenten. Sems nakomelingen bevolkten Azië, Chams nakomelingen verspreidden zich door Afrika, en de Europeanen stamden af van Japeth. Enigszins problematisch werd het dus toen bleek dat er nog een vierde werelddeel bestond, dat op geen enkele manier met één van de drie andere werelddelen in verbinding leek te staan. Toen men dit eenmaal besefte, ontstond daarmee langzaam de vraag naar de herkomst van de indianen.
Europeanen en hun voorvaderen waren al van oudsher geïnteresseerd in vreemde volkeren. Al in de klassieke oudheid beschreef Plinius in zijn Naturalis Historia de vreemde volkeren die in de wereld om hem heen leefden. Hierbij waren beschrijvingen van de meest vreemde menssoorten geen uitzondering; niet zelden gaf Plinius deze onbekende volkeren vreemde uiterlijke en culturele kenmerken. Veel van deze beschrijvingen doorstonden opvallend genoeg de tand des tijds en golden tot ver in de middeleeuwen als gezaghebbend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men bij de ontdekking van Amerika niet wist wat voor bevolking men hier kon verwachten, en dat al snel de wildste verhalen de ronde deden. Geruchten over kannibalisme en andere doodzondes verspreidden zich al snel door Europa, en bleken zeer hardnekkig.
Het debat over de herkomst van de indianen valt in een aantal periodes in te delen. Vanaf de ontdekking van Amerika in 1492 tot ongeveer 1600 speelde het debat vooral onder Spaanse en Portugese geleerden. Men probeerde de herkomst van de indianen vaak te rijmen met het Bijbelse gedachtegoed, en leek vaak de omvang van het probleem nog niet volledig in te zien. Deze periode kenmerkt zich door de wilde, vaak zeer fantasievolle verklaringen voor de herkomst van de indianen. Vanaf ongeveer 1600 begonnen wetenschappers uit Noord-Europa zich in het debat te mengen. Vanaf dat moment gingen naast christelijke motieven ook nationalistische motieven een rol spelen. Ten slotte zullen we zien dat men in de loop van de zeventiende eeuw heel langzaam begon af te wijken van het christelijk dogma, en dat het debat hiermee weer een andere wending nam.
Zoals gezegd vroegen de eerste ontdekkingsreizigers zich vaak niet eens af waar de oorspronkelijke bewoners van Amerika eigenlijk vandaag kwamen, omdat ze Amerika nog niet als een afzonderlijk werelddeel zagen. Noch Columbus noch Vespucci stelde zichzelf deze vraag. Hoewel Columbus door latere wetenschappers vaak wel woorden in de mond zijn gelegd omtrent dit onderwerp, is dit moeilijk te controleren doordat zijn reisverslag verloren is gegaan. Vespucci was verantwoordelijk voor de groeiende populariteit van Amerika in Europa, en noemde deze wereld Mundus Novus. Dit betekent echter niet per se dat hij al door had dat het hier echt ging om een níeuwe wereld. Het is goed mogelijk dat hij slechts doelde op een wereld die voor hem of de klassieken onbekend was.
Een van de eerste belangrijke beschrijvingen van de Nieuwe Wereld werd geschreven door de Italiaan Peter Martyr d’Anghiera, die in dienst van de Spaanse kroon zitting had in de Spaanse Koninklijke Raad van de Indiën. Zijn omvangrijke werk De Orbe Novo beschreef het eerste contact tussen de Europeanen en Amerikanen. Voor zijn werk maakte hij gebruik van de reisverslagen van conquistadores als Columbus, waardoor het een zeer waardevolle bron is. Daarnaast publiceerde hij door de jaren heen een serie van Decades, waarin hij op basis van reisverslagen van Spaanse ontdekkingsreizigers de Spaanse koloniën beschreef. D’Anghiera was een van de eersten die aandacht besteedde aan de herkomst van de indianen. Hij beschreef een aantal visies, die hij vaak toeschreef aan conquistadores als Columbus en Cortés. In hoeverre dit op de werkelijkheid berustte is de vraag, en helaas zijn veel van de oorspronkelijke reisverslagen van deze conquistadores verloren gegaan. Interessant is dat D’Anghiera een van de eerste auteurs was die aandacht besteedde aan de theorie dat de indianen afstammen van de ‘Tien verloren stammen van Israël’. De ‘Tien verloren stammen’ waren volgens de Bijbel de inwoners van het Koninkrijk Israël, die na de verovering van dit koninkrijk door de Assyriërs in 722 v. Chr. uit Israël verdreven werden. Wat er met deze stammen is gebeurd is niet geheel duidelijk, men gaat er over het algemeen vanuit dat zij zich hebben verspreid over de aardbol. Volgens sommige geleerden, waaronder D’Anghiera, zouden de Amerikaanse indianen van deze Israëlieten afstammen. Omdat zijn theorieën verder vrij beperkt zijn zullen we hier niet verder op ingaan, later zullen deze bij andere auteurs nog uitgebreid aan de orde komen.
In 1535 publiceerde Gonzalo Fernández de Oviedo y Valdéz zijn Historia general y natural de las índias islas y Tierra Firme del mar Océano. Zijn verslag van de Spaanse koloniën was baanbrekend omdat het, in tegenstelling tot zijn voorgangers, niet alleen de koloniën beschreef op het gebied van natuur, cultuur en bewoners, maar ook de geschiedenis van de koloniën op chronologische wijze weergaf. Hij was bovendien een van de eersten die dieper inging op de herkomst van de indianen. In zijn boek beschreef hij twee theorieën voor de herkomst van de indianen. Ten eerste ging hij in op het idee dat de indianen afstammen van de bewoners van het Carthago uit de klassieke oudheid. Hij verwees hierbij naar Aristoteles, die claimde dat de Carthagers lang geleden al een eiland voor de kust van een onbekend westelijk continent ontdekten. Oviedo suggereerde dat het hier zou gaan om Cuba of Hispaniola. Een tweede theorie, die hem nog waarschijnlijker leek, luidde dat de Spanjaarden decennia geleden ook al voet zouden hebben gezet op Amerikaans grondgebied. Gedurende de heerschappij van een zekere koning Héspero (begonnen rond 1658 v. Chr.) zouden klassieke Spanjaarden de Indiën hebben ontdekt en overheerst. In de loop der tijd werd het contact met deze kolonisten verbroken en de eilanden vergeten. Het enige bewijs voor deze theorie zou het werk van een aantal klassieke auteurs, waaronder Aristoteles, zijn. Volgens Oviedo verwees Aristoteles naar deze koning Héspero. Dat Columbus de West-Indische eilanden voor een tweede keer ontdekte, was volgens Oviedo een teken uit de hemel. De ontdekking van Columbus was volgens hem een teken van God dat de Spanjaarden de rechtmatige eigenaar van de West-Indische koloniën waren. Hier zien we natuurlijk een eerst glimp van nationalistische motieven bij de verklaring van de herkomst van de indianen. Door middel van de autoriteit van klassieke auteurs als Aristoteles probeerde Oviedo te bewijzen dat de Spanjaarden de rechtmatige, door God aangewezen kolonisators van Amerika waren.
Een andere theorie komt van de Spanjaard Francisco Lopéz de Gómara, die in 1552 zijn Historia de las Indias publiceerde. Hoewel hij zelf nooit in Amerika was geweest, beschreef hij de geschiedenis van de Spaanse verovering van West-Indië, waaronder de reis van Magellaan en de veroveringstocht van Cortés. Zijn werk zat vol met fouten, en werd een jaar later door de Spaanse koning in de ban gedaan. Interessant is echter dat Lopéz de Gómara een nieuwe theorie omtrent de herkomst van de indianen introduceerde. Volgens hem was het mogelijk dat de indianen afstamden van de bewoners van het mythische Atlantis. Hij legde deze link op basis van de overeenkomt in klank tussen de Mexicaanse uitgang –atl en het woord Atlantis. Deze theorie werd echter door weinigen serieus genomen, en had dan ook weinig invloed. Daarnaast achtte hij het mogelijk dat de indianen afstamden van de Carthaagse veldheer Hanno, die volgens de verhalen in de vijfde eeuw voor Christus een groot deel van de Afrikaanse kust ontdekte. Volgens Gómara had deze Hanno niet alleen de Afrikaanse, maar ook de Amerikaanse kust ontdekt. Hij zou geland zijn op Cuba of Hispaniola; hierin zien we sterke overeenkomsten met de theorie van Oviedo omtrent een vroege Spaanse kolonisatie van Amerika. Omdat Gómara de Carthagers zag als de voorvaderen van de moderne Spanjaarden, legitimeerde hij op deze manier ook weer de Spaanse kolonisatie van Zuid-Amerika.

1.3 Acosta en García

De theorieën omtrent de herkomst der indianen waren tot nu toe vrij eenvoudig, en vaak terloops gevormd. Veel theorieën waren gebaseerd op de vergelijking van de indianen met een volk uit de klassieke oudheid, zoals de Carthagers. Met de komst van José de Acosta, een Spaanse Jezuïet die jarenlang in de Spaanse koloniën in West-Indië woonde, veranderde het aangezicht van het debat ingrijpend. Acosta verrichtte als geestelijke missiewerk in de Spaanse koloniën. Daarnaast had hij een veelbelovende loopbaan binnen de katholieke kerk, en was hij in dienst van de Spaanse kroon als historicus en chroniqueur. Hij maakte talloze aantekeningen van zijn verblijf in de koloniën en verwerkte deze na zijn terugkomst in Spanje in 1588 in zijn werk De Natura Novi Orbis, in de Spaanse vertaling Historia natural y moral de las Indias. De Natura Novi Orbis gaf een compleet nieuwe kijk op de herkomst der indianen. Vóór de publicatie van Acosta’s boek probeerden veel auteurs de herkomst van de indianen te verklaren door terug te grijpen op de Bijbel en de klassieken. Vaak probeerde men de indianen in te passen in het Bijbelse wereldbeeld. Acosta pakte het anders aan; hij ging relatief objectief te werk en vroeg zich af wat de meest logische verklaring was voor dit vraagstuk. Omdat hij zelf jarenlang tussen de indianen verbleven had, wees hij de theorieën op basis van een vergelijking tussen indianen en een volk uit de klassieke oudheid af. Hij had zelf gezien dat deze vergelijkingen vaak zeer oppervlakkig waren en geen solide basis hadden.
Acosta was de eerste die onderkende dat de reis over de Atlantische Oceaan, die vereist was om naar Amerika te komen, een groot obstakel geweest moest zijn voor de eerste bewoners van dit continent. Hij zag als eerste in dat een migratie vanuit Europa naar Amerika niet realistisch was, omdat men hier simpelweg de middelen niet voor had. Daarnaast was de huidige bevolking van Amerika zo groot, dat de migratie naar Amerika veel talrijker moest zijn geweest dan men voorheen dacht. Theorieën die er vanuit gingen dat een enkele reis naar Amerika genoeg was om het gehele continent te bevolken, verloren op deze manier aan overtuigingskracht. Hoewel Acosta niet uitsloot dat er wellicht enige migratie was geweest door de toevallige afdrijving van schepen van de Europese kust, bijvoorbeeld tijdens een storm, leek het hem onwaarschijnlijk dat deze incidenten verantwoordelijk waren voor de bevolking van het hele Amerikaanse continent.
Een ander probleem dat Acosta als een van de eersten signaleerde, was het feit dat het Amerikaanse continent bevolkt werd door hordes aan dieren, groot en klein. Voorheen had niemand zich afgevraagd hoe die op het continent terecht waren gekomen. Maar Acosta, een echte natuurwetenschapper, zag in dat dit een feit was waar in grote mate rekening mee gehouden moest worden. Hij wees erop dat het onwaarschijnlijk was dat deze dieren allemaal door mensen waren meegenomen, niet in de laatste plaats omdat veel van deze dieren gevaarlijk waren. En zou de migratie volledig hebben plaatsgevonden door toevallig afgedwaalde bootjes, dan was de aanwezigheid van dieren al helemaal niet te verklaren.
Door logische redenatie kwam Acosta zo tot de conclusie dat Amerika wel op de een of andere manier verbonden moest zijn met een ander continent. Het meest waarschijnlijk leek hem een landbrug in het noorden, waar tegenwoordig Siberië ligt. Toentertijd wist men nog niet precies hoe dat deel van de wereld eruit zag, en geloofde men dat vlakbij de Noordpool de Straat van Anián lag, een mythische nauwe zeestraat die Azië en Europa van elkaar scheidde. Deze Straat was genoemd naar de fictieve Chinese provincie Anián, die Marco Polo in zijn reisverslagen noemde. Men geloofde dat de Straat van Anián zo smal was, dat die gemakkelijk over te steken was voor mens en dier. Dit zou de bevolking van het Amerikaanse continent kunnen verklaren. Een andere mogelijkheid was volgens Acosta een landbrug in het uiterste zuiden, maar dit leek hem minder waarschijnlijk.
Acosta’s werk was baanbrekend om een aantal redenen. Ten eerste was hij de eerste auteur die de aanwezigheid van de indianen in Amerika probeerde te verklaren door middel van logische redenatie en zijn eigen ervaring. Hij ging niet langer per definitie uit van de Bijbel en de klassieken, maar gebruikte zijn eigen verstand. Dit betekende daarentegen niet dat hij het Bijbelse wereldbeeld de deur uit deed, ook Acosta geloofde dat de indianen van Adam en Noach afstamden. Hij draaide de redenatie echter om: hij probeerde eerst te ontdekken hoe de eerste indianen in Amerika waren gekomen, en daarna wie de indianen eigenlijk waren en van wie ze afstamden. In tegenstelling tot zijn voorgangers probeerde hij hun aanwezigheid dus niet te verklaren door ze te vergelijken met een mythisch volk uit de klassieke oudheid, maar door naar de realistische mogelijkheden voor migratie te kijken. Een tweede punt dat Acosta van zijn voorgangers onderscheidde was het feit dat hij rekening hield met belangrijke factoren als afstand, tijd en vervoer. Hij realiseerde zich dat een toevallige bevolking van Amerika onwaarschijnlijk was, simpelweg omdat de indianen daar te talrijk voor waren. Bovendien twijfelde hij aan de haalbaarheid van trans-Atlantische migratie, vanwege de beperkte middelen van de eerste migranten.
Al met al was Acosta’s bijdrage aan het debat baanbrekend, omdat hij de autoriteit van de klassieken in twijfel trok en de oude onderzoeksmethodes van culturele vergelijkingen afwees. Hij gaf echter ook toe dat hij niet direct een andere onderzoeksmethode paraat had. Zijn beste oplossing was om het probleem via logische redenatie en de ervaringen van experts op te lossen. Toch erkende zelfs Acosta, een man van empirische redenaties, dat een zekere mate van historische verbeelding nodig was om de herkomst van de indianen te verklaren. Met zijn werk zette Acosta het onderwerp van de herkomst van de indianen op de kaart.
De belangrijkste tegenstander van Acosta liet even op zich wachten. In 1607 publiceerde de Dominicaan Gregorio García zijn Origin de los Indios del Nuevo Mundo. Ook García had enige tijd in de Spaanse koloniën doorgebracht; in de negen jaar dat hij in Peru woonde deed hij nauwkeurig verslag van alles wat hij zag, hoorde en las over de Nieuwe Wereld. In zijn boek deed García nauwkeurig verslag van alle theorieën omtrent de herkomst der indianen die hij in de loop der tijd voorbij had zien komen. Hij omschreef elke theorie nauwgezet en besprak de voordelen, nadelen en waarschijnlijkheid ervan. Zijn doel was echter niet om deze theorieën uit te sluiten, hij leek te willen aantonen dat alle theorieën in meer of mindere mate mogelijk waren. In tegenstelling tot Acosta was García dol op culturele vergelijkingen, hij hechtte dus ook veel waarde aan klassieke bronnen, en probeerde de herkomst van de indianen te rijmen met de Bijbel. Zijn uitgangspunt, dat hij uiteenzette in zijn inleiding, was dat alle mensen afstammen van Adam en Eva, en dat de indianen dus ook wel moesten afstammen van een van de drie zonen van Noach. In deze zin was García dus een veel traditioneler historicus dan Acosta.
Het werk van García was een echt overzichtswerk; de meeste theorieën die hij besprak waren al een keer door eerdere historici genoemd. García besprak onder andere de mogelijkheid van afstamming van de Carthagers, de Spanjaarden en de afstamming van bewoners van Atlantis. Daarnaast overwoog hij de mogelijke afstamming van de Phoeniciërs of de Tartaren. De Tartaren waren volgens de klassieken de mythische bewoners van Tartarije, een land dat ongeveer ter hoogte van het huidige Siberië zou liggen. Deze theorie was door eerdere auteurs als D’Anghiera al genoemd, en werd in de loop der tijd steeds populairder. Daarnaast boog García zich over de vraag of de bevolking van Amerika per ongeluk of expres plaats vond, en hoe de dieren op het continent verzeild waren geraakt. Hoewel hij de mogelijkheid van een landbrug wel besprak, blijkt dat hij sterk de voorkeur gaf aan een trans-Atlantische migratie. Uiteindelijk wees hij geen enkele theorie af, maar concludeerde dat ze allemaal een zekere mate van waarschijnlijkheid hadden.
Het werk van García werd in 1729 heruitgegeven door Andrés Gonzales de Barcia Carballido y Zúñiga, die de oude theorieën van García uitbreidde en er nieuwe theorieën aan toevoegde. Een belangrijk verschil met de editie uit 1607 was dat Barcia ook de bijdragen van enkele wetenschappers uit Noord-Europa besprak, die zich tegen die tijd in het debat hadden gemengd. Toch veranderde hij in essentie niet heel veel aan García’s werk, en negeerde hij veel van de vooruitgang die tussen 1607 en 1729 geboekt was.
De twee stromingen die Acosta en García vertegenwoordigden zouden het debat in de eeuwen daarna grotendeels bepalen. L. E. Huddleston beschrijft deze stromingen in zijn boek Origins of the American Indians. European concepts, 1492-1729. Huddleston beschrijft de Acostaanse traditie als een wetenschappelijke stroming die sceptisch staat tegenover culturele vergelijkingen, terughoudend is in het accepteren van theorieën en grotendeels vertrouwt op bewijs verkregen door middel van geografisch en natuurhistorisch onderzoek. Bovenal vertrouwt de Acostaanse traditie op de eigen ervaring en logica, en minder op de klassieken en de Bijbel. De Garcíaanse traditie hecht volgens Huddleston juist wel veel waarde aan culturele vergelijkingen. Deze traditie is geneigd om veel, zo niet alle, theorieën waarschijnlijkheid toe te dichten. Bovendien stoelt deze traditie nog in grote mate op de klassieken en de Bijbel, en is daarmee de conservatievere stroming van de twee.
De belangrijkste spelers in het debat tot 1607 zijn hiermee benoemd. Vanaf die periode vonden echter ook de Noord-Europeanen hun weg naar het debat omtrent de herkomst van indianen. Hiermee deden enkele nieuwe theorieën hun intrede. In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe de Acostaanse en de Garcíaanse traditie doorwerkten in het latere debat, en welke rol Hugo de Groot en Johannes de Laet in dit alles speelden.

2: HUGO DE GROOT EN JOHANNES DE LAET: NOORDELIJKE POLEMIEK

2.1 Noord-Europeanen mengen zich in het debat

Zoals gezegd was het debat over de herkomst van de indianen tot 1600 grotendeels in handen van Zuid-Europese wetenschappers. De kwestie had echter nooit tot een directe polemiek tussen auteurs geleid, vaak omdat de publicatiedata soms jaren uit elkaar lagen en de ene auteur ten tijde van de reactie van de ander alweer overleden was. Dit veranderde echter met de publicatie van De Groots dissertatie. Intellectuelen uit Noord-Europa gingen pas deelnemen aan het debat toen de Noord-Europese landen handelsbelangen kregen in de Amerikaanse koloniën. Zowel Engeland, Frankrijk als de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden kregen aan het begin van de zeventiende eeuw interesse in de Amerikaanse koloniën. In deze context breidde het debat over de herkomst van de indianen zich uit naar Noord-Europa. In eerste instantie waren het vooral de Engelsen die zich bezighielden met het vraagstuk; pas vanaf 1640 gingen de Nederlanders zich ermee bemoeien. Over het algemeen genomen hadden de noorderlingen weinig op met de Spaanse theorieën die een Mediterraanse origine van de indianen suggereerden. Hierbij speelden nationalistische motieven duidelijk een rol, en we zullen zien dat zowel Nederlandse als Engelse wetenschappers hun claim op de Nieuwe Wereld verdedigden door de herkomst van de indianen een Noord-Europese draai te geven.
Een van de eerste Noord-Europeanen die zich in het debat mengde was Marc Lescarbot, een schrijver en dichter die in 1606-1607 een reis naar Acadia maakte, het huidige Canada. Naar aanleiding van zijn reis publiceerde hij in 1609 zijn Histoire de la Nouvelle-France, waarin hij de Franse kolonisatie van Noord-Amerika beschrijft. Lescarbot introduceerde een nieuwe theorie over de herkomst van de indianen. Volgens Lescarbot zouden de indianen afstammen van de oorspronkelijke inwoners van het Bijbelse Kanaän, die op de vlucht sloegen toen Jozua Kanaän veroverde. De Kanaänieten zouden per boot op de vlucht geslagen zijn en door een storm per ongeluk in de Nieuwe Wereld terecht gekomen zijn. Zijn theorie lijkt in zekere mate op de theorie van afstamming van de ‘Tien verloren stammen’. Hier zien we dat verschillende auteurs voortborduren op een zelfde, op de Bijbel gebaseerd thema.
In 1614 publiceerde de Engelsman Edward Brerewood zijn Enquiries Touching the Diversity of Languages and Religions Through Chief parts of the World. Brerewood was hiermee de eerste auteur die de Acostaanse traditie in de Noord-Europese literatuur voortzette. Hij baseerde veel van zijn conclusies op de linguïstiek, waarmee hij ook een van de eerste wetenschappers was die de vergelijking van verschillende culturen op het gebied van taal uitgebreid uitwerkte. Volgens Brerewood stamden de indianen af van de Tartaren, een mythisch volk dat al door Plinius beschreven werd. De Tartaren zouden in Tartarije wonen, een gebied dat zich uitstrekte tussen de Zwarte Zee en de Beringstraat. In de loop der eeuwen zijn de Tartaren met vele volkeren geassocieerd, van de Hunnen tot de ‘Tien verloren stammen’. In het kader van de herkomst van de indianen werden de Tartaren vaak genoemd als voorouders, en desgewenst met verschillende andere klassieke volkeren geassocieerd. Vaak werden de Tartaren gelijkgesteld aan de Scythen, een mythisch volk dat ook door Plinius werd beschreven en in het al even mythische Scythië zou wonen. Brerewood was een aanhanger van de Tartaarse theorie, en stelde hierbij de Tartaren gelijk aan de ‘Tien verloren stammen’. Hij bewees dit op grond van een aantal linguïstische overeenkomsten, en gebruikte zo een vrij nieuwe vorm van culturele vergelijkingen om zijn theorie te onderbouwen. Brerewood was een invloedrijk auteur; andere Engelse auteurs namen zijn denkbeelden over, en bouwden de Acostaanse traditie in Engeland verder uit. Opvallend genoeg was de Acostaanse traditie zo in de loop van de zeventiende eeuw uiteindelijk sterker vertegenwoordigd in Engeland dan in Spanje.

2.2 Hugo de Groot en Johannes de Laet: een verhitte discussie

Halverwege de zeventiende eeuw kwam het debat ook in de Nederlanden op gang. Nederlanders liepen voorop op het gebied van cartografie, en ook de geografie werd een steeds belangrijkere discipline aan universiteiten door het hele land. Vanwege de oorlogen met de Spanjaarden en de Engelsen was veel Nederlandse literatuur erop gericht de Nederlandse onafhankelijke identiteit te onderstrepen. In deze context vormde zich een debat over de herkomst van de Amerikaanse indianen tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet.
Hugo de Groot werd vooral bekend als rechtsgeleerde, en schreef in 1609 zijn bekende werk Mare Liberum. Naast rechtsgeleerde was De Groot ook historicus, hij schreef onder andere een geschiedenis van de Bataafse Republiek. De Groot ging reeds op elfjarige leeftijd aan de Universiteit Leiden studeren. De godsdiensttwisten die na het Bestand met Spanje vanaf 1612 oplaaiden brachten De Groot in een lastig parket. In 1618 werd hij gevangengenomen, waarna hij in 1621 zijn fameuze ontsnapping in de boekenkist vanaf Slot Loevestein wist te bewerkstelligen. Daarna bracht hij het grootste deel van zijn leven door in ballingschap; in 1645 overleed hij.
Johannes de Laet is vooral bekend geworden als één van de oprichters en bewindvoerders van de West-Indische Compagnie (WIC). Ook De Laet studeerde in Leiden; een van zijn docenten was de vermaarde historicus, filoloog en Bijbelwetenschapper Josephus Justus Scaliger. Zijn werk Nieuwe Wereldt ofte beschrijvinghe van West-Indien was een gezaghebbende beschrijving van Nieuw Nederland, en wordt vandaag de dag nog steeds als zeer belangrijk gezien. De polemiek tussen De Laet en De Groot is een hoogtepunt in het debat omtrent de herkomst van de Amerikaanse indianen. In deze paragraaf zal eerst het werk van De Groot aan de orde komen, waarna ik de reactie van De Laet op de dissertatie van De Groot zal bespreken. Tenslotte zal ik het debat tussen De Groot en De Laet in een bredere context plaatsen.
Ten eerste is het geen slecht idee om ons af te vragen waarom Hugo de Groot zich eigenlijk interesseerde voor het debat rondom de herkomst van de indianen. Historici hebben hier verschillende verklaringen voor gegeven. Allereerst moeten we hierbij beseffen dat De Groot een vrij conservatief en traditioneel wetenschapper was. Dat wil zeggen, zoals veel van zijn voorgangers en een aantal van zijn tijdgenoten hechtte hij nog veel waarde aan de klassieke teksten van Plato, Herodotus en Tacitus.
Zijn eigen geschiedschrijving over de Bataven, Oudheyt van de Batavisch nu Hollandsche Republique, paste goed in deze traditie. Daarnaast wilde hij nog wel eens gebruik maken van pseudohistorische mythes om een politieke realiteit uit zijn eigen tijd te verklaren. Ook dit gold in zekere mate voor zijn Oudheyt van de Batavisch nu Hollandsche Republique. Dit werk was in zekere zin bedoeld als rechtvaardiging van de recente onafhankelijkheid van de jonge Nederlandse Republiek.
Daarnaast was De Groot een voorstander van het gebruik van culturele vergelijkingen tussen verschillende volkeren. Ook dit zien we terug bij zijn klassieke voorbeelden; Plinius was immers een van de eersten die volkeren door middel van culturele vergelijkingen beschreef. Uit het werk van De Groot blijkt een behoefte om historische samenlevingen in een modern perspectief te zetten. Hij lijkt zichzelf soms als een tweede Herodotus of Tacitus te zien: zoals deze auteurs de Perzen en de Britten beschreven, zo beschreef hij de Bataven. Vaak verklaarde hij zijn eigen leefwereld vanuit die oude samenlevingen. Zowel religieuze als politieke overwegingen zorgden er zo voor dat hij zich bezig hield met de interpretatie van Bijbelse traditie en klassieke tradities. In deze context schreef De Groot ook zijn stuk over de Amerikaanse indianen. Joan-Pau Rubiés noemt bovendien de mogelijkheid dat De Groot met zijn stuk reageerde op het Nieuwe Wereldt van De Laet, dat in 1630 was uitgekomen. Zijn precieze reden voor het schrijven van zijn dissertatie over de herkomst van de Amerikaanse indianen blijft echter onduidelijk.
De eerste dissertatie van De Groot over de indianen, Dissertatio de origine gentium Americanarum adversus obtrectatoremopaca bonum quem facit barba, kwam in 1643 uit in Parijs, waar hij op dat moment verbleef. In tegenstelling tot veel van zijn andere werk is deze dissertatie bepaald geen hoogtepunt in zijn oeuvre. Zoals zijn critici al snel zouden opmerken is het stuk slordig geschreven, feitelijk onjuist en achterhaald. Johannes de Laet bespotte hem om zijn steenkolen-Latijn, en verweet hem het weglaten van cruciale gegevens. Deze kritiek zullen we op een later punt uitgebreider bespreken. De Groot begon zijn dissertatie met de bewering dat hij een van de eersten was die zich met dit onderwerp bezig hield. Hier krijgen we meteen de eerste aanwijzing dat hij niet volledig thuis was in het onderwerp. We hebben immers net gezien dat er al reeds een breed scala aan literatuur over het onderwerp geschreven was. De Groot leek hier niet van op de hoogte te zijn. In zijn dissertatie maakte De Groot allereerst onderscheid tussen de indianen van Noord- en Zuid-Amerika, die volgens hem van verschillende groepen immigranten afstamden. Waarom hij dit deed is niet helemaal duidelijk; tegen de tijd dat hij zijn dissertatie publiceerde was immers allang bekend dat de beide delen van het continent door de landengte van Panama met elkaar verbonden waren.
De Groots belangrijkste these was dat de indianen in Noord-Amerika afstammen van de Noren of Noormannen, die via IJsland, Groenland, het niet nader beschreven ‘Frisland’ en ‘Estotiland’, dat wellicht het huidige Labrador zou kunnen zijn, Noord-Amerika bereikten. Hij onderbouwde zijn these door een aantal culturele overeenkomsten tussen de van oorsprong Germaanse Noren of Noormannen en de indianen vast te stellen, onder andere op het gebied van taal, vaardigheden, gewoonten, bestuur en kleding. Zo zag hij een overeenkomst tussen de uitgangen van de Zuid-Amerikaanse plaatsnamen als Cimatlan, Cuatlan, Tenuchtitlan en Ocotlanen, en de Germaanse uitgang –land. Voor de herkomst van de Zuid-Amerikaanse indianen had De Groot een duale verklaring. Het overgrote deel van de Zuid-Amerikaanse indianen zou afstammen van Ethiopische christenen, die per boot de Atlantische oceaan zouden zijn overgestoken. Dit zou volgens De Groot ook de vondst van enkele als christelijk geïnterpreteerde kruizen op het eiland Cozumel, voor de kust van het huidige Mexico, kunnen verklaren. Het feit dat de beschaving van de Inca’s echter verder ontwikkeld was dan die van andere Zuid-Amerikaanse volkeren, overtuigde De Groot ervan dat zij een andere afkomst moesten hebben. De Peruanen zouden volgens hem afstammen van de Chinezen, omdat deze eveneens een hoogstaande samenleving hadden. Hij baseerde deze conclusie grotendeels op oppervlakkige vergelijkingen tussen de cultuur en het schrift van de Peruanen en de Chinezen. Verschillen tussen beide culturen weet hij aan de degradatie van culturele kenmerken als taal, godsdienst, gewoonten en gebruiken door de eeuwen heen.
Naast het feit dat De Groot een aantal bijzonder fantasierijke verklaringen voor de herkomst van de indianen verzon, wees hij eerder gegeven verklaringen voor hun herkomst op twijfelachtige grond af. Zo wees hij een mogelijke afkomst van de Scythen af op grond van het argument dat de indianen voor de komst van de Spanjaarden geen paarden kenden, terwijl de Scythen bekend stonden om hun paardrijkunst. Hierin maakte hij een cruciale fout, die door zijn critici hard werd afgestraft. Hij hield hierbij namelijk geen rekening met het feit dat beide culturen door de eeuwen heen veranderd kunnen zijn. Kortom, hij ‘vergat’ dat de Scythen, zoals die beschreven werden door Plato, in de loop der eeuwen het paardrijden verleerd zouden kunnen hebben, en negeerde de mogelijkheid dat ze wellicht hun paarden niet hadden meegenomen tijdens hun migratie naar Amerika. Dit is opvallend, aangezien hij wel rekening hield met cultuurhistorische veranderingen als het ging om de afstamming van de Peruanen van de Chinezen. Hij leek zijn argumentatie dus slechts selectief toe passen, en dit maakte zijn betoog niet bepaald sterker.
Zijn betoog is doorspekt met dit soort kromme redenaties en drogredenen. De mogelijke afstamming van de ‘Tien verloren stammen’ wees hij af omdat hij de bron waarop deze theorie gebaseerd was, het Hebreeuwse Bijbelboek Ezra, als onbetrouwbaar beschouwde. Dat hij zelf ook enkele schimmige bronnen gebruikte leek hem echter niet te deren. Rubiés ziet in De Groots betoog een duidelijke poging om de Spaanse claim op de Amerikaanse koloniën te verzwakken, aangezien hij alle theorieën die een Spaanse afstamming onderschrijven afkeurde. Bovendien lijkt hij daarnaast zijn beschermheren van die tijd, de Zweden, in het zonnetje te willen zetten door de indianen een Scandinavische afkomst te geven. Dit is echter niet heel waarschijnlijk, aangezien hij de indianen van de Noren laat afstammen, in die tijd de aartsvijanden van de Zweden. Al met al is zijn betoog dus behoorlijk verwarrend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er binnen enkele jaren al veel pittige reacties op kwamen.
Krap een jaar later ging de eerste en meest venijnige reactie op De Groots dissertatie ter perse: Johannes de Laets Notae ad dissertationem Hugonis Grotii De origine gentium americanarum, et observationes aliquot ad meliorem indaginem difficillimae illius quaestionis. In deze Notae rekende De Laet af met het grootste deel van De Groots redenatie. Hoewel De Laet zelf waarschijnlijk nooit in Nieuw-Amsterdam was geweest, was hij door zijn positie als bewindvoerder van de WIC en zijn correspondentie met afgezanten in de kolonie bijzonder goed geïnformeerd op dit gebied. Uit zijn Nieuwe Werelt, dat in 1625 al was uitgekomen, bleek dat hij zeer belezen was en bekend was met vrijwel alle bronnen op het gebied van de koloniën. Hij liet zich dan ook geen rad voor de ogen draaien door De Groots bekende naam, en kwam binnen een paar maanden met een reactie op diens dissertatie.
In zijn reactie rekende De Laet systematisch af met de feitelijke onjuistheden in De Groots stuk. Daarnaast was De Laets Notae in veel beter Latijn opgesteld, en was zijn betoog een stuk helderder dan dat van De Groot. De Laet zette systematisch uiteen op welke punten De Groot fout zat, en vervolgens legde hij uit welke theorieën volgens hem wél plausibel waren. Ook beschuldigde De Laet De Groot ervan dat hij willens en wetens bepaald bewijs had weggelaten of voor zijn eigen doeleinden had gemanipuleerd, terwijl sluitende conclusies in dit debat volgens De Laet nog lang niet getrokken konden worden. Bovendien was De Laet veel grondiger dan De Groot als het aankwam op bronvermelding. De Laet noemde naast Acosta, Lescarbot en Brerewood nog ruim twaalf andere bronnen voor zijn betoog. Hij presenteerde een discussie van verschillende opties voor het probleem, waarbij hij meer belang hechtte aan de systematische bespreking van het materiaal dan aan het bewijzen van één punt, zoals De Groot dat deed.
Interessant is in dit kader dat De Groot zijn dissertatie voorafgaand aan de publicatie anoniem naar De Laet stuurde. Hij vroeg hierbij om De Laets commentaar, maar verwerkte, toen hij dit kreeg, vrijwel geen enkele aanwijzing van De Laet in zijn uiteindelijke stuk. De Laet was duidelijk verbolgen over het feit dat De Groot eerst zijn advies had gevraagd, om het vervolgens te negeren. Naast vele verbeteringen stuurde De Laet zelfs een kopie van het werk van Acosta naar De Groot, een gebaar wat er duidelijk op wijst dat hij beter thuis was in de materie. Dit liet hij in zijn Notae dan ook duidelijk blijken. Hij verbeterde en ontkrachtte een groot deel van De Groots beweringen omtrent de herkomst van de indianen. Hij wees erop dat er geen goede reden was om onderscheid te maken tussen de bewoners van Noord- en Zuid- Amerika. Daarnaast ontkrachtte De Laet De Groots vergelijking van de indianen en de Noren op basis van taalkundige overeenkomsten. Ook toonde hij aan dat de vergelijking tussen Peru en China geen hout sneed, en dat bewijzen voor de afstamming van Ethiopiërs niet aanwezig waren. Door zijn heldere argumentatie en grote kennis van zaken veegde De Laet de vloer aan met De Groots betoog.
Vervolgens zette De Laet zijn theorie over de herkomst van de indianen uiteen. In tegenstelling tot De Groot, die overtuigd was van een trans-Atlantische migratie, zag De Laet meer in een migratie via een Aziatische landbrug. Hij bouwde zijn eigen argumentatie op door verschillende theorieën te bespreken, die vaak waren weggelaten door De Groot. Na alle mogelijkheden te hebben overwogen, concludeerde De Laet uiteindelijk dat de Scythische theorie het meest plausibel was. De Laet was hierin niet per se origineel, maar volgde in grote lijnen de argumentatie van Acosta. Hij zette alle kennis die voorhanden was op een rijtje en kwam vervolgens via logische redenatie tot een conclusie. De Laet voegde hier nog aan toe dat de migratie vanuit Scythië niet per se betekende dat het hier ging om de Scythen die door Plinius beschreven werden; hij overwoog de mogelijkheid dat het hier ging om een ander volk uit hetzelfde gebied, dat wellicht andere culturele kenmerken had dan de mythische Scythen. Overigens sloot De Laet een trans-Atlantische migratie niet uit, het leek hem aannemelijk dat er meerdere immigratiestromen naar Amerika waren geweest, en dat hieronder ook trans-Atlantische migratiestromen waren. Hij dacht echter wel dat dit maar een klein deel van de bevolking van het Amerikaanse continent kon verklaren.
De Groot reageerde vervolgens weer op de Notae van De Laet, die hier vervolgens weer op reageerde. De Groots reactie was vrij zuur. Hij deed geen moeite om De Laets claims te weerleggen, maar viel hem vooral persoonlijk aan en verweet hem uit te zijn op controverse. De Laet reageerde hierop dat hij zijn eerste reactie had geschreven omdat De Groot hem wel om advies had gevraagd, maar dit niet had toegepast. Daarnaast herhaalde hij een groot deel van zijn argumentatie uit zijn eerste stuk, en voegde hier nog meer onderbouwing aan toe. Omdat er in deze werken weinig nieuws werd gezegd, en beide auteurs hun argumentatie vooral herhaalden, zullen we hier verder niet dieper op in gaan.
Al met al zien we een aantal opvallende tegenstellingen tussen beide auteurs. De Groot was een traditionele wetenschapper, die zijn argumentatie baseerde op de klassieken en de Bijbel. Hij was bovendien niet bang voor een speculatieve interpretatie van het verleden. De Groot was een theoreticus en diplomaat, die verwikkeld was in allerlei ingewikkelde politieke situaties. De Laet was naast wetenschapper ook handelaar, en veel meer een pragmaticus. Hij kan gezien worden als een voor die tijd moderne wetenschapper. In plaats van op de klassieken stoelde hij zijn beweringen voornamelijk op het bewijs dat geleverd werd door eigentijdse ontdekkingsreizigers, cartografen en geografen. De Laet hechtte meer waarde aan ooggetuigenverslagen, en beredeneerde via logische weg de meest waarschijnlijke verklaring voor een probleem. Dit betekende trouwens niet dat De Laet zijn klassieken niet kende, in tegendeel zelfs; in 1635 gaf De Laet bijvoorbeeld een nieuwe vertaling van Plinius’ Historia Naturalis uit. Hij was dus uitstekend thuis in de klassieken, maar leunde minder op hun autoriteit dan De Groot dat deed. Daarnaast vertegenwoordigden De Groot en De Laet twee polen van een politiek landschap. In de godsdiensttwisten van de zeventiende eeuw kwam De Groot naar voren als een Arminiaan, terwijl De Laet een aanhanger was van Gomarus. Bovendien stond De Groot onder bescherming van raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt, terwijl De Laet door zijn godsdienstige voorkeuren meer aan de kant van Maurits van Oranje stond. Niet alleen op godsdienstig, maar ook op politiek gebied stonden de twee auteurs zo dus lijnrecht tegenover elkaar.
Het conflict tussen De Groot en De Laet lijkt vooral een strijd tussen twee verschillende wetenschappelijke werkvormen te zijn. De Groots klassieke werkvorm, die de meeste wetenschappers van de afgelopen twee eeuwen hadden gebruikt, stond hierbij tegenover De Laets modernere aanpak, een meer sceptische methode die meer waarde hechtte aan logica en ervaring. De Groot leek er vooral op uit te zijn om de indianen in te passen in zijn Bijbelse wereldbeeld, terwijl De Laet niet bang leek om hier vanaf te wijken. Hij volgde de Acostaanse weg door via logische redenatie de meest plausibele verklaring voor de herkomst van de indianen te vinden. Of deze verklaring binnen het oude Bijbelse wereldbeeld paste, was hierbij minder relevant. Bovendien stoorde het De Laet duidelijk dat De Groot zich uitliet over een onderwerp waar hij nauwelijks parate kennis over had. Zo hield De Groot volgens De Laet te weinig rekening met drie kernbegrippen: tijd, ruimte en reizen. De Groots gebrek aan realisme bij het opbouwen van zijn argumentatie was duidelijk een doorn in het oog van De Laet.
Zo mondde het debat over de herkomst van indianen tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet uit in een strijd tussen oude en nieuwe wetenschappelijke werkvormen. Hoewel er steeds meer breuken ontstonden in het oude Bijbelse wereldbeeld, waren veel intellectuelen er nog niet klaar voor om dit wereldbeeld volledig los te laten. Welke invloed De Groot en De Laet op het latere debat omtrent de herkomst van indianen hadden, en welke positie zij uiteindelijk in de bredere context innamen, zullen we in het volgende hoofdstuk ontdekken.

3: DE OPVOLGERS VAN DE GROOT EN DE LAET: HET DEBAT IN DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW

3.1 De eerste reacties op het debat tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet

De polemiek tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet kwam in 1645 tot een abrupt einde, toen Hugo de Groot op 28 augustus overleed. Of het debat tussen de twee zich anders nog wel had uitgebreid, valt te betwijfelen. Het lijkt erop dat het meeste tussen deze twee auteurs wel gezegd was. Het debat tussen De Groot en De Laet maakte echter wel een storm van reacties los in Europa. Al in 1644 reageerde Jean Baptiste Poissons met een kort pamflet van nauwelijks vijf bladzijden op het debat tussen De Groot en De Laet. Poissons was een geleerde van de oude stempel die veel van zijn conclusies op Bijbelse teksten baseerde. In zijn Animadversiones ging hij vooral in op de theorie dat de Peruanen zouden afstammen van een volk uit het mythische Ophir. Door zijn gebruik van Bijbelse bronnen en klassieke interpretatie van deze teksten behoort Poissons in grote mate tot dezelfde wetenschappelijke stroming als De Groot.
Een andere reactie in datzelfde jaar kwam van een zekere Robert Comte. Zijn De origine Americanarum dissertatio was in feite niet veel meer dan de zoveelste opsomming van het werk van zijn voorgangers. Comte vergeleek de Amerikaanse indianen met mythische volken als de Phoeniciërs en Carthagers, op basis van culturele kenmerken. Hiermee greep hij dus terug op de Garcíaanse traditie. Comte voegde met zijn werk echter weinig origineels toe aan het debat. Zowel Poissons als Comte waren wetenschappers die, evenals De Groot, wetenschap op de klassieke manier bedreven. De werken van Poissons en Comte op hun beurt leidden weer tot een aantal reacties van andere wetenschappers. George Kaspar Kirchmaier reageerde in 1659 op het werk van Comte. In zijn dissertatie nam hij de argumentatie van Comte wat betreft de Phoenicische afstamming van de Amerikaanse indianen vrijwel volledig over. Omdat hij sommige delen van het werk van Comte letterlijk kopieerde, en hier niets nieuws aan toevoegde, is hij in de loop der tijd enigszins in vergetelheid geraakt. Ook Godofredus Wagner nam met zijn De Originibus Americanis vrijwel dezelfde positie in. De werken van deze laatste auteurs hadden dan ook weinig invloed op het debat omtrent de herkomst van de Amerikaanse indianen, ze voegden immers niets nieuws toe. Ze laten echter wel zien dat het debat ook in Noord-Europa steeds belangrijker begon te worden. Als men alleen naar deze auteurs zou kijken, zou het lijken alsof de methode van De Groot de overhand had in de laatste decennia van de zeventiende eeuw. Echter, meer invloedrijke auteurs die zich in het debat mengden namen de positie van De Laet in en veranderen hiermee deze indruk.
De reactie van Georg Horn op het debat tussen De Groot en De Laet is in dit kader zeer interessant. De Duitse Georg Horn doceerde geschiedenis aan de Universiteit Leiden ten tijde van het debat tussen De Groot en De Laet. Zijn reactie is interessant omdat die aangeeft dat wetenschapsbeoefening zoals De Laet die voorstond de overhand begon te krijgen. Horns manier van lesgeven aan de universiteit was baanbrekend, omdat hij de geschiedenis op een nieuwe manier bekeek. Niet langer vertelde hij de geschiedenis alleen vanuit het perspectief van de winnaars, maar ook vanuit het perspectief van de verliezers. Zo beschreef hij in 1674 in zijn overzicht van de wereldgeschiedenis, Arca Noae, niet alleen de geschiedenis van de Romeinen maar ook die van de Hunnen. De titel van zijn boek geeft al aan dat hij de geschiedenis nog wel binnen Bijbelse contouren zag, maar hij is een van de eerste auteurs die open stond voor een bredere kijk op historische gebeurtenissen.
Horn was een van de eerste en belangrijkste aanhangers van De Laet, hij ageerde in zijn boek De Originibus Americanis Libri Quatuor uit 1652 sterk tegen het betoog van De Groot. Horn sloot zich bij De Laet aan wat betreft de herkomst van de Amerikaanse indianen, ook hij geloofde dat deze via een landbrug naar Amerika waren gekomen. Naast een mogelijke afstamming van de Scythen noemde hij ook de mogelijkheden van Tartaren of Chinezen als voorouders. Hiermee haalde hij dus weer enkele oude theorieën aan. Horns werk leek over het algemeen echter zo op dat van De Laet dat het door latere auteurs als weinig vernieuwend werd beschouwd. Wat Horns werk wel interessant maakt is dat hij de nieuwe visie op geschiedenis van De Laet verder doortrekt. Hoewel hij het Bijbelse wereldbeeld nog niet geheel los liet, was er bij Horn al veel meer ruimte voor verschillende visies op geschiedenis.

3.2 Peyrére

De man die een doorbraak forceerde in het debat omtrent de indianen was Isaac la Peyrére. De Franse Peyrére was afkomstig uit een familie van Hugenoten en bracht een groot deel van zijn wetenschappelijke carrière door onder bescherming van hoge edelen als de Franse prins van Condé en de Zweedse vorstin Christina. Peyrére was een van de eerste wetenschappers die de geschiedschrijving van de Bijbel openlijk in twijfel trok. Zijn baanbrekende boek Prae-Adamitae, dat in 1655 in Amsterdam uitkwam, zorgde voor veel beroering in de wetenschappelijke wereld. Peyrére had zelf veel gereisd, en kwam hierbij tot de conclusie dat zijn eigen waarnemingen vaak niet strookten met de werkelijkheid volgens de Bijbel. Hoewel hij geen getraind theoloog was zag hij dat er hier en daar duidelijke tegenstellingen in de Bijbel stonden. In plaats van deze tegenstellingen recht te breien of de Bijbel volledig af te wijzen, probeerde hij dit feit in zijn voordeel te gebruiken.
In zijn boek Prae-Adamitae, dat in 1655 in Amsterdam ter perse ging, kwam Peyrére tot de conclusie dat er twee verschillende momenten van creatie geweest moesten zijn. Dit leidde hij af uit het feit dat er in Genesis 1 en 2 over twee verschillende creaties gesproken werd. De eerste creatie zou die van de gehele mensheid zijn, die zich verspreidde over de wereld. Bij de tweede creatie werd Adam door God gecreëerd, hieruit ontstond vervolgens het Joodse volk. Peyrére beweerde dat er in de Bijbel aanwijzingen stonden voor het bestaan van mensen vóór de creatie van Adam, vandaar de titel van het boek, Prae-Adamitae. Bewijs voor deze stelling vond Peyrére onder andere in de Bijbelboeken Romeinen en Genesis. Volgens Peyrére stamden de indianen af van mensen uit de eerste creatie. Daarnaast verklaarden deze twee verschillende momenten van creatie hoe het kon dat Mesopotamië en Egypte veel ouder leken te zijn dan Israël.
Met zijn boek impliceerde Peyrére dat de geschiedenis van de mensheid veel verder terugging dan men tot dan toe dacht. Bovendien beweerde hij ook dat Jezus niet voor alle mensen, maar alleen voor die van de tweede creatie was gestorven. Deze bewering veroorzaakte allerlei theologische complicaties op het gebied van zonde en uitverkoring van verschillende volkeren. Direct nadat het boek uitkwam veroorzaakte het een enorme commotie in de wetenschappelijke wereld. In hetzelfde jaar van de publicatie zag Peyrére zich genoodzaakt om enkele rectificaties de wereld in te sturen, en het boek werd in veel Europese landen verboden. Uiteindelijk moest Peyrére zich zelfs bekeren tot het katholicisme om vervolging te voorkomen. De meeste wetenschappers keurden zijn conclusies af, of maakten hem belachelijk. Een dergelijke radicale interpretatie van de Bijbel was ongehoord, en voor velen zelfs lachwekkend. Toch had Peyrére grote invloed op de Verlichtingswetenschappers die na hem kwamen. Intellectuelen als Spinoza en Vossius baseerden hun latere werk op het gedachtegoed van Peyrére. Hoewel velen zijn werk niet accepteerden, zorgde het toch voor een grote stap voorwaarts in de secularisering van de wetenschap. Hoewel de herkomst van de indianen slechts een ondersteunende functie had in zijn betoog, zorgde zijn boek toch voor een nieuwe stap in het debat. Langzaam maar zeker ontstonden er scheurtjes in de voorheen vaak onaantastbare autoriteit van de Bijbel.

3.3 Montanus

Het werk van De groot en De Laet is vereeuwigd in het boek van Arnoldus Montanus, Nieuwe en onbekende weereld, dat in 1671 in Amsterdam werd gepubliceerd. De Nieuwe en onbekende weereld was een overzichtswerk van alle kennis die er op dat moment was over de Nieuwe Wereld. In zijn werk besprak Montanus de geschiedenis en alle aspecten van het leven in de Nieuwe Wereld uitgebreid. Montanus was rector van de Latijnse School van Schoonhoven, en schreef boeken over kerkgeschiedenis, theologie en de vaderlandse geschiedenis. Hoewel Montanus Amerika nooit zelf heeft bezocht, en zijn werk vol met fouten zat, werd zijn boek lange tijd gezien als standaardwerk op het gebied van koloniale geschiedenis. In de eerste edities van het boek vond men prachtige gravures van de hand van uitgever en graveur Jacob van Meurs, die sterk tot de verbeelding van de Europeanen spraken. Het boek van Montanus is weinig origineel, vrijwel al zijn kennis kopieert hij, soms letterlijk, uit het werk van anderen. Bovendien is accuratie niet zijn sterkste kant, herhaaldelijk geeft hij zaken verkeerd weer of laat hij cruciale elementen uit een verhaal weg. Wat Montanus daarom vooral interessant maakt, is dat hij de theorieën van De Groot en De Laet uitgebreid bespreekt, en dat zijn werk een standaardwerk is geworden. We kunnen er dus vanuit gaan dat zijn kijk op het debat de gemiddelde achttiende-eeuwse lezer in de Republiek sterk beïnvloed heeft.
Montanus’ boek beschreef alle Amerikaanse koloniën zeer uitgebreid, maar in een van de eerste hoofdstukken richtte hij zich specifiek op het debat over de herkomst van de indianen. Eigenlijk gaf hij een keurig overzicht van de belangrijkste meningen die tot op dat moment naar voren waren gebracht. Hij erkende dat de discussie nog lang niet voorbij was, en dat veel auteurs recht tegenover elkaar stonden wat argumentatie betreft. Montanus dacht echter dat gissingen aan de hand van solide bewijzen de betrouwbaarste manier waren om tot een goede conclusie te komen. Een voor een besprak hij de verschillende theorieën, waarbij hij er vrij veel afwees. Zo kon hij zich niet vinden in een trans-Atlantische migratie als voornaamste herkomst van de Amerikaanse indianen. Hoewel hij erkende dat trans-Atlantische migratie niet uit te sluiten viel, dacht hij niet dat deze grootschalig genoeg geweest kon zijn om de het immense Amerikaanse continent te bevolken.
Ook een afstamming van klassieke volken als de Phoeniciërs of Carthagers wees hij van de hand. Veel culturele vergelijkingen tussen deze volkeren en de indianen wees hij af op grond van het feit dat deze vergelijkingen tussen bijna alle volkeren getrokken konden worden, en daarom geen overtuigend bewijsmateriaal waren. Ook de theorie van afstamming van de ‘Tien verloren stammen’ wees hij af. Hij legde voortdurend de nadruk op het feit dat de culturele vergelijkingen waarmee men verwantschap tussen de indianen en een ander volk probeerde te bewijzen, net zo goed ook voor vele andere volkeren konden gelden.
Voor de these van Hugo de Groot over afstamming van de indianen van de Noren had Montanus geen goed woord over. Hij herhaalde De Laets argumentatie grotendeels en gaf een aantal voorbeelden waarom de these van De Groot geen hout sneed. Uiteindelijk sloot Montanus zich in grote lijnen aan bij de bevindingen van De Laet. Migratie via een noordelijke landbrug leek hem het meest waarschijnlijk, de Tartaren waren hierbij volgens Montanus de meest waarschijnlijke voorvaderen van de indianen. Toch sloot ook Montanus niet uit dat de migratie naar het Amerikaanse continent op meerdere momenten, vanaf meerdere plaatsen kon hebben plaatsgevonden. Evenals De Laet dacht hij echter niet dat trans-Atlantische migratie bijzonder veel zou hebben bijgedragen aan dit proces. Al met al lijkt Montanus dus de argumentatie van De Laet te volgen, het is duidelijk dat hij weinig zag in de theorie van De Groot. Toch liet hij ook een deurtje open naar de Bijbelse context, door de mogelijkheid van verschillende migratiestromen op verschillende momenten niet uit te sluiten. Blijkbaar ging het sluiten van deze deur Montanus net een stap te ver.

3.4 Conclusie: De plaats van Hugo de Groot en Johannes de Laet in het debat en hun invloed op latere wetenschappers

In de voorgaande paragrafen hebben we gezien hoe het debat omtrent de herkomst van de Amerikaanse indianen zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld. Via Acosta en García kwamen we terecht bij De Groot en De Laet. De discussie tussen deze heren leidde tot een aantal interessante reacties. Deze opvolgers van De Groot en De Laet hebben we in het laatste hoofdstuk leren kennen. Hierbij hebben we gezien hoe het debat zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontwikkelde. Na alle auteurs uitgebreid bestudeerd te hebben, is het me duidelijk geworden dat het niet makkelijk is om een ‘winnaar’ uit te roepen in dit debat. Persoonlijk heb ik een sterke voorkeur voor het werk van De Laet. Zowel wat betreft zijn argumentatie als wat betreft zijn kennis op het gebied van indianen lijkt hij verreweg superieur te zijn aan De Groot. Veel recente auteurs, waaronder met name Rubiés en Schmidt, zijn het hier over eens. Veel huidig onderzoek naar De Groot en De Laet stopt echter bij hun debat, en kijkt niet naar hun invloed op latere generaties wetenschappers. Dit onderwerp heb ik in deze scriptie verder gepoogd uit te diepen.
Hoewel mijn persoonlijke voorkeur bij De Laet ligt, is in de voorafgaande paragrafen gebleken dat het werk van De Groot echter niet onbelangrijk was. Toch lijken zijn aanhangers vaak weinig vernieuwend en ook niet van bijzonder groot belang voor het verdere verloop van het debat. Vaak is lastig in te schatten wat de motivatie van een bepaalde auteur was om een bepaalde richting in te slaan, en de ene argumentatie te verkiezen boven de andere. Duidelijk is echter wel dat het werk van Johannes de Laet uiteindelijk toch meer invloed had op belangrijke latere wetenschappers als Montanus en Peyrére. De Laet lijkt over het algemeen aan het langste eind te trekken. Toch zien we dat de manier van argumenteren, zoals De Groot die toepaste, tot ver in de achttiende eeuw bleef opduiken.
Meer algemeen genomen schetst de controverse tussen De Groot en De Laet, en de reacties die dit debat losmaakte, een goed beeld van de veranderingen die de wetenschappelijke wereld in de zeventiende eeuw onderging. De klassieke wetenschappelijke traditie van de middeleeuwse en vroege humanistische wetenschappers moest langzaamaan plaats maken voor een nieuwe Verlichtingstraditie. De klassieken en de Bijbel moesten steeds meer wijken voor eigen ervaring, onderzoek en experimenten. De Acostaanse traditie bleek hierdoor in de loop van de zeventiende eeuw steeds sterker te worden in Europa. Hoewel veel auteurs de Bijbelse context nog niet geheel durfden of wilden loslaten, blijkt wel dat er steeds meer ruimte ontstond voor theorieën die een andere loop van de geschiedenis suggereerden. Het debat tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet vond plaats op de breuklijn tussen deze twee wetenschappelijke benaderingen. Hugo de Groot symboliseert hierbij de oude wetenschap; Johannes de Laet de nieuwe. De Groot moest niet alleen door de inferieure kwaliteit van zijn werk het onderspit delven; zijn hele methodiek begon achterhaald te raken. Het werk van De Groot reflecteert zijn huiver voor de scheuren die door de ontdekking van de Nieuwe Wereld in zijn wereldbeeld ontstonden.
Een belangrijke beweging in het debat omtrent de herkomst van de indianen in de zeventiende eeuw was dat de theorieën niet meer per se in een Bijbels kader hoefden te passen. Dit blijkt uit de argumentatie van De Laet, die de indianen laat afstammen van een onbekend volk in een onbekende tijd, en ze zo niet automatisch een plek in de Bijbelse geschiedenis gaf. Het boek van Peyrére was de tweede grote doorbraak op dit gebied. Hoewel het nog vele jaren zou duren tot men de Bijbel als wetenschappelijke leidraad echt zou durven loslaten, was de eerste stap hiermee wel gezet. Empirische waarnemingen van ontdekkingsreizigers, cartografen en geografen werden steeds belangrijker. Interessant is dat de conclusies die men door middel van deze technieken trok niet altijd even correct waren; ook De Laet had immers de waarheid niet in pacht. Belangrijk is echter dat de gebruikte methodiek door het debat wel veranderde, een belangrijke ontwikkeling in de wetenschap. De eerste stappen in de richting van de Verlichting werden zo langzaam maar zeker gezet.
Al met al was het debat tussen Hugo de Groot en Johannes de Laet zeer interessant, doordat het een serie van publicaties in gang zette die de dageraad van een nieuw tijdperk zouden aankondigen: De Verlichting! Op de grens tussen oude en nieuwe wetenschapsbeoefening voerden De Groot en De Laet een balansoefening uit, die in het voordeel van De Laet werd beslecht. Dat hij het debat won blijkt onder andere uit het feit dat Montanus zich in zijn conclusies aansloot bij De Laet, en dat zijn werk op zijn beurt een standaardwerk werd op het gebied van koloniale geschiedenis. In de daaropvolgende eeuwen zou de kwestie van de herkomst van de indianen nog vaak besproken worden, maar had men weinig meer toe te voegen aan de al eerder gegeven argumentaties. Ook vandaag de dag nog bestaat er twijfel over de herkomst van de Amerikaanse indianen. Hieruit blijkt dat het debat nog lang niet is afgelopen, en dat onze zeventiende eeuwse voorgangers een goede neus hadden voor ingewikkelde wetenschappelijke problemen.

BRONNENLIJST

Acosta, José de, De Natura Novi Orbis (Salamanca 1588).

D’Anghiera, Peter Martyr, De Orbe Novo (Madrid 1530).

Brerewood, Edward, Enquiries Touching the Diversity of Languages and Religions Through Chief parts of the World (Londen 1614).

Comte, Robert, De origine Americanarum dissertatio (Amsterdam 1644).

García, Gregorio, Origin de los Indios del Nuevo Mundo (Valencia 1607).

Gómara, Francisco Lopéz de, Historia de las Indias (Zaragoza 1552).

Groot, Hugo de, Dissertatio de origine gentium Americanarum adversus obtrectatoremopaca bonum quem facit barba (Amsterdam 1642).

Horn, Georg, De Originibus Americanis Libri Quatuor (Den Haag 1652).

Kirchmaier, George Kaspar, Disputatio geográphico-histórico de origine aditu atque fama gentium Americanarum (Wittenberg 1659).

Laet, Johannes de, Nieuwe Wereldt, ofte beschrijvinghe van West-Indien (1630).

Laet, Johannes de, Notae ad dissertationem Hugonis Grotii De origine gentium americanarum, et observationes aliquot ad meliorem indaginem difficillimae illius quaestionis (Leiden 1643).

Laet, Johannes de, Responsoi ad dissertationem secundam H. Grotii de orgine gentium Americanarum (Amsterdam 1644).

Lescarbot, Marc, Histoire de la Nouvelle-France (Parijs 1609).
Montanus, Arnoldus, De nieuwe en onbekende weereld: of Beschryving van America en ’t Zuid-land: vervaetende d’oorsprong der Americaenen en Zuidlanders, gedenkwaerdige togten derwaerds …/ verciert met af-beeldsels na ’t leven in America gemaekt, en beschreeven door Arnoldus Montanus (Amsterdam 1671).

Oviedo y Valdéz, Gonzalo Fernández de, Historia general y natural de las índias islas y Tierra Firme del mar Océano (Sevilla 1535).

Peyrére, Isaac la, Prae-Adamitae (Amsterdam 1655).

Poissons, Jean Baptiste, Animadversiones ad ea quae Hugo Grotius et Johannes Lahetius de origine gentium Peruvianarum et Mexicanarum scripserunt (Parijs 1644).

Wagner, Godofredus, De Originibus Americanis (Leipzig 1669).

LITERATUURLIJST

Asher, G.M., A bibliographical essay on the Dutch Books and pamphlets relating to New-Netherland (Amsterdam 1854-1867).

Bremmer Jr., R. H., ‘The correspondance of Johannes de Laet (1581-1649) as a Mirror of his Life’, Lias 25.2 (1998) 139-164.

Goldsmid, Edmund, On the origin of the native races of America. A dissertation to which is added a treatise on foreign languages and unknown islands by Peter Albinus. Transl. from the original latin, and enr. with biographical notes and ill. by Edmund Goldsmid (Edinburgh 1884).

Grafton, Anthony, New worlds, ancient texts : the power of tradition and the shock of discovery (Cambridge 1992).

Huddleston, L. E., Origins of the American indians. European concepts, 1492-1729 (Austin 1972).

Jameson, J. Franklin, Narratives of New Netherland, 1609-1664 (New York 1909).

Rubiés, Joan-Pau, ‘Hugo Grotius’ dissertation on the origin of the American people and the use of comparative methods’, Journal of the history of ideas 52 (1991) 221-244.

Schmidt, B., ‘Space, time, travel. Hugo de Groot, Johannes de Laet, and the advancement of geographic learning’, Lias 25.2 (1998) 177-199.

Soeten, Dick de, Als de Schildpad sterft. Het epos van een indiaans bondgenootschap (Amsterdam 2008).

Wright, H., ‘Origin of the American aborigines. A famous controversy’, The Catholic Historical Review 3 Nr. 3 (1917) 257-275.
Afbeeldingen

p. 7: Schematische weergave middeleeuwse T-O kaart, eigen productie.

p. 22: Portret Hugo de Groot door Michiel Jans. van Mierevelt (1631), Wikimedia Commons, 04-07-2011.

p. 25: Portret Johannes de Laet, schilder onbekend, Wikimedia Commons, 04-07-2011.

p. 35: Gravure van Nieuw Amsterdam in Arnoldus Montanus’ De nieuwe en onbekende weereld, Wikimedia Commons, 01-07-2011.

Berichten gemaakt 1236

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven