Jaarlijks wordt op 27 januari de Holocaust wereldwijd herdacht. Deze Holocaust Memorial Day is in 2005, op de zestigste verjaardag van de bevrijding van Auschwitz, in het leven geroepen door de Verenigde Naties. In Utrecht stond studievereniging UHSK uitgebreid stil bij deze herdenkingsdag door een ochtend en middag met lezingen te organiseren. Rode draad was de vraag hoe instituties zich tot de Holocaust verhielden en wat hun rol hierin was.
In de prachtige Aula van het Academiegebouw opende Bert van der Zwaan, rector van de Universiteit Utrecht, de bijeenkomst. Hierna was het woord aan dagvoorzitter Johannes Houwink ten Cate. In zijn introductie sprak hij over het belang van een Holocaust Memorial Day, omdat deze ons herinnert aan de gevaren van het in de praktijk brengen van utopische vergezichten. Hierbij is een belangrijk rol weggelegd voor historici, wier plicht het is aan de kant van de waarheid te staan. Maar, voegde hij er aan toe: universiteiten hebben net als andere instituties weinig gedaan om het lot van de Joden te verlichten. Hij citeerde daarbij met instemming Saul Friedländer die schreef dat: “At each step, in occupied Europe, the execution of German measures depended on the submissiveness of political authorities, the assistance of local police forces or other auxiliaries, and the passivity or support of the populations and mainly of the political and spiritual elites.”
Peter Romijn, senior onderzoeker aan het NIOD, sprak in zijn lezing over de houding van de ambtelijke instanties tijdens de Duitse bezetting van Nederland. Hij baseerde zich hierbij op zijn uitgebreide onderzoek naar burgermeesters in oorlogstijd. Hij gaf een kort overzicht van de anti-Joodse maatregelen die stapsgewijs in Nederland werden ingevoerd, zoals het invoeren van het persoonsbewijs, waardoor Joden zichtbaar werden in de administratie, later gevolgd door de uiterlijke zichtbaarheid door middel van de verplichte ster. Bovendien werden hun rechten steeds verder ingeperkt, tot het verlies van het Nederlands staatburgerschap aan toe. Hierna volgden tenslotte de deportaties, die leidden tot de dood van 102.000 Nederlandse Joden.
De vraag die hier opdoemt is, om met Bart van der Boom te spreken: wat wist men van het lot van de Joden? Peter Romijn laat echter zien dat het verklaren van de houding van de instituties niet zo zeer om deze vraag draait. Dominant onder de bestuurlijke elite was een afwachtende houding, die erop gericht was de orde de bewaren en de eigen positie niet in gevaar te brengen. Naast zelfbehoud was een belangrijke motivatie hiervoor de vrees dat anders (Nederlandse) nazi’s de posten zouden overnemen, waardoor elke kans op beïnvloeding van de Duitsers zou verdwijnen. Dit leidde tot een samenwerking die het werk van de Duitsers vergemakkelijkte. Binnen deze constellatie probeerde de mensen binnen de instituties voornamelijk te redden wie gered kon worden. Over het lot van de Joden konden de Nederlandse ambtenaren geen invloed uitoefenen, want het viel buiten hun verantwoording, en daardoor kwam de vraag naar wat er met hen gebeurde niet in hun blikveld.
In een voorproefje van haar aanstaande boek over het Nederlandse Rode Kruis keek Regina Grüter (NIOD) naar de positie van organisatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook hier zien we een institutie die tekort schiet bij het bieden van hulp aan Joden. Zo ontsloeg het Rode Kruis Joodse medewerkers en sloot het op aanwijzing van de Duitsers Joden uit van de bloedtransfusiedienst. Na de razzia op het Jonas Daniël Meijerplein werden ruim 400 Joodse mannen weggevoerd. In een brief aan Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart vroeg het Rode Kruis enkel om vrijlating voor de twee gearresteerde Rode Kruis-vrijwilligers onder hen. De brief bleef onbeantwoord. Wel moet in het oog gehouden worden dat het Rode Kruis primair opgericht was voor bijstand aan krijgsgevangenen en geen mandaat voor had burgers, wat de Joden waren. Niettemin is de afwezigheid van elke fundamentele discussie over het gebeuren en het niet aanvechten van de Duitse maatregelen stuitend.
Leen Dorsman (UU) schetste in zijn lezing over de Universiteit Utrecht eenzelfde beeld van aanpassing en accommodatie. Nog voor de Duitsers het verplichtten, sloot de Universiteitsbibliotheek al haar deuren voor Joodse studenten. Ook toen historicus Pieter Geyl vanwege kritiek op het naziregime naar Buchenwald werd gedeporteerd, zweeg de Universiteit. Dorsman laat zien dat deze houding voortkwam uit een dilemma. In Leiden, waar professor Cleveringa zich in een rede wél uitsprak tegen de bezetter, werd de universiteit gesloten. Je hielp hierdoor de één ten koste van de ander. Zonder universiteit zouden namelijk er geen nieuwe artsen opgeleid kunnen worden en zou de universiteit een van haar kerntaken, het opleiden van nieuwe generaties, verzaken.
Instituties en wetgeving speelden een belangrijke rol bij het uitvoeren van de holocaust, maar konden door juridische procedures juist ook bescherming bieden, zo liet Derk Venema zien. Zo wisten de advocaten Nino Kotting en Jaap van Proosdij met behulp van vervalste stambomen Joden te ‘ariseren’. Ook probeerden zij te bewijzen dat de uit Portugal afkomstige Sefardische Joden niet verwant waren aan de Oost-Europese Joden en daarom niet onder de Duitse rassenwetten vielen. Door de wet nauwkeurig te interpreteren en na te leven konden ze zo Joden voor deportatie behoeden.
Uit alle bijdragen bleek dat hulp aan de Joden vooral van individuen afkomstig was, die zich vaak heldhaftig gedroegen. Tallozen spraken zich al uit vóór Cleveringa, zoals de Utrechtse hoogleraar die de ontslagen van Joodse collega’s verketterde, de studenten die de administratie van de universiteit in brand staken om de bezetter tegen te werken en Rode Kruis-vrijwilligster Loes van Overeem die zich inzette voor de gevangenen in Kamp Vught. Instituties konden ook bescherming bieden tegen vervolging, zoals in Frankrijk, waar Joden met Frans staatsburgerschap veel betere kansen hadden om te overleven dan zij die stateloos waren. De mensen die in staat waren grote aantallen Joden te redden waren daarom vaak diplomaten, die Joden als staatsburgers konden erkennen. Ondanks deze positieve noten blijft het van belang om op een dag als de Holocaust Memorial Day, in de woorden van Johannes Houwink ten Cate, na te denken over “the problem of the silence, of the passivity, and yes, of complicity.”
Koen Smilde (1985) studeerde geschiedenis in Rotterdam, Wenen en Amsterdam. Momenteel legt hij de laatste hand aan zijn researchmasterscriptie. Zijn interesse gaat onder meer uit naar de twee totalitaire ideologieën van de twintigste eeuw en de omgang met hun erfenis.