Jelmer Pol: Vlaamse paters, bruine schurkentronies en een blanke schijnbeschaving

Jelmer Pol

Samenvatting

Fictie als historische bron. In ‘Vlaamse paters, bruine schurkentronies en een blanke schijnbeschaving’ komt het koloniale verleden van Nederland en België op een originele manier aan bod. Neerlandicus Jelmer Pol maakt een vergelijking tussen het literair proza van Congo en Indië rond 1900 en 1935. Hoe dachten Nederlandse en Vlaamse auteurs destijds over de koloniale politiek? Wisten zij zich los te maken van de westerse superioriteitsgedachte? En hoe werd de inheemse bevolking gerepresenteerd?

Download de PDF

Jelmer Pol (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

1: INLEIDING

In de negentiende en een deel van de twintigste eeuw was het overgrote deel van de Belgen en de Nederlanders overtuigd van het idee van de Westerse superioriteit. Het brengen van de eigen (christelijke) beschaving werd dan ook gebruikt als verantwoording voor de gevoerde imperialistische politiek. In zijn essay Het Koloniale in de Literatuur (1938) beschreef de Vlaamse auteur Sylva de Jonghe het brengen van die beschaving als volgt:

Het koloniale is dat wat betrekking heeft tot de Kolonie, tot het wingewest, dat uitgebaat wordt door een meer gevorderd en meer beschaafd land, om door dit uitbaten die kolonie te beschaven en de bevolking op te beuren. Want, beschaving lijkt wel het eerste doel der kolonisatie. Beschaven heet scheppen van nieuwe en betere sociale toestanden en het verspreiden der grootste aller weldaden: de geestelijke orde, de kristelijke idee (De Jonghe 1938, p. 7).

Ik wil in deze scriptie nagaan hoe de koloniale tijd destijds door verscheidene Vlaamse en Nederlandse auteurs werd geïnterpreteerd. Ligt de inhoud van hun werken in het verlengde van de traditionele denkbeelden en verwachtingen? Is het eigenlijk mogelijk om de Congoliteratuur en de Indische literatuur met elkaar te vergelijken? En bovendien; hoe werd de inheemse bevolking gerepresenteerd? Maar voordat ik mijn onderzoekscorpus afbaken en toelicht, wil ik enkele theorieën bespreken, die tezamen het theoretisch kader van mijn onderzoek vormen.

1.1. Postkoloniale studies

Hans Bertens beschrijft in Literary Theory. The Basics (2008) enkele postkoloniale theorieën. Volgens hem benadrukken die theorieën “the tension between the metropolis and the (former) colonies, between what within the colonial framework were the metropolitan, imperial centre and its colonial satellites” (Bertens 2008, p. 159). In postkoloniale studies staat in zekere zin een scherpe kritiek op het eurocentrisme centraal, en bovendien bevatten deze studies een sterke focus op degenen die op de een of andere manier slachtoffer zijn geworden van imperialistische gedachten, houdingen en politiek. Bertens geeft daarnaast aan dat de overtuigingen die als rechtvaardiging dienden voor het Westerse imperialisme, in twijfel worden getrokken:

Postcolonial theory and criticism radically questions the agressively expansionist imperialism of the colonizing powers and, in particular, the systems of values that supported imperialism and that it sees as still dominant within the Western world (Bertens 2008, p. 160)

Een van de meest invloedrijke postkoloniale studies is het werk Orientalism (1978) van Edward Said (Bertens 2008, p. 162). Said heeft zich vooral laten inspireren door Foucault, en geeft in dit werk een overzicht van de Westerse houding ten opzichte van het Oosten. Volgens hem zijn de representaties van het Oosten in Westerse teksten geen individuele aangelegenheid, maar ingebed en bepaald door een veel grotere verzameling van teksten, die samen het discourse over een bepaald thema vormen (Said 2003, p. 5-6). De kracht van dit discourse is zo sterk, dat elke onderzoeker zich er naar voegt en zijn ‘werkelijkheid’ er door laat bepalen. Zo zegt het beeld dat men zich van het Oosten heeft gevormd eigenlijk meer over het Westerse denken dan over het Oosten zelf. Die Westerse visie op het Oosten is evenwel niet belangeloos:

Orientalism is fundamentally a political doctrine willed over the Orient because the Orient was weaker than the West, which elided the Orient’s difference with its weakness (Said 2003, p. 204).

Volgens postkoloniale theorieën is het daarom evident dat er vanaf het moment dat het kolonialisme werd beëindigd, de behoefte ontstond de oude representaties van de vroegere kolonies en zijn bewoners te ‘veroordelen’ en er nieuwe voor in de plaats te stellen (Bertens 2008, p. 167).

1.2. Representatie

In het werk Representation. Cultural Representations and Signifying Practices (1997) gaat Stuart Hall onder meer in op het concept representatie. Dit concept speelt volgens hem een belangrijke rol in het complexe proces van betekenistoekenning (Hall 2009, p. 15). Om erachter te komen hoe dit proces zich precies voltrekt, bespreekt hij drie benaderingen: “the reflective, the intentional and the constructivist approach to representation” (Hall 2009, p. 24). In het grootste deel van het boek wordt de laatstgenoemde benadering verkend, en omdat die aanpak het meest relevant is voor mijn onderzoek, beperk ik mij hier tot het bespreken van de constructivist approach.
Deze benadering erkent het publieke en sociale karakter van taal en gaat er vanuit dat betekenis wordt verkregen in en door taal: “Things don’t mean: we construct meaning, using representational systems – concepts and signs” (Hall 2009, p. 25). Een simpel voorbeeld dat dit illustreert, is het voorbeeld van ‘het verkeerslicht’. Een verkeerslicht is een machine die op gezette tijden verschillende kleuren produceert. Die kleuren bestaan uiteraard in de materiële wereld, maar “it is our culture which breaks the spectrum of light into different colours, distinguishes them from one another and attaches names – Red, Green, Yellow, Blue – to them”. Kleuren hebben geen ‘ware’ of vaststaande betekenis: ‘rood’ betekent niet van nature ‘stop’, en kan ook staan voor ‘bloed’, ‘gevaar’ of ‘communisme’. De reden waarom de kleuren ‘rood’ en ‘groen’ betekenisvol zijn in het verkeer, is omdat er juist betekenis aan is toegekend. Voor constructionists maakt het dan ook niet uit welke kleuren het verkeerlicht produceert: “What signifies, what carries meaning – they argue – is not each colour in itself nor even the concept or word for it. It is the difference between Red en Green which signifies” (Hall 2009, p. 26-28).
Hall meent dat dit principe – ‘it is the difference between objects which contains meaning’ – enorm belangrijk is, en dit beginsel komt dan ook dikwijls terug in dit boek. Zo gaat hij bijvoorbeeld in op de betekenis van ‘zwart’, waarbij hij veel ontleent aan onder andere Ferdinand de Saussure: “We know what black means, Saussure argued, not because there is some essence of ‘blackness’ but because we can contrast it with its opposite – white. Meaning, he argued, is relational.” (Hall 2009, p. 234). Volgens Hall gaat dit principe tevens op voor grotere, bredere concepten.
Maar hoewel betekenis dus afhangt van het verschil tussen tegenstellingen, en binaire opposities de diversiteit van de wereld kunnen vastleggen, is dit principe soms een nogal ruwe, reductionistische manier van betekenisgeving (Hall 2009, p. 234-235). De ene pool van de binaire oppositie is namelijk vaak de dominante; “the one which includes the other within its field of operations”, en om dit aan te geven legt Hall steeds het accent op de eerste pool van tegenstellingen als wit/zwart, man/vrouw en binnenland/buitenland (Hall 2009, p. 235).

1.3. Othering strategies

Maaike Meijer bouwt onder meer voort op het eerder besproken werk van Edward Said, en onderzoekt in In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie (1996) zowel teksten als figuren. Zij richt zich hierbij voornamelijk op de methodiek van de feministische kritiek van representatie. In die methodiek staat de categorie ‘sekse’ centraal. Volgens haar is sekse geen motief of thema, dat in bepaalde teksten wel, en in andere niet voorkomt (Meijer 1996, p. 1-2). Meijer beargumenteert juist dat sekse een fundamentele hiërarchie impliceert in onze cultuur, die in alle representatie doortrekt:

Sekse is als een kracht, die elke tekst van binnenuit bestuurt. Het is een conventioneel systeem van regels dat de representatie organiseert. Die geseksueerde organisatie van representatie lijkt zo ‘vanzelfsprekend’ dat zij niet langer als conventie wordt beschouwd (Meijer 1996, p. 2).

Toch gaat Meijer in dit werk ook in op de vraag hoe etniciteit in teksten wordt gecreëerd. Zij wil laten zien op welke wijze onderscheidingen als wit/zwart, Europa/derde wereld, blanke zelf/etnische ander met “tekstuele middelen worden opgebouwd, worden geësthetiseerd en genaturaliseerd zoals ze verschijnen als echt en vanzelfsprekend” (Meijer 1996, p. 115).
Aan de hand van het werk Playing in the Dark. Whiteness and the Literary Imagination (1992) van Toni Morrison houdt Meijer zich in enkele hoofdstukken bezig met de witte constructies van etniciteit. Morrison laat in haar boek zien hoe ‘witheid’ een effect is van de constructie van een zwarte ‘ander’. Zij onthult hoe zwarte mensen in witte teksten geen beeld geven van zwarten, maar projecties zijn van de witte psyche (Meijer 1996, p. 116-117). Zo levert zij, aldus Meijer, een methode voor een systematische kritiek van etniciteit in culturele teksten.
Als analysemateriaal heeft Meijer gekozen voor enkele werken uit de Indische literatuur; de romans Rubber (1931) en Koelie (1932) van de schrijfster Madelon Székely-Lulofs. Volgens haar vormen dit soort werken een neerslag en een constructie van Nederlands zelfbeeld als koloniale natie:

Er is in af te lezen hoe de koloniale werkelijkheid werd gerepresen-teerd, gezien, geleefd, gerechtvaardigd en betwist. Tegelijkertijd zijn deze teksten zelf ook actoren geweest in het vormgeven van de koloniale werkelijkheid (Meijer 1996, p. 124).

Net als Morrison beschrijft Meijer enkele literaire kunstgrepen en linguïstische strategieën, die in witte teksten de raciale ‘ander’ scheppen. Daarnaast vestigt zij de aandacht op zes nieuwe othering strategies: het benadrukken van huidskleur en naaktheid, de homogenisering van de zwarte en natuur, de economie van het stereotype, het theater van wreedheid en niet-civilisatie, het gebrek aan zelfbegrip en zelfreflectie bij de zwarte en het zogenaamde exotisch oxymoron; de vereniging van het onverenigbare (Meijer 1996, p. 158).
Meijer hoopt dat zij met haar bespreking van de twee romans van Lulofs, de tekstuele mechanismen die de scheidingen maken tussen Europees/inheems, wij/zij, natuur/cultuur, heeft blootgelegd (Meijer 1996, p. 166). Volgens haar kan een witte lezer zichzelf het tegendeel voelen van een inheems personage; die lezer kan zich beleven als onder meer vrij, bewust en beschaafd. Met behulp van de literaire kunstgrepen en linguïstische strategieën die zojuist zijn besproken worden namelijk alle eigenschappen die de witte lezer van zich af wil schuiven, aan de ‘ander’ toegekend (Meijer 1996, p. 167).

1.4. Onderzoekscorpus

Om een beeld te schetsen van hoe de kolonies en hun autochtone inwoners werden beschreven in de werken van Vlaamse en Nederlandse auteurs, licht ik twee peilmomenten uit de geschiedenis uit. Het eerste peilmoment ligt rond 1900 en het tweede rond 1935. Europese mogendheden hadden aan het eind van de negentiende eeuw om allerlei redenen hun macht uitgebreid, en steeds meer blanke Westerlingen trokken naar de grotendeels onbekende gekoloniseerde gebieden. Ik kies voor een peilmoment rond 1900 en ga na welke houding Vlaamse en Nederlandse auteurs, die deel uitmaakten van de groep Europese reizigers naar de Congo en Indië, in hun werken aannamen ten opzichte van een bevolkingsgroep waarmee zij voor het merendeel niet bekend waren. In de drie decennia die volgden op de vorige eeuwwisseling, was er in zowel België als Nederland steeds vaker een roep om een ‘betere’ behandeling van autochtone bewoners van de gekoloniseerde gebieden hoorbaar. Ik kies nu voor een peilmoment rond 1935 en onderzoek vooral op welke manier die ontwikkeling terug te vinden is in de werken van Vlaamse en Nederlandse auteurs die destijds zijn gepubliceerd.
Het onderzoekscorpus bestaat uit zestien literaire werken, die evenredig zijn verdeeld over de twee peilmomenten. Vanzelfsprekend zijn deze werken niet meer dan een keuze uit alle nog achterhaalbare romans en verhalen die in de koloniale periode zijn gepubliceerd. Daarom levert deze scriptie slechts voorlopige conclusies, die uiteraard nader onderzoek verdienen.
Mijn onderzoek valt in zes hoofdstukken uiteen. In het tweede en derde hoofdstuk beschrijf ik de koloniale geschiedenis van de Congo en Nederlands-Indië, waarbij ik mij focus op de traditionele denkbeelden en verwachtingen bij de kolonisator. In het vierde en vijfde hoofdstuk ga ik in op de door mij geselecteerde literaire werken die rond 1900 of 1935 zijn gepubliceerd. Omdat ik niet op alle aspecten in kan gaan, richt ik mij in deze delen voornamelijk op de representatie van de inheemse bevolking. Hierbij moet tevens worden opgemerkt dat een eenduidige interpretatie van literatuur dikwijls ‘problematisch’ is, en dat mijn invulling dus niet bindend zal zijn. Ten slotte wordt er in het zesde hoofdstuk een conclusie getrokken.

2: CONGO, EEN KOLONIE VAN ACHTEREENVOLGENS DE VORST EN DE STAAT

2.1. Stanley doorkruist Afrika

Halverwege de negentiende eeuw was er een ontdekkingskoorts in Europa uitgebroken. Avonturiers werden door kranten en allerlei genootschappen uitgedaagd om gebergtes te verkennen, oerwouden in kaart te brengen en de loop van rivieren te beschrijven. Er bestond “een soort van mythische fascinatie voor de bronnen van stromen en rivieren, in het bijzonder die van de Nijl” (Van Reybrouck 2010, p. 46). Zo vond Livingstone in 1871 de Lualaba, een brede rivier waarvan hij vermoedde dat het weleens het eerste gedeelte van de Nijl kon zijn. De Schotse ontdekkingsreiziger Lovelett Cameron dacht evenwel dat de rivier zou afbuigen naar het westen en dus feitelijk de Congo was, de rivier die uitmondde in de Atlantische Oceaan. Niemand slaagde er echter in de rivier te volgen. Totdat Henri Morton Stanley in 1874 vanuit Zanzibar vertrok.
De reis die deze ontdekkingsreiziger ondernam werd door zowel de New York Herald als de Londense Daily Telegraph gefinancierd; zijn artikelen verschenen dan ook in beide dagbladen. Stanley verliet de westkust van het Tanganyika-meer en stootte door naar de Lualaba, hij was er van overtuigd dat deze rivier veel te groot was om de bovenloop van de Nijl te zijn. Maar als de rivier daadwerkelijk de Congo zou blijken te zijn, dan moest deze een lus van vrijwel honderdtachtig graden maken. Terwijl hij de noordwaarts stromende Lualaba volgde, veroorzaakten zijn reisverslagen een storm van verontwaardiging bij diverse personen en instanties. Zo merkte de ontdekkingsreiziger Richard Burton op dat Stanley “negers neerschiet alsof het apen zijn”. De uitgever van de Herald voer echter fel uit tegen critici van zijn journalist:

De brullende derwisjen van de beschaving (…) veilig in Londen (…) de filantropen (…) wiens onpraktische gezichtspunt inhoudt dat een leider (…) dient toe te staan dat zijn mannen worden afgeslacht door de inboorlingen en zichzelf moeten laten afslachten en zijn verkenningen op niets moet laten uitlopen, maar nooit de trekker dient over te halen tegen dit soort menselijk ongedierte (Hochschild 1998, p. 56).

Op 5 augustus 1877 kwamen vier mannen de jungle bij het stadje Boma uit, ze hadden een brief bij zich die zij moesten afgeven aan een ‘heer die Engels spreekt’. De brief was getekend door H.M. Stanley, aanvoerder van de Engels-Amerikaanse Expeditie voor de Verkenning van Afrika. Het was hem gelukt om vanuit Zanzibar de westkust van Afrika te bereiken; hij had de Lualaba gevolgd en bevond zich nu ongeveer vijfenzeventig kilometer ten oosten van de Atlantische Oceaan. Dat zijn tocht echter zoveel consequenties zou hebben voor het politieke lot van de regio had Stanley destijds waarschijnlijk niet voorzien.

2.2. Il faut à la Belgique une colonie

Aan de rand van Brussel woonde een man die de verslagen van Stanley met gretige belangstelling las. Leopold II had in 1865, na de dood van zijn vader, de titel ‘koning der Belgen’ geërfd en was dus de vorst van het nog jonge land. Maar België was naar Leopolds zin te klein en zijn ogen richtten zich al snel op het buitenland; hij reisde onder andere naar de Balkan, Constantinopel en Egypte. Tevens verbleef hij een tijd in Sevilla waar hij zich verdiepte in de winsten die het koloniale bewind Spanje hadden opgeleverd. Het onderzoeken van de documenten van de Spaanse veroveraars wakkerde zijn begeerte aan, Leopold was geobsedeerd door winstmakende kolonies (Wesseling 1991, p. 105-106). Ofschoon het overgrote deel van de Belgen zijn dromen niet deelde, overhandigde hij bij de terugkomst van een van zijn reizen een geschenk aan zijn minister van Financiën: een stuk marmer waarop een medaillon met Leopolds portret was bevestigd. Rondom de beeltenis was het inschrift gegraveerd: Il faut à la Belgique une colonie – België heeft een kolonie nodig.
Het kolonialisme van de negentiende eeuw werd op verscheidene manieren gerechtvaardigd. Zo kon het de heidenen in de overzeese gebieden kerstenen of bracht het beschaving bij wilde rassen. Daarnaast zagen vele Europese landen het idee van ‘vrije handel’ als een verantwoording voor het streven naar gebiedsdelen in Afrika en Azië. De Arabische slavenhandel in Afrika, waar onder andere Stanley in zijn verslagen over berichtte, werd tevens een rechtvaardiging voor het kolonialisme: er moest een eind gemaakt worden aan die mensonterende praktijken (Hochschild 1998, p. 33-34).
Leopold zag in dat hij alleen een kolonie zou kunnen verkrijgen als hij zijn inspanningen zou bedekken met een ‘menslievend deken’. Hoewel winst maken zijn enige doel was, presenteerde hij zich als filantroop. In 1876 belegde hij een conferentie van ontdekkingsreizigers en aardrijkskundigen, die hij als volgt verwelkomde:

Om het enige deel [Afrika] van onze aardbol waartoe de beschaving nog niet is doorgedrongen, daarvoor open te stellen, de duisternis die over hele volken hangt te doorboren, is, waag ik te zeggen, een kruistocht deze eeuw van vooruitgang waardig. (…) Het leek mij dat België, een centraal gelegen en neutraal land, een geschikte plaats voor een dergelijke bijeenkomst zou zijn. (…) Is het nodig dat ik zeg dat er geen sprake is van egoïsme van mijn kant door u naar Brussel te laten komen? Nee, heren, België mag dan wel een klein land zijn, maar het is gelukkig en tevreden met zijn lot; ik heb geen andere ambitie dan het goed te dienen (Hochschild 1998, p. 50).

De conferentie werd afgesloten met de oprichting van de Assocation Internationale Africaine, een vereniging die tot doel had de Afro-Arabische slavenhandel te stoppen en een bijdrage te leveren aan de wetenschap. Leopold werd benoemd tot voorzitter van de associatie.
Toen Leopold het nieuws van Stanleys doorsteek vernam, besefte hij meteen dat deze ontdekkingsreiziger zijn koloniale ambities kon verwezenlijken. Hij zocht contact met Stanley, maar die wilde zijn verhaal liever kwijt aan zijn geboorteland Groot-Brittannië. De Britten bleken echter niet geïnteresseerd en op 10 juni 1878 reisde Stanley per boot over het Kanaal om alsnog de koning der Belgen te ontmoeten. In België wist hij de vorst van de economische mogelijkheden voor de Congo te overtuigen en zij spraken af dat Stanley terug zou gaan naar Centraal-Afrika om daar, voor rekening van Leopolds internationale vereniging, posten op te richten. Alles gebeurde in het geheim, Stanley reisde ditmaal van west naar oost, en om nog meer verwarring te stichten vormde Leopold zijn vereniging om tot een Comité des Études de Haut Congo, een studiecomité dat aandelen kon uitschrijven. In een brief die Leopold schreef aan een Belgisch gezant te Londen, verklaarde de vorst waarom hij de onderneming geheim wilde houden:

Ik geloof dat als ik zwart op wit Stanley de opdracht zou geven om in mijn naam de hand te leggen op een bepaald deel van Afrika, de Britten dit niet zouden nemen. Raadpleeg ik de Britten, dan zullen ze me zeker tegenhouden… Daarom geloof ik dat ik het best eerst aan Stanley de missie toevertrouw zonder iemand op de tenen te trappen. Wij kunnen posten oprichten en ons hoofdkwartier organiseren. De resultaten zullen we wel boeken, wanneer Europa eraan gewend is, dat wij de hand op Kongo leggen (Eynikel 1983, p. 31).

Tijdens zijn eerste reis door Centraal-Afrika was Stanley een avonturier en een journalist, ditmaal was hij een afgezant en een ambtenaar. Hij onderhandelde met lokale machthebbers en moest de gestichte posten ook nog eens zien te bemannen. Maar van ‘onderhandelen’ mag eigenlijk niet worden gesproken: de inheemse hoofden tekenden contracten die geschreven waren in een voor hun vreemde taal en vol stonden met juridisch jargon (Hochschild 1998, p. 78). In ruil voor hun handtekening, kregen zij van Stanley onder andere lappen stof. Daartegenover stond dat over vele dorpen en grondgebieden een blauwe vlag met een gele ster wapperde: de vlag van Leopolds vereniging. Het blauw in de vlag verwees naar de duisternis waarin de inheemse bevolking doolde, de gele ster naar het licht der beschaving dat nu op hen afkwam (Van Reybrouck 2010, p. 64).
In juni 1884 voer Stanley, met een stapel verdragen in zijn bagage, terug naar België. Leopold wist evenwel dat grote mogendheden als Duitsland, Engeland en Frankrijk zijn zojuist afgebakende kolonie niet zomaar zouden erkennen, tevens besefte de vorst dat wanneer een land zijn staat erkende, de andere zich daar naar alle waarschijnlijkheid bij zouden aansluiten. Hij kreeg de Verenigde Staten zover zijn staat als ‘bevriend’ aan te merken; de Amerikanen geloofden heilig in Leopolds politiek tegen de slavenhandel en zagen daarnaast ook de voordelen van de beloofde vrijhandel voor alle landen in. Na de Verenigde Staten aanvaardden ook de andere naties het nieuwe land (Wesseling 1991, p. 163). Op 26 februari 1885, op de slotdag van de Conferentie van Berlijn, had Otto van Bismarck lovende woorden over voor Leopold:

De nieuwe Kongostaat is geroepen om een der voornaamste bewakers te zijn van het werk dat wij ons voorgenomen hebben. Ik wens dat hij moge groeien en bloeien tot volbrenging der edele verlangens van zijn doorluchtige stichter (Eynikel 1983, p. 34).

Op 1 augustus 1885 kondigde Leopold aan alle staten aan dat hij het hoofd was van de État Indépendant du Congo, de Congo Vrijstaat. Hij bezat eindelijk de kolonie waarvan hij zolang van had gedroomd.

2.3. Baten en beschaving

Van die dag af aan ontwaakte Leopold II als een ander mens: naast koning der Belgen was hij nu tevens de volstrekte alleenheerser van de Congo Vrijstaat. Vanuit Europa investeerde de vorst rap in nieuwe posten. Op die manier kon hij zijn grip op het Afrikaanse gebied vergroten en de voorwaarden voor een gedijende vrijhandel creëren. Met de eventuele baten zou hij België van nieuw elan kunnen voorzien, het land dat volgens hem leek op een “stoomketel zonder ventiel” en waarvan de inwoners nog steeds weinig tot geen interesse toonden in de koloniale inspanningen van hun koning (Van Reybrouck 2010, p. 71-75).
Leopold spendeerde tevens veel geld aan de Force Publique, de krijgsmacht van de Vrijstaat. Dit leger werd in 1885 officieel opgericht en groeide in de daarop volgende decennia uit tot het machtigste leger in Centraal-Afrika. De Force Publique bestreed de slavenhandelaren in het noorden en het oosten van de Congo en had zijn handen vol aan krijgshaftige stammen die het gezag van Leopold niet erkenden. Deze militaire expedities stonden evenwel in nauw verband met de expansiedrift van de Belgische vorst; hij nam geen genoegen met het door Stanley afgebakende territorium en hoopte met behulp van zijn leger hier nog enkele tienduizenden vierkante kilometers aan toe te voegen.
Tijdens de veldtochten van Leopolds krijgsmacht, die werden aangeduid als reconnaissances pacifiques, vielen er veel doden onder de inheemse bevolking en werden jonge kinderen die niet tijdig konden vluchten opgepakt. De gevangengenomen kinderen werden afgeleverd bij de katholieke missionarissen die op voorspraak van Leopold in groten getale vanuit België waren afgereisd naar de Vrijstaat. In tegenstelling tot hun protestantse collega’s uit Engeland, Zweden en de Verenigde Staten, richtten de katholieken zich op groepen. Zij stichtten colonies scolaires en hoopten de in hun ogen verdorven Afrikaanse kinderen te kunnen bekeren en beschaven. De kinderkolonies werden meestal bestuurd met de chicotte, een zweep van ongelooide, gedroogde nijlpaardhuid, en de boeien (Hochschild 1998, p. 139). Dat dit onvermijdelijk was liet de directeur van de officiële jongenskolonie van Nieuw-Antwerpen in 1895 optekenen:

Laten wij eerst spreken over het hart van een negerjongetje van tien tot twaalf jaar… U zal in dat jongetje vanaf die ouderdom het verdorvenste wezen – behalve zijn ouders, dat is wel te verstaan – van de gehele oppervlakte van de aardbol vinden… De morele verdorvenheid is de in hoogste mate kenmerkende ondeugd waardoor het zwarte ras schril afsteekt tegen alle andere rassen, zelfs heidense… Het zwarte kind wordt geboren met een neiging tot het kwaad… Het ondervindt geen liefde vanwege zijn ouders… (…) De neger liegt ook, hij liegt op schaamteloze manier. Hij steelt niet minder schaamteloos… Ik had beloofd te spreken over het verstand van het negerkind en ik durf te zeggen dat het zwarte ras, in zijn geheel genomen, het domste is van alle rassen ter wereld… (Delathuy 1992, p. 121).

De bedragen die Leopold aan de Congo spendeerde waren immens; van 1876 tot 1885 had hij al tien miljoen Belgische frank geïnvesteerd en tegen 1890 bedroegen de kosten van zijn koloniale inspanningen in Centraal-Afrika al negentien miljoen frank (Van Reybrouck 2010, p. 93). De kolonie bracht desondanks weinig tot niets op. Het kapitaal dat zijn vader hem had nagelaten was bovendien opgeraakt, de vorst was zo goed als bankroet. Om zijn faillissement te voorkomen, wendde Leopold zich tot het Belgische parlement. Hoewel hij in 1885 de staat had beloofd nooit geld te vragen voor de financiering van de Vrijstaat, verlangde hij vijf jaar later wel een bedrag uit de staatskas. In ruil voor de afspraak dat België de kolonie zou overnemen bij aanhoudende economische malaise, kreeg de koning een renteloze lening van in totaal tweeëndertig miljoen frank en investeerde de staat tevens in de aanleg van een spoorlijn in het westen van het land.
Leopold brak intussen nog een belofte: hij besloot om al het land dat in de Congo niet verbouwd was of bewoond werd, inclusief alle grondstoffen, als eigendom van de Vrijstaat te beschouwen. Op die manier kwam er een einde aan de beloofde vrijhandel. De enige toezegging van Leopold die stand hield, was de bestrijding van de slavenhandel. In 1891 was er een systeem van gedwongen werving voor de Force Publique ingevoerd: dorpshoofden moesten jonge stamleden afstaan en van iedere vijf afgestudeerde scholieren van de colonies scolaires zouden er vier naar de krijgsmacht gaan. Het leger kon dus groeien dankzij de komst van soldaten die er eigenlijk helemaal geen zin in hadden. Dit gebrek aan motivatie bij de soldaten, in combinatie met het buitensporige gedrag van de Belgische officieren, had tot gevolg dat veel manschappen aan het muiten sloegen. Bij de bouw van de spoorlijn in het westen van de Congo ging het er niet beter aan toe. De inheemse arbeiders zou “werklust, koopkracht, fierheid en beschaving” worden bijgebracht, maar de arbeidsomstandigheden waren extreem zwaar en veel Afrikanen stierven op de werkplaatsen (Van Reybrouck 2010, p. 95-100).
De uitvinding van de opblaasbare rubberband bleek een wonderbaarlijke redding voor Leopold te zijn, eindelijk kon hij laten zien waar een kolonie goed voor was. Auto’s en fietsen moesten worden voorzien van de nieuwe banden en de mondiale vraag naar rubber nam een enorme vlucht. De franken stroomden binnen: in 1891 produceerde de Vrijstaat nog een honderdtal ton rubber, tien jaar later was dit opgelopen tot zesduizend ton (Van Reybrouck 2010, p. 102). Met de miljoenen die Leopold verdiende, verschafte hij België een nieuw elan: in Brussel verscheen het Jubelparkmuseum en een nieuw koninklijk paleis, in Tervuren werden de statige gebouwen van het Congo-Museum geopend en in Oostende verrezen de Venetiaanse gaanderijen.

2.4. Internationale kritiek

Vanwege de hoge rubberopbrengsten trokken veel gelukzoekers van Europa naar de Congo Vrijstaat; het gros van hen kampte met huwelijksproblemen of alcoholisme en was afkomstig uit de Belgische provinciesteden en de lage burgerij (Hochschild 1998, p. 143). Maar toen ze eenmaal in de kolonie waren beland, bleek de roem en het fortuin vaak ver te zoeken, de meesten van hen hadden spoedig heimwee en kregen heftige koortsaanvallen. Een dokter schreef hier aan het eind van de negentiende eeuw over:

De belangrijkste taak van een arts is het moreel van de Europeanen op te monteren. Velen zien het niet meer zitten, hebben heimwee. Zenuwzieken vertrokken hiernaartoe, maar meer, te veel, werknemers werden door de magie van een rijk, een gemakkelijk leventje, aangetrokken. De werkelijkheid van de Kongo heeft hen bitter teleurgesteld. (…) De Europeanen dronken teveel. (…) Ruzies braken uit. Twisten werden uitgevochten. Sommigen zonken weg in een diepe melancholie en zongen hun teleurstelling uit in lallende flarden (Eynikel 1983, p. 56-57).

Het binnenhalen van de rubber viel de Europeanen tevens zwaar. Plantages bestonden er niet in de Vrijstaat en dus was er uitsluitend wilde rubber te vinden, waarvan het oogsten een lang en lastig karwei bleek te zijn. Hier vonden zij echter al snel een oplossing voor: er werd een rubbertaks ingesteld, hetgeen inhield dat de inheemse bevolking de oerwouden in moest op zoek naar de substantie waarvan de rubber werd gemaakt en dit op gezette tijden afstond aan de Europese administrateurs. Het ophalen van de manden met de kleverige hompen rubber geschiedde door soldaten van de Force Publique en de zogenaamde sentry’s, gewapende Afrikaanse bewakers. Deze mannen werden betaald naar de hoeveelheid rubber die ze innamen: no rubber, no pay, een adagium dat al snel mishandeling, marteling en zelfs moord met zich meebracht.
Veel Europeanen zagen de Afrikanen als minderwaardige creaturen: ze waren lui, ongeciviliseerd, en weinig beter dan beesten. Deze denkwijze rechtvaardigde het te werk stellen van de lokale bewoners als lastdieren. Bovendien werd het toegelaten door de autoriteiten in de Vrijstaat, en wanneer een administrateur zich daar naar voegde, werd hij betaald en kon hij een hogere status verwerven. Daarnaast meenden talrijke Europeanen dat het daadwerkelijke geweld niet door hen werd uitgeoefend maar door de veelal Afrikaanse soldaten en bewakers. En ‘uiteraard’ zorgde de buitengewoon harde hand er tevens voor dat het geld bleef binnenstromen (Hochschild 1998, p. 126-128).
George Washington Williams was een van de eersten die kritiek uitten op de wantoestanden in de Congo Vrijstaat: zijn Open brief (1890) was een alomvattende aanklacht tegen het koloniale bewind van Leopold II. De Amerikaan beschuldigde hem van het gedogen van onder andere misleiding, wreedheid en moord en pleitte voor het vervangen van Leopolds regime door een plaatselijk, niet-Europees en rechtvaardig bestuur. Die aantijgingen kwamen hard aan, veel Belgische kranten namen ze serieus en ook dagbladen in andere landen drukten de brief af. Maar met behulp van Le Mouvement Géografique, een krant die zich dikwijls positief uitliet over de Vrijstaat, organiseerde de vorst een tegenaanval. Williams werd weggezet als een “onevenwichtige neger” en in een vijfenveertig pagina’s tellend document werden de beschuldigingen weerlegd. In de vroege ochtend van 2 augustus 1891 overleed de Amerikaan, in de Belgische kranten die de Vrijstaat goed waren gezind werd zijn dood met genoegen bericht.
Met de dood van Williams kwam er evenwel geen einde aan de kritiek op het koloniale regime van Leopold. In Antwerpen besefte de Brit Edward Morel dat er iets fundamenteel fout ging in de Vrijstaat, hij zag lege schepen de haven verlaten om later volgeladen met rubber terug te keren. Zijn novellen Schandaal in Kongo en Rode Rubber waren regelrechte aanklachten tegen de excessen van het schrikbewind in het gebied. De aantijgingen van Morel werden echter eenvoudig weggewuifd: een Britse havenemployee die waarschijnlijk gefrustreerd was over de verminderde vrijhandel kon moeilijk serieus worden genomen (Van Reybrouck 2010, p. 110). Maar toen de Britse consul Roger Casement in 1904 een vernietigend rapport schreef, waren de aantijgingen niet meer te negeren. Leopold zag zich gedwongen een internationale en onafhankelijke onderzoekscommissie naar de Vrijstaat te sturen. Hij hoopte dat de drie magistraten die een tijdlang door de kolonie mochten reizen hem zouden vrijpleiten, maar de uitkomst van hun onderzoek was een vernietigend verslag. In het document werd gesteld dat geweld tegen de inheemse bevolking de orde van de dag was: Afrikanen werden stelselmatig omgebracht, vrouwen werden verloot onder de soldaten en bewakers, en diezelfde krijgsmannen hakten ledematen af bij zowel levenden als doden (Delathuy 1988, p. 227-231). De Brusselse hoogleraar Félicien Cattier trok de volgende conclusie naar aanleiding van de bevindingen van de commissie:

De helderste en meest onweerlegbare waarheid die uit dit werk opdoemt is dat de Congo-Staat geen koloniserende staat is, nauwelijks een staat is, maar een onderneming. (…) De kolonie werd niet bestuurd in het belang van de inlanders, niet eens in het economische belang van België: de vorst-souverein een maximum aan middelen verschaffen, dat was de drijfveer (Van Reybrouck 2010, p. 111)

De kritiek op het bewind van Leopold werd alleen nog maar heviger en de enige optie was dat de vorst afstand zou doen van zijn kolonie en dat België de Vrijstaat zou overnemen. In december 1906 werd besloten dat dit moest gebeuren: na veel protesten was het op 15 november 1908 eindelijk zover, de Congo Vrijstaat veranderde in Belgisch Congo. Leopolds regime had miljoenen mensen het leven gekost en honderdduizenden waren voor hun leven verminkt, maar de nieuwe bestuurders beloofden dat de wantoestanden definitief toe het verleden behoorden.

2.5. België neemt de kolonie over

De wisseling van de wacht betekende echter geen definitieve breuk met het verleden: de Belgen namen hun taak als kolonisator weliswaar met ernst op, maar om de mening van de Congolees werd niet gevraagd (Ceuppens 2007, par. 3). Vanuit Brussel werd er een soort van grondwet voor de Congo opgemaakt en tevens nam er in de regering een minister van Koloniën plaats die de wetten over het bestuur van de kolonie bekrachtigde. Koning Albert I, de opvolger van de in 1909 gestorven Leopold II, wilde dat de opbrengsten van het gebied geïnvesteerd zouden worden in de Congo en meende dat de kolonie in zijn eigen onderhoud moest kunnen voorzien.
Het Belgische bewind gaf wetenschappers van allerlei slag ruim baan. Zij zouden betrouwbaar en neutraal zijn en belangrijke informatie over het gebied kunnen verschaffen. De eerste onderzoekers die naar de kolonie afreisden waren artsen. Zij kwamen er onder andere achter dat de slaapziekte werd verkregen door contact met een tseetseevlieg en dat de pest werd overgedragen door rattenvlooien; naar aanleiding van hun bevindingen kwam er een medische dienst in Brussel. Maar het onderzoek van de doktoren had ook consequenties voor de lokale bevolking. Er werd besloten dat de mobiliteit van de Congolezen in de gaten moest worden gehouden, hetgeen inhield dat een autochtoon die door de kolonie wilde reizen een medisch paspoort op zak moest hebben waarin zijn geboortestreek en gezondheidstoestand waren vermeld. Die maatregel had ingrijpende gevolgen: zo werd de bewegingsvrijheid van de inheemse bevolking beperkt en was het voor velen de eerste kennismaking met het koloniale bestuursapparaat. Stonden gedurende de Vrijstaat enkele honderdduizenden Congolezen in direct contact met de overheerser, nu ging vrijwel niemand vrij uit (Van Reybrouck 2010, p. 122).
De etnografen waren de tweede groep wetenschappers die door Belgisch Congo mochten reizen. Zij moesten ervoor zorgen dat de cultuur van de inheemse bevolking in kaart werd gebracht en daarom werd het Bureau International d’Ethnographie opgericht. De resultaten van hun onderzoek verschenen in de Collection des Monographies ethnographiques, een collectie boeken waarin lokale gebruiken systematisch waren gedocumenteerd en die gezien konden worden als een naslagwerk voor degenen die zich wilden verdiepen in de races noires. Het effect van die encyclopedische manier van documentatie was echter dat ras als iets absoluuts werd gezien: de bevolking van de kolonie werd opgedeeld in kunstmatige en van elkaar verschillende delen en tevens regende het stereotypen.
Van de bevindingen van de artsen en de etnografen werd door de kolonisator dankbaar gebruik gemaakt. De Force Publique kon bijvoorbeeld zijn voordeel doen met de veronderstelde kennis over het misnoegen van een bepaalde stam, en de nog steeds machtige katholieke missionarissen konden naar aanleiding van vaststellingen op het gebied van geloof en hygiëne hun tactiek aanpassen.
Vanaf 1908 ging het bergafwaarts met de baten uit de rubberexploitatie, de mondiale prijs van rubber daalde gestaag en Belgisch Congo moest op zoek naar een nieuwe bron van inkomsten (Buelens 2007, p. 81). De industriële en militaire expansie kwam evenwel als geroepen. Al in 1892 waren er rijke koperlagen gevonden in Katanga, een gebied in het zuidoosten van de Vrijstaat, en bijna twintig jaar later kon de kolonie gemakkelijk aan de enorme vraag voldoen. Maar om daadwerkelijk ertsen te kunnen delven en bewerken waren er grote investeringen nodig: er moesten machines worden aangeschaft, nieuwe spoorlijnen worden aangelegd en bovenal was er een dringende behoefte aan mankracht. De benodigde arbeiders werden gevonden in alle uithoeken van Katanga. Blanke mannen lokten zoveel mogelijk autochtonen naar de mijnen op een manier die eigenlijk niet veel verschilde van de ronseling van de Force Publique ten tijde van Leopold en die als volgt werd verantwoord:

Eischt het algemeen belang van de mensheid niet dat die schatten uitgebaat worden? (…) de landen met een hoogere beschaving hebben steeds groeiende behoeften, welke zij met de rijkdommen van hun eigen streek niet kunnen bevredigen. (…) Te meer daar de inboorlingen, die weliswaar de natuurlijke eigenaars van dezen rijkdommen zijn, er geen feitelijken eigendom over uitoefenen. (…) Het onderworpen volk moet helemaal opgevoed worden tot arbeid (Buelens 2007, p. 240).

De arbeidsomstandigheden in de mijnen waren erbarmelijk; de oververmoeide werkmannen moesten constant in de drek lopen, kregen slecht betaald en veel van hen werden ziek. Tegelijkertijd bleven de medische voorzieningen minimaal en waren lijfstraffen tot 1922 wettelijk toegestaan. De inkomsten waren evenwel hoog: de Belgische staat en grote exploitatiemaatschappijen boekten enorme winsten (Young 1994, p. 173). Van die onwaarschijnlijke opbrengsten kwam vrijwel niets terecht bij de inheemse bevolking. Het Belgische bestuur wilde breken met het schrikbewind van Leopold, maar die scheiding bestond feitelijk alleen op papier.

2.6. Wereldoorlog en protest

In 1914 leidde de moord op aartshertog Franz Ferdinand en zijn vrouw in Sarajevo tot een gewapend Europees conflict; het kolonialisme maakte het mogelijk dat de confrontatie zelfs uitgroeide tot een wereldoorlog. Amper twee weken na hun aanval op België, vielen de Duitsers vanuit het oosten de Congo binnen. Zij brachten een aantal prauwen tot zinken en bombardeerden enkele dorpen maar de Force Publique wist stand te houden. Terwijl de Duitse troepen België nagenoeg geheel hadden bezet, bleef het koloniale grondgebied gedurende de oorlog vrijwel intact. De oorlog vergde echter veel van de soldaten en de inheemse bevolking: er werd een grote troepenmacht opgebouwd aan de oostgrens van de Congo en die moest worden voorzien van wapens, voedsel en drinkwater terwijl de logistieke mogelijkheden nihil waren. Autochtonen werden ingezet als dragers, zij moesten zorgen dat al het materieel ter plaatse kwam maar veel van hen raakten ondervoed, werden ziek en stierven onderweg.
De Eerste Wereldoorlog had niet alleen gevolgen voor de Force Publique en de mannen die het leger van materiaal moesten voorzien. Door de toegenomen vraag naar koper evolueerde de koloniale export van 52 miljoen Belgische frank in 1914 naar 164 miljoen in 1917; de Amerikaanse en Britse bommen die in Ieper, Passendale en Verdun vielen, bestonden voor een groot deel uit Katangees koper (Van Reybrouck 2010, p. 151). Maar ook de boeren in de provincies merkten dat het oorlog was, het Belgische bestuur verplichtte hen voornamelijk rijst en katoen te telen en zo ontstond er een systeem van cultures obligatoires.
Op de conferentie van Versailles (1919) werd beslist dat de Duitse kolonies zouden worden verdeeld onder de overwinnaars: de Fransen kregen Togo en een deel van Kameroen, Namibië en Duits Oost-Afrika werden Brits en de Belgen kregen de voogdij over de twee minuscule landjes Ruanda en Urundi. De grenzen van Belgisch Congo waren dus gewijzigd en in de nieuwe gebieden werd ook de kennis uit de Collection des Monographies ethnographiques toegepast. Toch was er iets veranderd in de visie van de Belgen: het lot van de inheemse bevolking werd voorzichtig met medeleven bekeken. De Congolezen hadden zeer geleden in een oorlog die eigenlijk niet de hunne was en bovendien hadden velen van hen meegevochten, een Belgisch officier van de Force Publique meende dan ook:

Nee, die mannen, die hebben gevochten, geleden, gehoopt, verlangd, doorgebeten en gezegevierd met ons, voor ons, als ons, dat zijn geen…dat zijn niet langer wilden of barbaren. Als ze in het lijden en het hoogste offer onze gelijken wisten te zijn, dan moeten ze, dan zúllen ze dat ook worden op het punt van de beschaving (Van Reybrouck 2010, p. 153)

De Eerste Wereldoorlog en de tijd er vlak na waren voor de autochtonen vreselijke jaren. Ruim vijfentwintigduizend dragers waren gestorven en door toedoen van de slechte volksgezondheid en de Spaanse griep vielen er in de periode 1918-1919 een half miljoen doden in de Congo. Bovendien paste de Belgische kolonisator na de oorlog het systeem van verplichte landbouwgewassen overal toe. Dit alles zorgde voor een groeiend misnoegen onder de inheemse bevolking.
Simon Kimbanga werd op 24 september 1889 geboren en werd door de Congolezen gezien als een profeet. Hij stond een verheviging van het christelijke geloof voor waarbij hij zich bediende van religieuze symbolen en gebaren uit de traditionele Afrikaanse geneeskunde; zijn preken werden al snel beluisterd door honderden autochtonen. Ofschoon Kimbanga geen toespraken hield tegen de kolonisator en geen oproerkraaier was, waren het vooral de katholieke missionarissen die niet in zijn onschuld geloofden:

Rond de vuren zaten de inlanders gehurkt. Wij paters wisten dat keer op keer het verhaal gedaan werd van de komst der blanken, hoe zij het land veroverden, de oorlogen tegen de invallers. Jonge mannen luisterden naar de traditie en dachten aan de grote opstand die hen eens heer en meester zou maken van hun vaderland Kongo (Eynikel 1983, p. 110).
Op aanraden van de katholieken trok op 6 juni 1921 een colonne van de Force Publique naar Nkamba om daar Kimbanga te arresteren. De soldaten gebruikten hierbij veel geweld: ze schoten met scherp, er vielen gewonden en doden maar de profeet wist te ontkomen. Enkele maanden later gaf hij zich alsnog aan en werd hij na een schijnproces tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld.
Het excessieve geweld van de kolonisator tegen Kimbanga en zijn volgelingen had tot gevolg dat de wrevel onder de inheemse bevolking alleen maar toenam en er antikoloniale stromingen zoals het khakisme en het ngunzisme ontstonden. Het aantal onlusten en opstanden groeide, maar het Belgische bewind reageerde met het versterken van het gerechtelijk apparaat en de bouw van gevangenissen tussen 1930 en 1935. Opgepakte onruststokers werden vaak veroordeeld tot de doodstraf en voor het oog van vele toeschouwers terechtgesteld; de Belgen meenden dat op die manier respect voor het bestuur bij de autochtonen werd bijgebracht. Toch bleef het verzet groeien en bond de kolonisator in: in de steden werden er gezelligheidsverenigingen voor de inheemse bevolking opgericht en voor arbeidersgezinnen werden er scholen en ziekenhuizen gebouwd. De ontwikkeling van de autochtoon werd hierbij nauwgezet in de gaten gehouden. Zo werd van sport verwacht dat het discipline bracht, en werd er op alle scholen op katholieke leest onderwezen. Het koloniale bestuur leek zich op het eerste gezicht innemend op te stellen maar wie uit de pas liep werd zwaar bestraft – de honger naar onafhankelijkheid bleef bij veel Congolezen dan ook bestaan.

3: DE EEUWENLANGE BAND TUSSEN NEDERLAND EN INDIË

3.1. Twee eeuwen V.O.C.

Op 24 juni 1596 meerden vier Nederlandse schepen aan in de baai van Bantam op Java. Cornelis de Houtman was de leider van deze expeditie, die in opdracht werd gemaakt van de Amsterdamse Compagnie, een van de ‘Compagnieën van Verre’. Van De Houtman werd verwacht dat hij zou terugkeren met volgeladen schepen, en dat hij bovendien handelscontracten in het verre Indië zou sluiten zodat er opnieuw naar Java kon worden gereisd. De Nederlanders waren echter niet de eerste Europeanen die handel wilden drijven in het Verre Oosten: de Portugezen waren al in het begin van de zestiende eeuw om Afrika heen gezeild en zij hadden onder meer grote invloed aan het hof van de inheemse koning van Bantam. De Portugezen wilden hun macht, en de handelswaar, niet delen met de Nederlanders en dit zorgde meteen voor een reeks van conflicten. De expeditie liep uit op een ramp, van de ruim tweehonderd bemanningsleden keerden er slechts negentig terug in Holland, en de handelswaren die voor de financiering van de reis moesten zorgen waren niet aan boord. Maar door deze expeditie was de route naar Indië bekend en ondernamen in de volgende jaren meer dan tien Hollandse handelsvloten de reis naar de archipel.
Aan deze handelsexpedities zaten evenwel grote financiële risico’s. Om deze te verkleinen, en omdat een grote organisatie meer macht kon uitoefenen, werd in 1602 de Verenigde Oostindische Compagnie opgericht. De Compagnie was ‘geoctrooieerd’: “zij had bij de oprichting van de Staten-Generaal een (in de zeventiende en achttiende eeuw telkens hernieuwd) octrooi gekregen om als enige Nederlandse onderneming beoosten Kaap de Goede Hoop zaken te doen en ook daden van soevereiniteit te verrichten: met de wapens op te treden, gebieden te bezetten, recht te spreken” (De Jong 1984, p. 29). Conflicten met Engeland en Portugal zorgden ervoor dat er ook vaak naar de wapens werd gegrepen. Maar ook tegen de minderwaardig geachte inheemse bevolking werd hardhandig opgetreden; zo hoopte Jan Pieterszoon Coen, een zeventiende-eeuwse Gouverneur-Generaal van de V.O.C., de bewoners van de Indische archipel met ‘Gods hulp’ en door middel van de zogenaamde ‘hongi-tochten’ te kunnen onderwerpen.
De politiek van de Compagnie was voornamelijk gericht op het verkrijgen van handelsmonopolies (Hoogstraaten 1986, p. 22). Tegen het einde van de zeventiende eeuw oefende de V.O.C., behalve over een groot deel van Java, gezag uit over een aantal eilanden in de Molukken, het eiland Madoera, twee plaatsen op Sumatra en over twee plekken op Celebes. Maar de uitoefening van het gezag over deze gebieden, betekende niet dat de Compagnie het algemeen bestuur voerde: “zij beperkte zich voornamelijk tot de opvordering van verplichte leveringen van de hoogste Indonesische gezagdragers, de aanstelling dezer autoriteiten en het toezicht op het nakomen van hun verplichtingen aan de Compagnie” (De Jong 1984, p. 32). De verkoop van de handelswaren die de V.O.C. in de Indische archipel verwierf was winstgevend, jaarlijks werd er gemiddeld twintig procent dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders. Tegen het einde van de achttiende eeuw begon de handel echter steeds minder winsten op te leveren. De corruptie van veel ambtenaren, de dure militaire operaties en de te hoge winstmarges die werden uitgekeerd zorgden ervoor dat de Compagnie in de rode cijfers kwam. In 1800 werd de V.O.C. opgeheven, de Nederlandse staat nam alle rechten en plichten over.

3.2. De staat, Daendels en de opstanden

In 1795 was prins Willem V, voor de komst van de Fransen, naar Engeland gevlucht. Hij sloot een verdrag met zijn gastheren waarin werd opgenomen dat de Nederlandse koloniën onder Engelse bescherming zouden worden geplaatst. Nederland was echter veranderd in een vazalstaat van Frankrijk, de Bataafse Republiek, en met behulp van de Fransen moesten de overzeese gebieden tegen de Britten worden verdedigd. De Fransen waren evenwel maar matig geïnteresseerd in de koloniën en Nederland verloor bijna al haar bezittingen in de Indische archipel aan Groot-Brittannië.
De enige gebieden die de Nederlanders in hun bezit hielden waren Java en de Molukken. In 1807 werd Herman Willem Daendels door Lodewijk Napoleon naar Indië gestuurd om daar orde op zaken te stellen. De gezant ging energiek te werk en meende dat de problematiek binnen de koloniën voornamelijk werd veroorzaakt door het egoïsme van de inheemse sultans. Net als in Napoleons rijk werd er in Indië een strakke organisatie ingesteld en bovendien bepaalde Daendels dat lokale hoofden voortaan door het Nederlandse bestuur zouden worden benoemd. In deze periode werd de basis gelegd voor het latere Nederlandse koloniale beleid, de opvatting dat ‘de koloniën er waren voor het moederland, en niet andersom’ werd gemeengoed. Maar het geweld van Daendels tegen ‘opstandige’ vorsten, de uitgebreide gedwongen koffiecultuur en de aanleg van de Postweg waarbij talloze inheemsen het leven lieten, hadden tot gevolg dat enkele sultans in opstand kwamen. Toen de Britten in 1810 alsnog Java en de Molukken bezetten, waren de meeste inheemse vorsten dan ook niet afkerig van de Engelse voorstellen tot samenwerking.
Op 30 mei 1814 werd de Vrede van Parijs gesloten, Groot-Brittannië gaf de bezette gebieden weer terug aan Nederland. Maar veel Indiërs hadden het Britse bestuur als een verademing ervaren: de bevolking was van ‘herendiensten’, zoals de aanleg van de Postweg, vrijgesteld en tevens mocht zij een aanzienlijk aantal zelf verbouwde producten verhandelen. De terugkeer van de Nederlanders werd door de inheemse bevolking dan ook als een terugslag gezien (Hoogstraaten 1986, p. 35). De onrust nam toe en opstanden konden niet uitblijven: op 3 mei 1817 maakte een groep opstandelingen onder leiding van Thomas Matulesi een eind aan het Nederlandse gezag op het Molukse eilandje Saparoea. Enkele maanden later werd het verzet neergeslagen en de schuldigen werden zwaar gestraft. Het gezag op de Molukken leek te zijn hersteld, maar al snel braken er ook onlusten uit op Java. Het Nederlandse gezag had besloten dat de overleden sultan van Djokjakarta moest worden opgevolgd door zijn tweejarige zoon en niet door zijn halfbroer Dipo Negoro; bovendien was bepaald dat de regering moest worden waargenomen door twee voogdessen en twee voogden van de peuter. Toen Nederlandse ambtenaren tevens besloten een weg aan te leggen over het land van Dipo Negoro zonder dit aan hem te vragen, was de oorlogsverklaring getekend. Grote aantallen Javanen hadden sympathie voor de halfbroer van de overleden sultan en stelden zich onder zijn militaire leiding, een guerrillaleger was gevormd. De oorlog die volgde duurde vijf jaar en kostte velen het leven: aan Nederlandse kant vielen achtduizend doden maar de verliezen onder de Javanen waren vele malen groter (Praamstra 2010, p. 61). De strijd op Java en de voorafgaande opstanden hadden de Nederlandse regering veel geld gekost. Er werd besloten dat het toekomstige beleid erop gericht moest zijn deze ‘offers’ terug te verdienen, via gedwongen leveranties tegen vaste tarieven moesten de koloniën winstgevend worden (Hoogstraten 1986, p. 44).

3.3. Het Cultuurstelsel

Volgens de Nederlandse grondwet van 1814 had de monarch het opperste gezag over de koloniën. Het was dan ook koning Willem II die Gouverneur-Generaal Van den Bosch de opdracht gaf een plan op te stellen dat ervoor moest zorgen dat Nederlands-Indië weer renderend werd gemaakt. Van den Bosch zag zichzelf als een sociaal hervormer en hield bij het opstellen van zijn plan rekening met de ervaringen uit het nabije verleden: de oorlog op Java had laten zien hoe snel een verongelijkte vorst de inheemse bevolking kon mobiliseren. Volgens hem zou een monopoliepositie voor de staat en een staatmaatschappij (de Nederlandse Handel-Maatschappij) de grootste winsten garanderen, zo brak hij met de liberaaleconomische principes die Daendels en de Britten op Java getracht hadden in te voeren. Bovendien kon arbeidsdwang het beste van staatswege worden opgelegd: de inheemsen zouden niet uit eigen overweging willen overgaan tot de teelt van handelsgewassen als gevolg van het kinderlijke, oneconomische gedrag waarmee zij behept waren en door middel van het opleggen van discipline wees de Nederlandse staat hen naar vooruitgang (Breman 2010, p. 211).
Het plan van Van den Bosch werd ingevoerd als ‘het Cultuurstelsel’, en hield in dat een vijfde deel van de landbouwgrond van ieder dorp moest worden beplant met producten die door de staat werden aangewezen. Voor het verbouwen van die gewassen, voornamelijk koffie, suiker, thee, indigo en tabak, kregen de boeren een plantloon. Dit loon was evenwel een fractie van de werkelijke waarde van de geleverde arbeidsprestatie. Bovendien had Van den Bosch de inheemse hoofden ingeschakeld bij de uitvoering van zijn plan: zij kregen meer betaald als de opbrengst van hun gebied groter werd, en daarom bleef het niet vaak bij een vijfde deel van de landbouwgrond dat werd beplant met de aangewezen producten. De boeren moesten dus hard werken op hun grond en daarnaast waren zij verplicht om op gezette tijden arbeid te leveren voor de lokale vorst, de in het Cultuurstelsel opgenomen herendiensten. Ofschoon er op grote delen van Java honger werd geleden, voer de Nederlandse schatkist er wel bij: ‘Indië was de kurk waar Nederland op dreef’.

De praktijk van het Cultuurstelsel riep evenwel verscheidene reacties op in Nederland. Zo stelde het Kamerlid Stolte in 1858 kritische vragen over de, volgens Minister van Koloniën Rochussen, ‘vrijwillige’ tabakscultuur:

Welke zekerheid had men dat de ‘geringe’ Javaan geheel uit vrije wil tabak plantte en niet door zijn hoofden, die de ondernemers ter wille wilden zijn, was aangespoord; een aansporing die voor de bevolking gelijk stond met een bevel (Fasseur 1975, p. 137).

Een fel protest tegen het koloniaal bestuur dat zichzelf handhaafde via het drukkende gezag van de inheemse hoofden was het boek Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij (1860) dat Eduard Douwes Dekker onder het pseudoniem ‘Multatuli’ schreef. Douwes Dekker was geen tegenstander van het kolonialisme, maar stelde wel de schrijnende omstandigheden waaronder de inheemse bevolking moest leven aan de kaak:

Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neer te buigen tot waarneming der aandoeningen van de koffie- en suikerwerktuigen die men ‘inlanders’ noemt. (…) Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneurs-Generaal in ruste, niet dàt hebt gij te bewijzen! Ge hebt te bewijzen dat de bevolking niet mishandeld wordt (Multatuli 1979, p. 239).

De Max Havelaar eindigde met een vraag aan de Nederlandse monarch:

Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den Derden, Koning, Groothertog, Prins… meer dan Prins, Groothertog en Koning… Keizer van ’t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd… Aan U durf ik met vertrouwen vragen of het uw keizerlijke wil is: (…) En dat daarginds Uw meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam (Multatuli 1979, p. 272).

Maar ook de liberalen uitten kritiek, zij meenden dat een vrije ondernemingsgewijze exploitatie meer zou opleveren dan de exploitatie door middel van het Cultuurstelsel. Bovendien konden de Javaanse boeren hun arbeid dan naar vrije keuze aanbieden en verdwenen de herendiensten. De kritiek van de liberalen had succes: in 1870 werden de Agrarische wet en de Suikerwet aangenomen, die regelingen maakten het voor particulieren mogelijk een onderneming te starten in de archipel.

3.4. Particuliere ondernemingen

Na 1870 breidden de Europese mogendheden in de gehele niet-blanke wereld hun invloed uit. Zo ook Nederland: naast Java stonden nu ook grote delen van Sumatra, Borneo en Bali onder Hollands gezag en deze gebieden werden opengesteld voor particuliere landbouwonder-nemingen. Grondstoffen waren op die eilanden goedkoop te verkrijgen en konden bovendien door de opening van het Suezkanaal gemakkelijker naar Europa worden vervoerd. Hoewel de dwangcultuur officieel was afgeschaft, veranderde er weinig: het systeem van ‘contractkoelies’ werd ingevoerd. Voornamelijk voor de teelt van tabak en rubber op Sumatra werden arbeidskrachten uit eerst China en later Java aangetrokken. De koelies verplichtten zich enkele jaren te werken op de plantages in Deli en kregen een voorschot op hun salaris. De omstandigheden op de cultuurplantages waren echter erbarmelijk en veel inheemse arbeiders probeerden dan ook te vluchten. Maar wanneer een weggelopen koelie werd teruggebracht dan werd hij zwaar gestraft. Dit was mogelijk omdat het Nederlandse bestuur op verzoek van de cultuurmaatschappijen een ordonnantie had uitgevaardigd waarin het ontvluchten van de plantage als een strafrechtelijk te vervolgen overtreding was aangemerkt (Praamstra 2010, p. 101).
De ondernemingen voeren er wel bij: de uitvoer van tabak vernegenvoudigde tussen 1871 en 1891 en ook de Nederlandse Handel-Maatschappij maakte een positieve ontwikkeling door (Hoogstraaten 1986, p. 52-53). Toch werd er ook kritiek geuit op de arbeidsdwang ten behoeve van de ondernemingen op Sumatra. De advocaat Van den Brand stelde in zijn brochure De millioenen uit Deli iets aan de kaak wat in de koloniale omgang vanzelfsprekend werd bevonden: de ontkenning van de menselijke hoedanigheid der koelies (Breman 1988, p. 24). Zijn aanklacht baarde vooral in Nederland groot opzien maar zorgde er tevens voor dat de officier van justitie Rhemrev de opdracht kreeg “een administratief onderzoek in te stellen naar de in de brochure van mr. J. van den Brand getiteld ‘De Millioenen uit Deli’ beweerde mishande-lingen en onwettige gevangennemingen van op de industrieele ondernemingen in genoemd gewest werkzame koelies en andere personen, zoomede naar de beweerde onregelmatigheden bij de rechtspraak der Magistraten” (Breman 1992, p. 29). Begin 1904 rondde Rhemrev zijn onderzoek af en stuurde hij zijn rapport naar de Gouverneur-Generaal. Het bleek dat de advocaat niet had overdreven in zijn beschrijving van de erbarmelijke toestanden op de plantages van Deli. Het verslag van de officier van justitie werd vrijwel onmiddellijk naar Nederland gestuurd waar in het parlement slechts een klein gedeelte van het rapport werd besproken en toezeggingen werden gedaan een einde te maken aan de misstanden bij de arbeidsdwang op Sumatra.
Weliswaar werden er naar aanleiding van het Rhemrev-rapport maatregelen getroffen die het gebruik van fysiek geweld jegens koelies uitsloten, maar in de praktijk veranderde er weinig op de plantages in Deli. In het koloniale milieu van het begin van de twintigste eeuw leken alleen tegendraadse figuren als Van den Brand aanstoot te nemen aan berichten waarin inheemsen werden vergeleken met beesten en werden aangeprezen als koopwaar (Breman 1988, p. 24-25). De gangbare opvatting was dat de Javaan een ongebreidelde fantasie en een slaafse onderworpenheid bezat en daarnaast werd aan deze volksgroep een beperkt verstandelijk vermogen, suggestibiliteit en denktraagheid toegeschreven (Kohlbrugge 1907, p. 29-31). Zonder de tussenkomst van de Nederlanders zou er niets terecht komen van de inheemsen, de Javaan moest tegen zichzelf in bescherming worden genomen en had niets te zeggen over zijn lot. Dat zelfbeschikking overbodig was, werd in 1912 in het maandschrift De Indische Gids op de volgende manier uitgelegd: “voor de huur of de koop van een paard sloot men toch ook geen overeenkomst met het beest zelf maar met diens eigenaar” (Breman 1988, p. 29).
Bovendien was het gebruikelijk om het fysieke geweld op de plantages toe te schrijven aan de zogenaamde Tropenkoller, een kwaal waarvan werd verondersteld dat alleen Europeanen eraan konden lijden en die overal voorkwam waar jonge mensen uit Westerse landen in een heet klimaat te midden van de inheemse bevolking moesten leven. Deze ziekte zorgde ervoor dat mensen, die zich in Europa door niets van hun medeburgers onderscheidden, hun wetten van fatsoen minder ijverig opvolgden en zich schuldig maakten aan bandeloos gedrag (Kohlbrugge 1907, p. 166-167).
3.5. De ethische politiek en de Atjeh-oorlog

In 1879 stelde de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) een beginsel vast waarin te lezen was dat de baatzuchtige neiging om Indië te exploiteren moest wijken voor een politiek van zedelijke verplichting. Abraham Kuyper, de leider van deze partij, stelde een ‘stelsel van voogdij’ voor:

Een voogdij, let wel, niet om deze volkeren aldoor onmondig te houden, maar om ze voor wat ze zijn, dat is voor onmondigen, te nemen en alsnu tegenover deze onmondige natiën de drieërlei zedelijke verplichting te aanvaarden waaronder elke voogd tegenover zijn pleegkind staat, te weten a om het zedelijk op te voeden; b om zijn bezit ten zijnen meesten bate met overleg te beheren; en c om het in de toekomst, (…), het innemen van een zelfstandiger positie mogelijk te maken (De Jong 1984, p. 79).

Het denkbeeld dat de inheemse bevolking moest worden opgevoed en ontwikkeld, was aan het einde van de jaren zeventig van de negentiende eeuw gemeengoed geworden in een aanzienlijk deel van de Nederlandse koloniale kring (Van den Doel 1996, p. 154). Het duurde evenwel nog vele jaren voordat de ´voogdijgedachte´ in de praktijk kon worden gebracht: eerst moesten de liberalen gewonnen worden voor deze opvatting.
De jurist Van Deventer was een van degenen die zich hiervoor inzetten. In 1899 schreef hij het artikel ´Een ereschuld´ waarin hij betoogde dat Nederland de miljoenen guldens die het had onttrokken aan Indië terug moest geven. Dit geld moest vervolgens worden besteed ten goede van de inheemse bevolking. Toen in 1901 de ´Deliaan´ Cremer als Minister van Koloniën aftrad, werd het koloniale beleid gewijzigd. Tijdens het uitspreken van de troonrede van datzelfde jaar verklaarde koningin Wilhelmina dat haar land verplicht was “geheel het Regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen” (Van den Doel 1996, p. 157). Naar de oorzaken van de armoede op in het bijzonder Java werd een breed onderzoek ingesteld en tevens werd er toegezegd dat er een begin zou worden gemaakt met armoede-bestrijding en welvaartszorg.
Volgens in Nederland verblijvende Indische deskundigen, zoals Van Deventer en het liberale kamerlid Fock, moest het koloniale bestuur zich vooral gaan bezighouden met irrigatie, emigratie en educatie. Het aanleggen van irrigatiewerken moest ervoor zorgen dat de Javaanse boeren geen hinder zouden ondervinden van de wisselvalligheid van de seizoenen en op die manier van inkomsten waren verzekerd. Bovendien zou door de migratie van Javanen naar de buitengewesten de bevolkingsdruk op Java afnemen en konden dunbevolkte gebieden ontwikkeld worden. Maar het welslagen van veranderingen op het gebied van landbouw, economie en gezondheidszorg was afhankelijk van het geven van onderwijs: alleen dan kon en wilde de inheemse bevolking de vernieuwingen aanvaarden (Van den Doel 1996, p. 167).
Voor de vervulling van de ‘zedelijke roeping’ was veel geld nodig. Er was weliswaar begonnen aan de verbetering van de bevloeiingswerken en tevens waren er in de Indische archipel onder andere vele scholen en ziekenhuizen gebouwd, maar vooral het constante gebrek aan middelen zorgde ervoor dat de ethische politiek haar hooggespannen verwachtingen niet kon inlossen. Toen het koloniale bestuur tijdens de economische recessie van de jaren dertig van de twintigste eeuw gedwongen was flink te bezuinigen, bleek – bij monde van de politicus Idenburg – dat het kleine Nederland niet bij machte was de enorme kolonie te ontwikkelen:

Wij doen ons best op het gebied van volkseconomie, onderwijs, volksgezondheid en verkeer, maar telkens stuiten wij weer op onze financieele onmacht om hetzij meer uit te geven, hetzij van bepaalde, de produktiekosten opvoerende, inkomsten afstand te doen. (…) Wij hebben er eenvoudig de menschen en het kapitaal niet voor (Van den Doel 1996, p. 174).

Een van de voorwaarden voor het voeren van een ethische politiek was, dat er rust en orde heersten in het desbetreffende gebied (Hoogstraaten 1986, p. 59). De bewoners van het op Noord-Sumatra gelegen koninkrijk Atjeh verzetten zich evenwel hevig tegen de Hollandse overheersing. Vanaf 1873 woedde er in dit gebied een felle strijd waarin onnoemelijk veel wreedheden werden begaan: Nederlandse militairen schoten krijgsgevangenen neer en bovendien martelden en vermoordden zij vrouwen en kinderen. Rond de eeuwwisseling moest de Atjeh-oorlog aansluiten op ethisch-politieke beginselen: het noordelijke gedeelte van Sumatra moest ‘algeheel gepacificeerd’ worden en tevens gezuiverd worden van zeerovers zodat Atjeh daarna kon meedelen in de voordelen van de ethische politiek.
In 1904 laaide, na de successen van de Aziatische Japanners tegen de Europese Russen, het verzet hoog op. Gouverneur-Generaal Van Heutsz verzocht de militair Van Daalen de opstand snel en geruisloos de kop in te drukken. Maar langzamerhand begonnen in Nederland berichten door te dringen over de wreedheden die de vaderlandse soldaten tijdens deze nieuwe expeditie begingen. Van Heutsz nam de klachten over onder andere het te gewelddadig optreden van militaire patrouilles en het opleggen van te zware herendiensten niet serieus en meende dat het “praatjes van snaterende Kamerleden” en afkomstig van de “op de lagen trap staande en bij voorkeur kwaadstokende pers” waren (Van den Doel 1996, p. 142). Ten koste van veel geld, en vooral van veel mensenlevens werd Atjeh onderworpen, en kon via de ethische politiek de achterstand van de inheemse bevolking ten opzichte van de Europeanen ook hier worden weggewerkt.

3.6. Indonesisch nationalisme

In de eerste decennia van de twintigste eeuw vonden er een aantal gebeurtenissen plaats die een grote invloed hadden op de ontwikkeling van nationalistische bewegingen in Indië (Van Miert 1995, p. 47). Enkele uit de archipel afkomstige jongemannen gingen aan universiteiten in Nederland studeren en maakten daar kennis met democratische en liberale ideeën. Zij zagen onder meer in dat de vrijheid voor de inheemse bevolking van Indië ver te zoeken was en voelden zich aangesproken door socialistische en nationalistische ideeën. Bovendien zorgden de Japanse overwinning op Rusland en de Eerste Wereldoorlog, die was ontaard in een ware massaslachting onder soldaten, ervoor dat het voetstuk waarop de Westerlingen stonden aardig wankelde.
In 1908 werd de eerste nationalistische beweging opgericht, de Budi Utomo. Deze door intellectuelen geleide organisatie keerde zich voornamelijk tegen de Nederlandse invloeden op cultureel gebied: de Javaanse cultuur moest in de opvoeding en het onderwijs de centrale plaats innemen. Maar spoedig werden er diverse partijen opgericht die het aanwakkeren van nationalistische gevoelens bij grote massa’s van het volk tot doel hadden. De Nederlandse regering leek evenwel innemend te reageren op deze ontwikkelingen. In 1916 werd de zogenaamde Volksraad ingesteld: een adviserend lichaam dat de eerste, voorzichtige stap op weg naar zelfbestuur moest zijn en waarin na verloop van tijd ook Indonesische afgevaardigden zitting hadden (Praamstra 2010, p. 149). Enkele jaren later leek het tij helemaal te keren ten gunste van het onafhankelijkheidsstreven van de bevolking van de archipel: het woord ‘koloniën’ werd geschrapt uit de Nederlandse grondwet en Indië moest als afzonderlijke eenheid worden beschouwd en behandeld (Hoogstraaten 1986, p. 72).
Het werd echter snel duidelijk dat de Nederlanders hun plicht om ‘alle belangen van de gekoloniseerde volken te behartigen’ niet vervulden. De in de jaren dertig opgerichte partijen, zoals de Pendidikan Nasional Indonesia van Mohammed Hatta en Sutan Sjahrir, werden direct op alle mogelijke manieren tegengewerkt en de leiders werden verbannen naar het beruchte kamp Boven-Digul op Nieuw-Guinea. Toen de Nederlandse regering zowel in 1936 als in 1939 een voorstel tot gedeeltelijke onafhankelijkheid afwees, werd duidelijk dat de nationalistische groeperingen niet veel hoefden te verwachten van de Nederlanders. De regering wenste niets toe te geven en meende dat de hervormingen die in de grondwet waren opgenomen toereikend waren. Toen de Duitse legers in 1940 Nederland binnenvielen werd er volledig overbodig een staat van beleg in Indië afgekondigd: van oorlogsdreiging in de archipel was toentertijd geen sprake, maar de activiteiten van de nationalisten werden door deze maatregel vrijwel onmogelijk gemaakt.

4: LITERAIR PROZA VAN CONGO EN INDIË ROND 1900

Het begrip literatuur wordt in deze scriptie ietwat opgerekt. De grens tussen hetgeen tegenwoordig ‘echte’ literatuur wordt genoemd en bijvoorbeeld reisverhalen is dikwijls nauwelijks te trekken. In de tijd waarin de door mij besproken werken verschenen werden reisverslagen en romans vaak in een verband behandeld en werden beide als literatuur beschouwd. Bovendien worden veel teksten die ooit in een literaire context werden geplaatst, tegenwoordig niet meer als letterkundige producten gezien en als onbelangrijk terzijde geschoven. Ik hanteer daarom het begrip literatuur volgens de toenmalige maatstaven.

4.1. Schrijvende Vlaamse paters

Rond 1900 moest de literatuur van de Congo nog helemaal van de grond komen. In de Vrijstaat woonden rond de vorige eeuwwisseling slechts enkele honderden Belgen, het overgrote deel van hen was evenwel Vlaams. Door deze blanke aanwezigheid, die in de loop der jaren aanzienlijk toenam, ontstond er een uitgebreid en hecht netwerk van contacten tussen België en de kolonie (Renders 2002, p. 303). Verhalen over het leven in het onbekende, ‘donkere’ Afrikaanse gebied vielen, na een aanvankelijke terughoudendheid, in de smaak bij de lezers in het moederland.
Leopold II was een groot voorstander van de missie, en dan met name van de katholieke Belgische missie (Van Reybrouck 2010, p. 86). Terwijl zijn mensen voor economisch en militair overwicht zorgden, konden de katholieke paters beginnen met het brengen van beschaving. Anders dan de in de Vrijstaat aanwezige ingenieurs en zakenlieden, waren deze missionarissen geïnteresseerd in de inheemse bevolking. Zij leerden de lokale talen en wilden de inheemse gebruiken leren kennen; het is dan ook geen verrassing dat in hun reisverslagen vaak de autochtone bevolking het ‘hoofdpersonage’ is (Renders 2007, p. 113). De boeken van de paters zijn leesbaar geschreven en hebben dikwijls een verhalend karakter, maar over de wandaden die in de Vrijstaat werden begaan wordt zelden gerept. In zekere zin waren hun boeken dus propaganda voor de kolonie (Bel 2007, p. 17).
Een van de paters die zijn ervaringen heeft opgeschreven is Jules Garmijn. In de inleiding van zijn Veertien jaren in den Congo (1904) schrijft hij dat hij na veertien jaren bij ‘dat Congovolk’ geleefd te hebben, er niet van kan zwijgen omdat hij “het geern” ziet. Zijn boek eindigt met een passage waarin hij vertelt dat hij alleen de weg naar de kolonie wil wijzen aan hen die zendeling of non zijn, zij die geld willen vergaren in de Vrijstaat zullen van deze pater de weg er naar toe niet te horen krijgen.
Garmijns werk lijkt op een schoolboek in catechismusvorm. Hij geeft antwoord op vragen als: “Hoe groot is de hitte in den Congo?” en “Hoe leven de zwarte? Wonen zij in huizen?”. Maar de pater beantwoordt ook vragen als: “Is ’t waar dat de negers wilde zijn, die door een levend konijn bijten, en geene woorden spreken gelijk menschen, maar geschreeuwen uitsmijten gelijk de beesten?” Zijn antwoord luidt als volgt:

Antw. Zoo leeren de kluchtspelers op de kermissen maar zij dolen, want ik, die met de negers 14 jaar geleefd heb, heb zulke dingen nooit tegengekomen. Ik was nogtans noch blind nog doof… De zwarte, zij weten het ook dat de witte van Europa hen belachelijk maken en voor dieren uitgeven; zij zien de Zwarte op vele printen als apen verbeeld (Garmijn 1904, p. 54).

Bovendien meent Garmijn dat de lokale bevolking beter is in het vertellen van verhalen dan Europeanen, ter illustratie vertelt hij zijn lezers een Afrikaans dierenverhaal. Het beeld dat deze pater van de inheemsen schetst lijkt positief te zijn, hij stelt vooroordelen over hen aan de kaak.
Toch wordt de lokale bevolking in Veertien jaren in de Congo dikwijls stereotiep beschreven: Garmijn vergelijkt de inheemse bevolking met ratten die bovendien ‘geern’ stelen en onbetrouwbaar zijn (Garmijn 1904, p. 74-75). De pater toont zich een voorstander van het koloniale systeem, de missie brengt volgens hem beschaving en geluk bij het volk van ‘den Congo’ , hetgeen een absolute noodzaak is:

Ik heb u de levenswijze beschreven van de zwarte: hunne woningen, hun kleederdracht, hunne stielen (ambacht, JP); hoe zij in dit alles verschillen van ons, en ja, bij ons ten achteren zijn (Garmijn 1904, p. 82).

In Twee jaren in Congoland (1902) vertelt pater De Deken op een voornamelijk bevoogdende wijze over zijn ervaringen in de Vrijstaat. Hij doet dit voor zijn vrienden in België, die hem na zijn terugkeer in het moederland amper een paar maanden ‘adem laten halen’ en graag al zijn belevenissen willen lezen (De Deken 1902, p. 10). Zijn boek staat vol interessante wetenswaardigheden, zo vertelt De Deken onder meer over de Afrikaanse natuur, de lokale gebruiken en het traditionele doopsel wanneer het schip vanuit Europa de evenaar is gepasseerd. Toch spreekt de pater dikwijls op onsubtiele wijze over de inheemse bevolking: hij laat weten dat hij zijn domme ‘knechtjes’ graag in de maling neemt, meent dat bij “de negers de ingeboren neiging tot diefstal sterker is dan de vrees voor de kastijding” en vertelt bovendien dat op de markt de geur van sinaasappels uitkomst biedt “wanneer men omringd is door vuile stinkende negers” (De Deken 1902, p. 169 en p. 379).
Net als zijn collega Garmijn, waar hij in Twee jaren in Congoland tweemaal naar verwijst, is pater De Deken een voorstander van het kolonialisme. Ofschoon hij soms lichte kritiek uit op de Staat, meent hij dat het brengen van beschaving bij de wilde volken in de Congo bij meer dan een Europeaan een traan van aandoening heeft doen biggelen (De Deken 1902, p. 136).

4.2. Het Indië van Couperus en Daum

Rond 1900 maakte de Indische literatuur een bloeiperiode door. Destijds verzuchtte een recensent dat er aan de stroom Indische romans geen einde kwam. Dit kwam volgens de eindnegentiende-eeuwse kritiek voornamelijk door het feit dat steeds meer Nederlanders naar Indië trokken: van 1860 tot 1900 verdubbelde het aantal Europeanen in de archipel. De Indische romans hadden onder meer als taak het thuisfront te informeren over de toestanden in de Nederlandse kolonie, op die manier werden zij vaak gebruikt als nadere kennismaking met het exotisch reservaat in de Oost (Bel 1993, p. 304-305).
Anders dan in de zojuist besproken werken van de paters De Deken en Garmijn, staat in de Indische romans vaak de Europese gemeenschap centraal. In De stille kracht (1900) van Louis Couperus wordt voornamelijk het Hollandse leven in de kleine Javaanse plaats Laboewangi beschreven: de ‘Europese’ recepties van Eva Eldersma, het liefdadigheidsfeest ten behoeve van mevrouw Staats en de ‘eeuwige biefstuk’. Couperus beschrijft in dit boek de ondergang van de resident Van Oudijck en zijn koloniale kring: door onverklaarbare mysterieuze verschijnselen als het sirih-spugen in de badkamer en de stenen die de kamer binnen vliegen, wordt het Westen overwonnen door het Oosten. Bovendien vult hij de couleur locale op zo’n manier in dat de lezer gewaar wordt van het ‘naderend onheil’:

Dikwijls waren de morgens frisch, rein gewasschen door de overvloedige regens, en in den jongen zonneschijn der eerste ochtenduren droomde uit de aarde op een teeder waas, een blauwige uitwissching van iedere te scherpe lijn en kleur, zoodat de Lange Laan met hare villa-huizen en dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan: de droompilaren ijl oprijzende als een visioen van zuilenkalmte, de daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der boomen en silhouetten der looverkruinen zich louterende in zachte pastel-doezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkelen helleren schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad… (…) Dan was het of iederen morgen de aarde en hare wereld begon voor de eerste maal en of de menschen niet anders zouden zijn dan pas geschapen in een jeugd van naïveteit en paradijs-ontwetendheid. Maar de illuzie van dit ochtendkrieken duurde maar een oogenblik, nauwlijks enkele minuten: de zon bralde op en stak-uit haar trotschen aureool van priemende stralen, goot neer haar brandenden goudschijn, godetrotsch te heerschen haar oogenblik van dien dag, want de wolken tastten zich al te samen, kwamen grauw aangevaren als strijdhorden van donkere geesten, aanspokende en blauwig diepzwart en dikzwaar loodgrijs, en overwonnen de zon en verpletterden dan de aarde… (Couperus 1989, p. 158-159).

In De stille kracht wordt eveneens kritiek geuit op de rol van Nederland in de archipel. Zo spreekt de controleur Frans van Helderen met Eva Eldersma over Indië als “een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot in Indië, maar de overheerscher kleine armzielige uitzuiger; het land uitgezogen, en de werkelijke bevolking – niet de Hollander, die zijn Indiesch geld opmaakt in Den Haag” (Couperus 1989, p. 70).
Na verloop van tijd geeft de Hollandse resident toe dat hij overwonnen is: “Hij geloofde aan een kracht, diep verborgen in dingen van Indië, in de natuur van Java, het klimaat van Laboewangi, in het gegoochel – zoo noemde hij het nog – dat de Javaan soms knap maakt boven den Westerling, en dat hem macht geeft, geheimzinnige macht…” (Couperus 1989, p. 190). Van Oudijck – en vrijwel de rest van de koloniale kring – trekt zich terug uit Laboewangi.
Dat de Javaan soms ‘knapper is’ dan de Westerling, maakt Couperus voornamelijk duidelijk door zijn beschrijving van de regent van Ngadjiwa, die ondanks zijn drank- en gokverslaving wordt aanbeden door de inheemse bevolking “omdat hij een roep had van heiligheid en van een vèrreikende macht” (Couperus 1989, p. 114).
Hoewel Couperus het koloniale systeem deels bekritiseert en de Javaanse adel onder meer met respect beschrijft, worden enkele inheemsen in De stille kracht gerepresenteerd als ‘dierlijk’. Oerip, de Javaanse bediende van Leonie van Oudijck, ligt ‘als een beest’ op haar matje en de halfbloed Addy is een “jonge wild-dierachtige” met “sluipende klauwen” (Couperus 1989, p. 80-81). Omdat de Hollandse personages niet worden vergeleken met dieren, creëert Couperus een afstand en wordt de inheemse bevolking op een lijn gesteld met de dierenwereld. De in deze roman vervatte aanklacht tegen de Nederlandse aanwezigheid in de archipel – waar dus een autochtone niet-humane bevolkingsgroep woont – kan zo aan zeggingskracht verliezen.

P.A. Daum publiceerde – onder het pseudoniem Maurits – in de jaren tussen 1888 en 1900 tien Indische romans. Verschillende van die werken werden herdrukt en destijds door de pers geloofd en geprezen. Net als Couperus ontleende Daum veel aan het werk van de Franse schrijver Émile Zola: hij vond het weergeven van de werkelijkheid belangrijk en week, ook naar eigen zeggen, af van de ‘typische romantische sleur’ (Nieuwenhuys 1978, p. 237-242).
In Goena-goena (1889) komt het mysterieuze aspect van het Oosten wederom naar voren. Betsy vermoordt zonder veel omhaal haar echtgenoot Den Ekster, waarna zij haar zinnen zet op de getrouwde notaris Bronkhorst. Zij probeert hem voor haar te winnen met behulp van geheime toverkruiden die worden ‘toegediend’ door Betsy’s inheemse meid Sarinah en haar zoon Ketjil. Dit heeft succes en de notaris raakt ‘in de ban’ van de jonge weduwe. Uiteindelijk grijpt hun naaste omgeving in: Betsy wordt meegenomen door haar zuster en Bronkhorst herstelt; “de goena-goena had uitgewerkt”.
In deze roman staan blanke, koloniale Hollanders centraal, zij gaan langzaam ten onder maar zijn niet voor honderd procent ‘fout’. De inheemse personages zijn evenwel flat characters: Sarinah en haar zoon zijn angstaanjagend, onbetrouwbaar en belust op geld. De bedienden van de familie Bronkhorst zijn bang voor hen en Sarinah wordt dikwijls uitgemaakt voor ‘brutaal oud beest’. Het vergelijken van de inheemse bevolking met dieren komt in Goena-goena vaker voor. Wanneer Ketjil naar het zuidelijke gedeelte van Java reist om daar tranen van een doejong (zeekoe) te kopen, laat hij zich door koelies vervoeren:

Ofschoon hij er lekker zat in den luierstoel, die met zijn dik lichaam vooruitzweefde boven den grond, genoot hij weinig op dit reisje. (…) In de verte duidde een nevel de nabijheid aan der zuidkust, en de koelies als paarden, die den stal ruiken, verhaastten hun sukkeldrafje, nog meer geluiden uitstotend, sterker doorzakkend in de knieën dan eerst, en al voortlopend zich koelte toewuivend met reusachtige bladeren, in het bos geplukt en als waaiers gebruikt (Daum 1989, p. 158-159).

Goena-goena bevat geen expliciete kritiek op het koloniale beleid van de Nederlandse regering. Net als in De stille kracht speelt de inheemse bevolking in Daums roman een rol op de achtergrond en wordt zij meermaals op een stereotiepe manier beschreven als ‘anders’.

4.3. Nederlandstalig proza over de Congo

Het waren niet alleen Vlaamse paters die rond 1900 boeken schreven over de Congo. Zo verschenen onder meer Heart of Darkness (1902) van Joseph Conrad en King Leopold’s Soliloquy (1905) van Mark Twain. Maar ook Nederlandstalige schrijvers publiceerden rond de vorige eeuwwisseling over de Vrijstaat.
De Nederlander Henri van Booven vertrok op zijn eenentwintigste naar de Congo en verbleef er een jaar als journalist. Bij zijn terugkeer was hij lichamelijk geknakt en zedelijk uitgeput. De treurzang van Van Boovens bestaan in Afrika is terug te vinden in de roman Tropenwee die in 1904 verscheen (Verthé en Henry 1962, p. 37-38). Het motto van dit boek, “Cinq jeunes Hollandais arrivés à Kinchassa au moment de mon départ de Brazzaville, étaient morts à mon arrivée”, laat aan duidelijkheid niets te wensen over.
In Tropenwee wordt de reis van de hoofdpersoon Jules naar de Vrijstaat beschreven. Hij heeft een contract getekend bij een Nederlands handelshuis en moet nu voor deze firma werken in Afrika. Wanneer hij in de kolonie aankomt, stuurt zijn chef hem onmiddellijk naar de binnenlanden. Maar op weg daarheen wordt Jules zo ziek dat hem niets anders rest dan terugkeren naar zijn moederland. Hij heeft hevige koortsaanvallen en brengt het grootste deel van de tijd hallucinerend door. Na een helse terugtocht keert Jules terug in ‘het Noordland’; “teruggebracht aan het leven”.
Tropenwee is een aanklacht tegen de Westerse aanwezigheid in de Congo. In de roman klinkt door dat de Europeanen alleen hebzucht meenemen naar het gebied en het Afrikaanse klimaat hen slechts ziekte en dood levert: de Westerlingen horen niet thuis in de Congo. In Tropenwee wordt op zowel de Hollandse handelsmaatschappij als de wandaden die werden begaan in de Vrijstaat zware kritiek geuit. Zo denkt Jules als volgt over de firma waarbij hij in dienst is:

Het was alles bedriegerij, alles leugen en bedrog. Was er iets aan te doen geweest? Opspelen, standjes maken bij de hoofd-inspecteur? Dat gaf niets. Dat kon alleen kans geven op weinig promotie. Hard werken maar en plicht doen, plichtdier, plichtschoft zijn en mee bedriegen ten bate van de vennootschap en ten eigen bate. Op die manier ging alle moois weg. De natuur werd er zelfs dor van, hinderlijk alleen nog maar, meer dan hinderlijk. En de zwarten, dat was het zwarte vee waartegen je hard moest zijn, stug, wreed; die moest je onder den duim houden, zorgen, dat ze je niet bestalen. Met goede woorden? O! Neen! Met beestachtige hardheid en met veel ransel. Ja, zeker, beul moest je ten slotte ook nog worden, je medemenschen ten-bloede slaan met gedroogde nijlpaardenhuid, van die harde, lange, vuil-gele stokken waarmee je een slag geven kon, die heele spierbundels stuk rukte… De aandelen stonden ver boven pari, en boven pari zouden ze blijven. Je had je verkocht, dus plicht-dier, plicht-schurk! Plicht-beul! En alle winsten voor de Vennootschap!… (Van Booven 1934, p. 160-161).

Wanneer de Bruxellesville, het schip dat Jules terugbrengt naar zijn moederland, aankomt in de Antwerpse haven, denkt de hoofdpersoon nog een keer terug aan de ‘barre omstandigheden’ in de kolonie:

Op de kade stonden maar weinigen met bedruktheid te kijken hoe de boot vastgemeerd werd. Het was alsof het aankomen van een schip uit Congo geen vreugde bracht, al lag het ruim rijk geladen met duizenden kilo’s ivoor, massa’s kaoetsjoek (sap van rubberboom, JP) en allerlei gewas der tropen. Even dacht hij er aan met bitterheid hoe heel die lading, al dat kostbaars, veel menschenlevens had gekost, en voor hem rezen de vizioenen, van rampzalige inboorlingen, die, aangehitst door de wapens der Belgische ambtenaren, de donkere, vochtige bosschen waren ingejaagd, terwijl hun vrouwen en kinderen hongerend en ook gemarteld, in nauwe pakhuizen saamgedreven dikwijls stierven vóór wat verlangd werd, uit de kaalgeroofde wouden ingezameld was (Van Booven 1934, p. 373-374).

De inheemse bevolking figureert in Tropenwee slechts in de marge van het verhaal, bovendien wordt zij dikwijls op een stereotiepe manier beschreven. De boy Mendelle is een lui, diefachtig ventje met een onwelriekende huid en vaak worden inheemsen vergeleken met apen of andere diersoorten (Van Booven 1934, p. 231-232). Over de ‘beschavingsopdracht’ wordt evenwel niet gerept: de kritiek op de blanke aanwezigheid in de Congo voert de boventoon in deze roman.

In 1898 publiceerde de Vlaamse schrijver Cyriel Buysse de novelle De zwarte kost. In zijn debuut Verslagen over den Gemeenteraad van Nevele uit 1885 had hij de belangstelling voor de beschaving van de Congo al op de hak genomen (Bel 2007, p. 19), en dit deed hij dertien jaar later wederom.
De zwarte kost speelt niet in de kolonie maar in het Vlaamse dorp Akspoele. Op een vreedzame zondagmorgen lopen drie personen door het dorp. Een van hen is Fortuné Massijn, de plaatselijke notarisklerk en het hoofdpersonage. Hij heeft twee vrienden van hem meegenomen uit de Congo. De inwoners van het Vlaamse dorp hebben nogal wat moeite met de buitenlandse vrienden van de klerk: zij betwijfelen of de twee wel mensen zijn en trakteren hen op een oorverdovend ‘hoongejouw’. Massijn wordt hier woedend om en meent dat de Congolezen waarschijnlijk niemand vijandig zouden ontvangen in hun eigen land. Hij trekt zich terug en besteedt al zijn vrije uren aan het lezen van Afrikaanse reisverhalen. Hij besluit later om zelf te vertrekken naar de kolonie, dit zorgt ervoor dat er onder zijn dorpsgenoten de meest bizarre verhalen de ronde doen:

Blink, de blikslager, die in zijn jeugd bij het Vreemd Legioen te Algiers in dienst geweest was, vertelde onder ander tot een groep voor zijn deur geschaarde dorpelingen, dat het in Congoland zó verschrikkelijk heet was dat Massijn er na enkele maanden pikzwart van huid zou worden, net zoals de zwarte prinsen die met hem te Akspoele geweest waren. (…) een oud vrouwtje, met verwilderde ogen vroeg bevend aan de snoevende blikslager, of Massijns ziel ook zwart zou worden gelijk die van de negers, en of hij, na zijn dood, evenals zij, eeuwigdurend in de hel zou branden. – Neen, antwoordde Blink, – maar het is erg te vermoeden dat hij zeer spoedig mensenvlees zal leren eten (Buysse 1974, p. 421)

Een Brusselse Afrika-reiziger weet de inwoners van Akspoele echter van het tegendeel te overtuigen: deze man heeft opmerkelijk genoeg geen zwarte huid maar shockeert de dorpsgemeenschap met zijn verhalen over veelwijverij.
Massijn vertrekt naar de kolonie en belooft zijn verloofde dat hij zich niet laat verleiden door de Afrikaanse vrouwen. De dorpelingen horen een tijdlang niets van hem, maar op een dag ontvangen zij dan toch brieven van hem. Even later schrijft Massijn aan een van hen dat “alles in dit land lang niet zoo rozekleurig is als zij in België wel denken, en dat er hier wel heel veel lelijke en triestige dingen gebeuren, die niet zouden mogen zijn. En, het is zoo: de Europeanen, die hier zo gezegd komen om de wilde volken te beschaven, hebben doorgaans de grootste schuld daaraan” (Buysse 1974, p. 442). Elf maanden na zijn vertrek wordt in Akspoele bekend dat hij in de Congo is overleden. Op een dag wordt een lijvige koffer bij de weduwe van Massijn bezorgd: te midden van allerlei hemden, schoenen en kousen vindt zij een ‘fotografie’ die een jonge negerin voorstelt. Onderaan het portret heeft Massijn de volgende woorden geschreven: “Mijn lieve Khamissi”. Hij is dus toch verleid door een Afrikaanse vrouw en heeft zich te goed gedaan aan ‘de zwarte kost’. De dorpelingen hechten in het vervolg alleen nog geloof aan “de onbeschaamde verzinsels van blikslager Blink” (Buysse 1974, p. 455).

De inheemsen spelen in De zwarte kost, net als in Tropenwee, een rol op de achtergrond. Zij worden vaak op een denigrerende manier beschreven :

Maar of de twee anderen mensen of dieren waren, dat konden de stomverbaasde dorpelingen nog niet bevestigen. (…) Doch wat volstrekt op niets menselijks meer leek was hun gezicht: een glimmend-zwarte, monsterlijke tronie met vervaarlijke ogen en vingerdikke lippen; en hun handen: afschuwelijke handen, zwart, lang en mager gelijk beestenklauwen (Buysse 1974, p. 405).

Maar Buysse presenteert hier de visie van de inwoners van Akspoele – zij zijn dus de focalisator – en maakt hun opvattingen in zijn novelle compleet belachelijk. Tegenover hun destijds typische overwegingen zet hij onder meer de brief van Massijn waarin kritiek wordt geuit op het koloniale systeem. Het ‘exotische avontuur’ en het beschavingsideaal worden zo door Buysse in De zwarte kost op de korrel genomen.

4.4. Vrouwelijke auteurs in Indië

Het waren niet alleen mannen die rond de vorige eeuwwisseling Indische romans publiceerden. Ook vrouwen als Thérèse Hoven (1860), Melati van Java (1853) en Augusta de Wit (1864) genoten destijds bekendheid als schrijvers van boeken over Indië (Nieuwenhuys 1978, p. 216 en p. 310-312). Anders dan bijvoorbeeld Daum en Couperus schreven zij voornamelijk idealistische werken: de personages zijn eenduidig, de moraal is helder en er is sprake van een happy end (Bel 1993, p. 306).
In Hermelijn (1885) beschrijft Melati van Java de aankomst van het hoofdpersonage Hermelijn van Voorden in Indië. Zij is vanuit Nederland ‘met de handschoen’ getrouwd met Conrad Géran, een zoon van een rijke koffieboer op Java. De eerste ontmoeting tussen hen valt tegen: Conrad is afstandelijk en wil niets van zijn vrouw weten. Het huwelijk lijkt uit te lopen op een fiasco; Hermelijn voelt zich ongelukkig en bidt dikwijls tot God. De liefdesbrieven die zij in Nederland ontving, zijn echter niet door haar echtgenoot geschreven maar door zijn zus Corona en dier bediende. Om deze reden heeft Conrad geen hoge verwachtingen van Hermelijn, hij denkt dat zij snel naar de pijpen van zijn zus zal dansen. Dat is echter niet het geval en hij krijgt al snel spijt van zijn botte houding. Tijdens de uitbarsting van een vulkaan op Java raakt Corona zwaargewond. Hermelijn vergezelt haar naar Europa waar zij moet worden behandeld. In Nederland wordt zij herenigd met haar vroegere vlam Thoren van Hagen. Zo is er dan toch sprake van een gelukkige afloop: het huwelijk van Hermelijn en Conrad houdt stand en ook Corona vindt haar geluk.
Net als in De stille kracht en Goena-goena staat in Hermelijn een blanke koloniale kring centraal. Tevens komt in Van Java’s roman het mysterieuze aspect van het Oosten naar voren: er waart een roodkleurige hond rond die ongeluk brengt en een oude Javaanse vrouw dient in het geniep Corona en Van Hagen een inheemse liefdesdrank toe. Maar in tegenstelling tot in de eerder besproken werken van Couperus en Daum, speelt het christelijke geloof een belangrijk rol in Hermelijn: bidden tot God wordt gezien als deugdzaam en wordt dan ook beloond.
Meermaals wordt er in deze roman kritiek geleverd op het koloniale beleid van de Nederlandse regering. De Atjeh-oorlog wordt een onrechtvaardige oorlog genoemd, en Conrad weigert te strijden tegen de ‘eerbiedwaardige Atjineezen’ die hun onafhankelijkheid verdedigen (Van Java 1908a, p. 169). Bovendien zetten meerdere personages zich in voor het welzijn van de Javanen, de plicht om hen “te veredelen, te beschaven en weet ik wat nog meer” wordt evenwel cynisch beschreven (Van Java 1908b, p. 107). Toch wordt de inheemse bevolking in Hermelijn dikwijls op een stereotiepe manier beschreven en krijgt de couleur locale soms een racistisch tintje:

Een oude vrouw, afzichtelijk zoo als de javaansche Nenèks [oude vrouwen.] er uit kunnen zien, hinkte langs de graven, tot zij aan de heilige koeboeran kwam; zij leunde op een stok, haar kleederen waren oud en versleten al hingen zij nu juist niet in flarden langs haar leden. De sarong hoog opgebonden liet een paar bruine, knokeiige staven zien, die beenen verbeeldden, daar zij uitliepen in voeten met ver uitstaande teenen; de badjoe [Baadje.], met de gebruikelijke split op de borst, was ook veel te kort en liet een verdroogd zwart vel zien, dat los en gerimpeld over het gelaat hing, waarin een voorstander der zoogenaamde apentheorie misschien bewijzen voor zijn leer kon vinden (Van Java 1908a, p. 202).

Hier wordt een oude Javaanse vrouw niet alleen gerepresenteerd als ‘dierlijk’ maar wordt er tevens gewezen naar het ‘bruin’ en het ‘zwart’ van haar huid. Die verwijzingen hebben hier evenwel geen enkele informatieve meerwaarde en lijken alleen het raciale verschil tussen blanken en inheemsen, op een denigrerende wijze, te willen markeren.

Augusta de Wit werd geboren op Sumatra en groeide op in de zogenaamde ‘buitenbezittingen’, de gebieden buiten Java. Zij was een voorstander van de onafhankelijkheid van Indië en maakte deel uit van een kleine doch invloedrijke groep die zich inzette voor de verbetering van de positie van de inheemse bevolking (Nieuwenhuys 1978, p. 310-325). In haar roman Orpheus in de dessa uit 1903 is de ‘zedelijke roeping’ al voorzichtig te horen.
In dit werk staat de Europese ondernemer Bake centraal. Hij werkt hard en hoopt de concurrerende suikerfabriek de loef af te steken. Op een dag ontmoet hij de ‘mismaakte’ Si-Bengkok, een inheemse jongen die met zijn muziek de dieren uit hun schuilplaatsen weet te lokken. De ondernemer is onder de indruk van de jongen maar omdat hij zo opgaat in zijn werk verliest hij de muzikant uit het oog. Op een gegeven moment worden er buffels gestolen van zijn onderneming, Bake is woedend en achtervolgt de dief die de dieren met behulp van zijn fluit meelokt. Hij aarzelt geen moment en schiet de muzikant neer: het blijkt Si-Bengkok te zijn. Meteen betuigt Bake spijt, maar de jongen overlijdt niet veel later.
In Orpheus in dessa wordt het materialistische Westen, in de persoon van de ondernemer Bake, tegenover het spirituele Oosten gezet. Wanneer de Westerling naar Si-Bengkok luistert, lijkt het er heel even op of de beide werelden kunnen samenvallen: “Het land om hem heen was niet meer de rijke kolonie, het complex van zó- en zóveel residenties, waar Hollanders bestuurden en recht spraken en belasting hieven, fabrieken bouwden, irrigatie-werken aanlegden, fortuin maakten; het was dat Tana Djawa waar Boeddha’s aloude tempelburcht nog niet geheel tot puin vervallen is, waar in het gebergte kluizenaars de Leer van het Heldere Water bepeinzen, tot hun ziel zo klaar is geworden als dauw…” (De Wit 1976, p. 67). Maar al snel gaat de ondernemer weer aan het werk en laat hij Si-Bengkok ‘aan zijn lot over’. Deze roman kan dus gelezen worden als een aanklacht tegen de Westerlingen die met geen andere dan materialistische bedoelingen naar de archipel zijn gekomen.
De inheemse personages spelen in Orpheus in dessa voornamelijk een rol op de achtergrond. Soms komt een van hen aan het woord; wanneer de diefstal van de buffels bekend wordt, spreken enkele inheemse arbeiders hierover:

Zeker is er onder dieven een man geleerd in geheime wetenschap, en die de woorden kent waarvoor alle sloten opspringen, en alle knopen loslaten. En hij heeft de bezwering uitgesproken van de geesten in het noorden, het zuiden, het oosten, het westen en het midden, en aarde gestrooid in de richting van de kraal, zodat een slaap zo diep als de dood over de wachters is gekomen, en toen is hij heengegaan en heeft de buffels genomen! (…) De priester is een geleerd man! Alle dieven uit deze streek komen bij hem om geheime wetenschap van hem te leren, en hij geeft hun spreuken, waardoor zij kunnen reizen sneller dan de wind, (…), zodat de politie hen nooit kan vangen (De Wit 1976, p. 116-117)

Bake hoort hun gesprek en ergert zich aan de opvattingen van zijn werknemers:

Met een schouderophalen ging Bake verder. Was dat nu domheid of schurkerij? (…) Maar nu ergerde hij zich over dat volslagen gemis aan moraliteit op het punt van mijn en dijn. “’t Is zoals Versteeg zei verleden,” dacht hij, zich een uitlating van den Indo herinnerende. – “In hun hart zijn alle inlanders dieven.” (De Wit 1976, p. 118-119).

De externe verteller geeft hier eerst het woord aan de inheemse werknemers en daarna aan de Europese werknemer. Omdat Bake als laatste spreekt en reageert op de arbeiders, lijkt het ‘koloniale perspectief’ hier de overhand te krijgen: de inheemsen worden weggezet als dieven. Maar dit is niet het geval; nadat Versteeg zijn uitlating heeft herhaald, neemt de verteller zelf het woord:

Bake luisterde met de verbazing van den Hollander voor wien Java het land van Cocagne is, en die niet vatten kan hoe een inboorling gebrek lijdt, waar de vreemdeling rijkdom komt halen (De Wit 1976, p. 120).

Op die wijze wordt er in Orpheus in de dessa kritiek geuit op de vreemdeling die geld wil verdienen in de archipel en geen oog heeft voor de armoede van de inheemse bevolking. Toch worden inheemse personages in deze roman gerepresenteerd als ‘dierlijk’, hetzij op een andere manier als in bijvoorbeeld Hermelijn. Zo wordt Si-Bengkok vergeleken met een vroeger door Bake getemde eekhoorn en met een “vleugellam, half-vertrapt insekt” (De Wit 1976, p. 148).

4.5. Besluit

De acht besproken romans tonen ondanks de verschillen in tijd en plaats van handeling diverse overeenkomsten. Zo wordt in vrijwel ieder werk kritiek geuit op (een deel van) het koloniale beleid van het moederland. Bovendien staat bijna altijd de Europese samenleving centraal, de inheemse bevolking speelt slechts een rol op de achtergrond. Die bevolking wordt evenwel dikwijls op een stereotiepe manier beschreven: onder meer worden inheemsen gerepresenteerd als ‘dierlijk’ en wordt hun huidskleur veelvuldig gemarkeerd. De novelle De zwarte kost van Buysse kan gezien worden als een ‘uitzondering op de regel’.
De werken van de paters De Deken en Garmijn verschillen in meerdere opzichten van de zes andere romans. In hun reisverslagen staat de inheemse bevolking centraal, al is zij nooit volledig zelf aan het woord. Hoewel de paters soms lichte kritiek uiten op de Staat, ademen hun werken een ‘hier-wordt-wat-groots-verricht’ sfeer uit. Tevens toont hun werk de verwevenheid van literatuur en het katholieke geloof rond 1900 in Vlaanderen aan.
Daarnaast is de aanwezigheid van vrouwelijke auteurs in Indië interessant. In de Congoliteratuur van rond 1900 lijken vrouwelijke schrijvers te ontbreken, hetgeen natuurlijk voor een deel is te verklaren door de vrijwel algehele afwezigheid van Vlaamse vrouwen in de Vrijstaat.

5: LITERAIR PROZA VAN CONGO EN INDIË ROND 1935

In de jaren dertig is de Congoliteratuur behoorlijk op gang gekomen en is tevens het aantal Vlamingen in de kolonie sterk toegenomen. De Indische literatuur draait nog steeds op volle toeren. Opvallend zijn de verschillende werken waarin sprake is van inheemse hoofdpersonen, iets wat in zowel de Indische letterkunde als de Congoliteratuur juist minder vaak lijkt voor te komen (Bel 2007, p. 23).

5.1. Inheemse Congolese hoofdpersonen

De Vlaming Sylva de Jonghe heeft veel over de Congo geschreven, allerlei toestanden in de kolonie werden door hem dikwijls rauw en somber naar voren gebracht (Verthé en Henry 1962, p. 60). Naast het al eerder genoemde essay Het Koloniale in de Literatuur, publiceerde hij onder meer de novelle Tam-Tam (1933) en de romans Storm over de Rimboe (1939) en Het groene Hart van Afrika (1940).
Storm over de Rimboe verscheen eerst als ‘zondagsverhaal’ in het Vlaamse dagblad Volk en Staat. Maar nadat de uitgever van dit blad de onderstaande brief van een oud-kolonist had ontvangen, besloot hij het verhaal in boekvorm uit te geven:

Zondag na Zondag lees ik met innig genoegen uw negerroman: Muaniampongo. (…) Ik heb er gereisd, verbleven, met de menschen gesproken. (…) Alles, tot in de minste bijzonderheden heeft hij gezien en ten volle beaam ik wat hij over de zwarten, hun doen en laten en hun karakter schrijft. Het is een prachtroman die Vlaamsche kolonialen niet enkel met vrucht lezen zullen maar die meteen een echt genot is. Ik hoop dat hij in boekvorm zal verschijnen (De Jonghe 1939, p. 7-8).

In deze roman beschrijft De Jonghe het leven in de Afrikaanse plaats Muaniampongo. Het hoofd van het dorp is Lusoso, een man die vooral aandacht heeft voor drank, kemp en vrouwen. Zijn zoon Lungeni belandt op een gegeven moment bij de Vlaamse paters, maar hij keert al snel weer terug naar zijn eigen dorp omdat het leven daar veel aangenamer is. Na een uit de hand gelopen palaber over de opvolging van de blinde stamchef Babadi vlucht Lungeni de wildernis in. Heel even is hij de boy van een blanke vrouw, maar nadat hij met de chicotte is afgeranseld door haar man slijt hij zijn dagen met het ontvluchten van “de blanken en hunne beschaving”.
In Storm over de Rimboe staat een inheemse samenleving centraal. De Afrikaanse personages zijn evenwel flat characters: de vrouwen zijn stuk voor stuk verleidsters en de mannen zijn ruw en gaan zich vaak te buiten aan drank en andere genotsmiddelen. De vertelwijze in deze roman is bevoogdend; de stem van de inheemse personages is sterk gekleurd door het koloniale perspectief van de externe verteller. Bovendien wordt de lokale bevolking dikwijls gerepresenteerd als wreed en dierlijk: wanneer Lusoso en zijn dorpsgenoten gaan jagen, verheugen zij zich op de “lekkere geur van klottend bloed” en even later wordt een waarzegger “een oude aap met schurkentronie” genoemd (De Jonghe 1939, p. 38 en 52). Hier tegenover worden de Vlaamse paters gezet, hetgeen soms ook blijkt uit de invulling van de couleur locale. Het Afrikaanse dorp wordt als volgt beschreven:

Eerst begonnen de gewassen in het dorp te verslensen, dan verdorde het lange gras op de naakte pleinen en werd van geel stilaan bruin. De droogte was in de wouden doorgedrongen en had de boschranden aangetast; de varens en de kruiden werden dor (De Jonghe 1939, p. 36).

Maar het kamp van de missionarissen is een oase te midden van alle dorheid:

Boven op een hoogen heuvelrug, het eindelooze woeste plein beheerschend, rees een heerlijke oase. Het was een eenig mooie warande van donkergroene reuzenboomen, van teergroene struiken en regenboogkleurige planten haast hoog en wild als struikgewas. (…) een Eden dat de blanke dienaars van Mvidi-Mukulu (God, JP) daar in het dorre pleinland hadden getoverd (De Jonghe 1939, p. 62-63).

De Jonghe toont zich een voorstander van de katholieke Vlaamse missie, maar hekelt in Storm over de Rimboe dikwijls het koloniale systeem. Zo voert een pater stevig uit tegen de soldaten die na het overlijden van de blinde stamchef Babadi ‘orde’ komen brengen in Muaniampongo:

Wat brengt kolonisatie mee? Exploitatie, verdrukking, uitputting, de dood van een ras. Kolonisatie is kapitalistisch! De groote financiers bekommeren er zich niet om of hun zwarte broeders gepest en uitgezogen worden, en verplaatst en uitgezogen worden en of ze kreeperen lijk vliegen. (…) Er kleeft veel bloed aan hun geld maar dat rieken ze niet. (…) Beschaving echter gaat niet uit van leeken maar wel van ons, van alle zendelingen zonder onderscheid. Wij brengen wat beters mee dan alle beslommernissen die uw kolonisatie na zich sleept. Wij laten alle collektivistische gewoonten en principes onaangeroerd (De Jonghe 1939, p. 149-150).

In de roman Het zwarte leven van Mabumba (1935) van de Scheutist Adolf Verreet is eveneens sprake van inheemse hoofdpersonen. Wanneer de jonge verloofde van Mabumba wordt gegrepen door een krokodil, rest hem weinig anders dan te trouwen met Efonga , de dochter van aartsvijand Effendi. De geëiste bruidsschat is echter enorm en moet tevens voortdurend worden aangevuld. Het paar krijgt een zoon maar al snel vertrekt de moeder met een koerierboot naar Kinshasa om daar samen te wonen met een andere man. Mabumba blijft evenwel trouw geloven in haar terugkeer en voedt hun kind alleen op. Wanneer Efonga uiteindelijk terugkeert, blijkt zij ernstig ziek te zijn. Nadat zij gedoopt is, sterft zij in het missiehospitaal. Het kind blijft bij de paters en ook Mabumba laat zich dopen en krijgt een nieuwe naam:

Karel Mabumba, de hoofdman van Kumba, beleeft een zonnigen ouden dag: zijn dorpken is een model van kristenheid, en is het eenige in gansch den Opper-Kongo dat een steenen kapel bezit met pannen bedekt. Zijn nieuwe vrouw – een goede Budja-weduwe – heeft hem nog een dochtertje geschonken en een zoon (Verreet 1935, p. 164).

Hoewel Mabumba door Verreet met respect als een beminnelijk persoon wordt beschreven, is deze roman voornamelijk paternalistisch van aard. De belangrijkste personages bekeren zich op eind tot het katholieke geloof en bovendien leert een Vlaamse pater de onwetende lokale bevolking wat ‘liefde’ inhoudt (Verreet 1935, p. 139-140).
Net als Sylva de Jonghe maakt Verreet een onderscheid tussen enerzijds “den Staat en den handel” en anderzijds “de missiën”. Terwijl de soldaten en de ondernemers inheemsen lokken en ontvoeren voor het leger en de fabrieken, trachten de paters de lokale bevolking met goede bedoelingen te overtuigen van het nut van hun scholen (Verreet 1935, p. 85-86). Zo klinkt in zowel Storm over de Rimboe als Het zwarte leven van Mabumba door dat de ‘ware beschaving’ uitgaat van missionarissen.

5.2. Madelon Székely-Lulofs en Sumatra

Madelon Székely-Lulofs werd op Java geboren maar door haar huwelijk met een planter trad zij in 1918 de wereld van Deli binnen, waar zij tot 1930 bleef wonen. Hoewel zij in 1925 al enkele verhalen publiceerde in een ‘plantersblaadje’, begon ze pas serieus met schrijven toen ze naar Europa was vertrokken (Nieuwenhuys 1978, p. 349). Haar eerste drie romans Rubber (1931), Koelie (1932) en De andere wereld (1934) zorgden ervoor dat zij zich in grote roem kon verheugen: ze ontving gunstige kritieken in binnen- en buitenland en haalde hoge verkoopcijfers. Maar vanaf het midden van de jaren dertig probeerden invloedrijke critici als Menno ter Braak en Eddy du Perron haar werk de grond in boren: zij ergerden zich aan het succes van Lulofs en kwalificeerden haar als een auteur van ‘damesromans’ (Praamstra 2007, p. 209-210).
Haar roman Koelie is een felle aanklacht tegen het systeem van contractarbeid in Nederlands-Indië en lijkt een fictioneel vervolg op het politieke pamflet De millioenen uit Deli (1902) van de advocaat Van den Brand te zijn (Meijer 1996, p. 152). In dit werk is eveneens sprake van inheemse hoofdpersonages, hetzij op een andere wijze dan in de eerder besproken werken van De Jonghe en Verreet. Op een dag wordt het Javaanse dorp waar de hoofdpersoon Roeki woont, bezocht door een ronselaar uit Batavia. Deze man vertelt over de onbegrensde mogelijkheden in een ver wonderland en weet enkele dorpsbewoners – waaronder Roeki – ervan te overtuigen met hem mee te gaan. In Batavia worden zij door de man afgeleverd bij een wervingskantoor waar zij twintig gulden krijgen, het voorschot op hun contractloon. Roeki wordt verscheept naar Deli en moet werken op een plantage. De arbeidsomstandigheden zijn erbarmelijk en hij raakt al snel verslaafd aan een dobbelspel. Op middelbare leeftijd krijgt Roeki een vrouw toegewezen; zij zorgt ervoor dat hij zijn verslaving te boven komt. Bovendien drijft zij een handeltje en spaart totdat er voldoende geld is om naar Java terug te keren. Maar de nacht voor hun vertrek verdobbelt Roeki hun gehele kapitaal: hij moet zijn contract voor de negentiende keer verlengen.
Lulofs maakt in Koelie duidelijk dat ronselaars onbeschaamd misleiden, dat er van ‘vrijwillige indiensttreding’ absoluut geen sprake is en dat Roeki niet veel anders rest dan zich te voegen “in het juk, dat de blanke beschaving hem op de schouders had gelegd” (Székely-Lulofs 1932, p. 155). Maar de vertelwijze in deze roman is bevoogdend en soms zelfs neerbuigend. Bovendien worden inheemsen vaak op een stereotiepe manier beschreven, ze worden vergeleken met dieren en dikwijls als simpel en wreed geportretteerd:

Joelend huilden hun stemmen. Heel de stille maannacht werd opeens vol van schrikwekkende, ruwe, beestachtige geluiden. In één seconde werd uit de droomerige, devote stemming een woeste bloeddorst geboren. Ze zwaaiden met parangs en tjankols en stukken hout. Ze gilden en tierden en lachten als waanzinnigen. Het gekerm van den Chinees ging verloren in dezen orkaan van stemmen. (…) Al lang was de Chinees verstild, maar nóg hakten zij, onverzadigbaar, gillend en schreeuwen, bevangen in een perversheid van machtswellust (Székely-Lulufs 1932, p. 124-125).

In deze roman wordt veel geweld beschreven dat door koelies wordt begaan. Hierdoor kan de aanklacht tegen het Europese systeem van verplichte arbeid aan zeggingskracht verliezen en werkt Koelie meer als een aantijging jegens de agressieve contractarbeiders.

Net als Koelie, speelt Lulofs’ roman De hongertocht (1936) op Sumatra, echter niet in Deli maar in Atjeh. Het verhaal is gebaseerd op ware gebeurtenissen, hetgeen de schrijfster ook aangeeft: de Nederlandse onderluitenant Nutters (in het boek Nyhof genoemd) schreef haar een lijvige brief over een onder zijn leiding ondernomen en desastreus verlopen patrouille in het bergachtige oerwoud van Noord-Sumatra (Nieuwenhuys 1978, p. 353). Lulofs heeft alleen “aan de feiten, zooals ik ze van u kreeg, de omstandigheden, zooals ik ze begreep, toegevoegd” (Székely-Lulofs 1936, p. 276).
De hongertocht gaat in grote lijnen als volgt: Nyhof heeft de opdracht gekregen een patrouilletocht te ondernemen van het bivak Meereudoe naar Pameuë, gelegen in de wildernis van Atjeh. De militaire colonne bestaat uit vijfenzeventig man, waaronder talrijke inheemsen, en moet het bendelid Habib Moesa opsporen. Nadat zij overnacht hebben aan de oevers van een meer, raken zij verdwaald en dolen zij rond in het oerwoud. Een hulppatrouille vindt hen evenwel na een aantal weken terug. Maar dan zijn er al negentien mannen gestorven, veel van hen aan de hongerdood.
Ofschoon het overgrote deel van de militaire colonne bestaat uit inheemse dragers en soldaten, staan in De hongertocht voornamelijk de Europeanen Nyhof, Lederer en Scholten centraal: Lulofs presenteert de tocht vanuit de blik van de blanke bevelhebbers. Zij worden als heldhaftig geportretteerd, al wordt op het eind het egoïsme van de Duitser Lederer veroordeeld. In deze roman wordt daarnaast meermaals verwezen naar de Max Havelaar, het al eerder besproken boek van Eduard Douwes Dekker:

Uit zijn kleedingkast haalt hij (Scholten, JP) een boek te voorschijn – Max Havelaar – hij zet zijn stoel op het galerijtje en na uit zijn zak een potloodje te hebben gevischt, gaat hij zitten, met zijn voeten op de balustrade. (…) Scholten is van christelijken huize, maar de vele zichtbare ongerechtigheden en gebreken van de menschelijke samenleving, hebben hem den Bijbel overboord doen gooien en Christus doen vervangen door Multatuli. (…) maar Christus klaagt over de menschheid, terwijl Douwes Dekker klaagt over het regime, ja, dit regime zelfs aanklaagt en de vele potloodstreepjes en uitroeptekens van Scholten zijn eigenlijk niet anders dan stille adhesiebetuigingen voor de beschuldigingen, die Multatuli zoo luidkeels dit regime in het aangezicht schreeuwt (Székely-Lulofs 1936, p. 28-29).

Maar ondanks de “stille adhesiebetuigingen”, staat De hongertocht vol van koloniale en racistische ‘conventies van representatie’. De inheemse fuselier Toegono is “bloeddorstig en wraakgierig” en Towokromo, een soldaat die deel uitmaakt van de colonne, wordt onder meer gerepresenteerd als ‘dierlijk’:

Misschien heeft hij er zelfs nog nooit aan gedacht, dat hij bij dit rechts of links gaan kan sneuvelen of verwond worden. Over zulke dingen denkt Towokromo niet na, evenmin als een rund op weg naar den slager nadenkt over zijn komend noodlot. (…) Het is dit voedsel wat in Towokromo, als in een traag herkauwend rund, de laatste vonk intelligentie en ook het laatste restje gevoel in het leven houdt. (…) Natuurlijk, – omdat Towokromo behoort tot het zachtste volk dezer aarde en verwant is aan de soort der gedweeë runderen – doet hij dezen voorslag met onderdanige hoofschheid en traditioneele zelfvernedering (Székely-Lulofs 1936, p. 165).

De ‘simpele’ Towokromo komt op een afschuwelijke wijze aan zijn eind: een tijger springt op hem en bijt zijn keel door.

5.3. Twee Vlaamse auteurs over Belgisch Congo

In alle tot nu besproken werken waarin sprake is van inheemse Congolese hoofdpersonen , is tevens een pleidooi voor de Vlaamse katholieke missie te vinden. Maar ofschoon in de roman Blanke boeien (1934) van Jan Schoup de lokale bevolking niet centraal staat, speelt de missie wel een heel bevestigende rol in dit werk (Bel 2009, 130-131). Nadat hij in 1914 eerst was uitgeweken naar Nederland, vestigde de Vlaming Schoup zich in de Verenigde Staten. Hij ging er aan de slag als journalist en in opdracht van verscheidene Amerikaanse kranten bezocht hij Ierland, Rusland, Spanje en tevens de Congo: zijn verblijf in de kolonie inspireerde hem voor de zojuist genoemde roman (Verthé en Henry 1962, p. 78).
In Blanke boeien worden de levens van twee Europeanen in de Congo beschreven: enerzijds dat van de lokale bestuurder van een mijnconcessie Van Dam en anderzijds dat van de missionaris Versteeg. Op een bepaald moment komen hun belangen met elkaar in conflict. De recessie van de jaren dertig laat zich ook in de Belgische kolonie voelen en de ooit florerende onderneming van Van Dam produceert niets meer; de inheemse arbeiders lijden bovendien honger. De bestuurder drinkt veel en vreest dat de lokale bevolking zich op hem wil wreken, om dit te voorkomen handhaaft hij de ‘orde’ door middel van geweld. Versteeg ziet hierin echter een bedreiging voor zijn missiewerk. Volgens hem zorgt de levenswijze van kolonialen zoals Van Dam er juist voor dat de inheemsen in opstand komen tegen de blanken. Maar de bestuurder meent dat de pater het koloniale systeem tegenwerkt en schrijft een belastend rapport over hem. Dankzij de steun van zijn oversten in België wordt de missionaris evenwel niet ontslagen. Later vraagt Versteeg zijn overplaatsing naar een werkterrein waar nog geen blanken zijn, hier wordt hij echter al snel vermoord.
Blanke boeien is een felle aanklacht tegen de Belgische autoriteiten die het werk van de katholieke missionarissen onmogelijk maken. De bestuurder Van Dam wordt zeer negatief beschreven: hij bezat zich iedere avond, mishandelt de Afrikaanse arbeiders, en gebruikt bovendien inheemse vrouwen als seksslavinnen. Tijdens een gesprek met de Vlaamse pater over de “grove fouten van eigen ras- en landgenooten” denkt hij als volgt:

Goed, de negers worden uitgebuit. Is dat dan zoo erg? Wat zouden zij wel doen met het geld, als zij behoorlijke loonen kregen? Dobbelen en het wegsmijten aan allerlei rommel. En als de regering maar wat flinker was, dan zouden die opstanden nooit meer voorkomen. (…) Ze hadden de dorpen moeten platbranden en de Baluelas deporteeren, ergens in het Noorden. (…) Ze moesten maar eens dag in dag uit met dat zwarte gespuis op te trekken hebben, met die dieven, die leugenaars en bedriegers (Schoup 1934, p. 54- 55).

Tegenover de racistische Van Dam zet Schoup de menslievende Versteeg, die daadwerkelijk begaan is met het lot van de inheemse bevolking van de Congo en “geen blindelingsche vereerder van de blanke schijnbeschaving” is (Schoup 1934, p. 29).
Hoewel in deze roman duidelijk doorklinkt dat de inheemsen een menswaardige behandeling verdienen, worden zij nog dikwijls op een denigrerende manier beschreven. Zij worden onder meer voorgesteld als primitief en simpel:

Simpel is het verhaal van den jongen Bakuba, maar pater Versteeg voelt hoe diep de wonde is geslagen door van Dam in het hart van de Lobi. Woorden, dat weet hij, kunnen den eenvoudigen neger geen troost brengen, want zijn primitief denken gaat niet uit boven het tastbare van de daad, boven het zichtbare van de werkelijkheid. En daarom luistert pater Versteeg lang en aandachtig alsof het voor het eerst is, dat hij van de tragedie hoort van den jongen Bakuba (Schoup 1934, p. 110-111).

Op deze wijze wordt in Blanke boeien duidelijk gemaakt dat de inheemsen nog niet het beschavingsniveau van de Europeanen hebben bereikt. Dat kunnen zij alleen benaderen door toedoen van de katholieke missie, mits die niet tegengewerkt wordt door kolonialen als Van Dam.

Toch verschenen er rond 1935 ook Vlaamse literaire werken waarin niet de nadruk werd gelegd op de Westerse (christelijke) orde die geleidelijk de Afrikaanse primitieve wanorde moest vervangen. Zulke romans werden evenwel zonder pardon gewraakt in het moederland (Renders 2002, p. 308). Een werk dat niet binnen het ‘keurslijf’ paste, was de roman Bendsjé uit 1931 van Ernest Tilemans.
Bendsjé handelt over Floris Stockman die nadat zijn verloving is verbroken naar de Congo reist, en daar drie jaar blijft. Zijn ervaringen in de kolonie heeft hij opgeschreven en “op een mooien zonnigen Augustusdag” geschonken aan zijn vriend Tilemans. Die heeft ze met het volgende doel uitgegeven:

Een woord over het beoogde doel. Degenen die in Congo verbleven, weten dat de meeste ongehuwd Blanken aldaar in gezelschap van een inlandsche vrouw leven. Dat zulks niet tot ideale toestanden leidt hoeft, meenen we, niet nader bewezen te worden. Anderzijds moet erkend worden dat het klimaat der tropen, het Afrikaansche milieu een haast onweerstaanbaren invloed uitoefenen op jonge ambtenaren die, na pas hun studiën te hebben voleindigd, aldaar de volste vrijheid geniet. (…) Naar de meening van koloniale bevoegdheden behoorende tot verschillende richtingen bestaat het redmiddel hierin dat alleen gehuwde ambtenaren en kolonisten zouden aangeworven worden. (…) De handelsmaatschappijen integendeel geven nog steeds de voorkeur aan ongehuwde agenten, wat – en dit zal ook uit deze bladzijden blijken – verkeerd is. Men zal er uit leeren tot welke verwikkelingen bedoelde toestanden aanleiding kunnen geven (Tilemans 1931, p. 8-9).

In de Congo ontmoet Floris Bendsjé, een inheemse vrouw. Hij neemt haar als ménagère in huis maar al snel raken zij verliefd. Wanneer zij wordt opgeëist door haar vroegere stamchef Pumba, neemt Floris het voor haar op. De chef wordt echter vergiftigd en Bendsjé blijft. Maar de ambtstermijn van Floris in de kolonie zit erop en hij keert definitief terug naar België. Hij neemt ontroerd afscheid van Bendsjé, en denkt in zijn moederland nog dikwijls aan haar:

Floris heeft Bendsjé niet vergeten. Hij heeft het noodig gedaan om haar een zorgeloos bestaan te verzekeren. Na een dag van werk en last, denkt Floris bijwijlen nog aan het schoone kroeskopje van de lieve Negerin (Tilemans 1931, p. 160).

Ofschoon Bendsjé dikwijls met respect wordt beschreven als een gevoelsvolle en trouwe vrouw, wordt zij ook meermaals als naiëf en simpel geportretteerd. Ze is bijvoorbeeld erg onder de indruk van Floris en kan niet geloven dat hij haar stamchef heeft vermoord :

Alvorens afscheid te nemen deelde Floris aan Bendsjé mede wat er dien dag was gebeurd – het vinden van het wapen en de vreeselijke verdenking die daardoor op hem woog. Bendsjé kon haar ooren schier niet gelooven. Zij die de Blanken als hoogere wezens beschouwde, begreep niet dat Floris van iets dergelijks kon verdacht worden (Tilemans 1931, p. 141).

Bovendien laat Tilemans zich meermaals onsubtiel uit over de inheemse bevolking. Zo laat hij weten dat zij “met een eigenaardigen, voor ons Europeanen, onaangenamen geur zijn bedeeld” en “haast zo snel als apen op de palmboomen” klauteren (Tilemans 1931, p. 14 en 55). Maar in Bendsjé komt ook de volgende passage voor:

Hij besefte spoedig dat de menschen, ze wezen blank of zwart, minder van elkaar verschillen dan hij eerst vermoedde, dat allen gelijke begrippen hebben over recht en onrecht – allen schepselen van denzelfden Schepper (Tilemans 1931, p. 80).

Zo wordt in deze roman niet het gehele koloniale systeem afgekeurd, maar worden wel verscheidene koloniale taboes overtreden.

5.4. Het Indië van Du Perron en Van Bruggen

Eddy du Perron werd in 1899 in geboren in Meester-Cornelis, het tegenwoordige Djatinegara. In 1935 schreef hij de autobiografische roman Het land van herkomst, die toen op verschillende weerstanden, vooroordelen en misverstanden stuitte. Veel Nederlandse critici opereerden rond de jaren dertig vanuit de bekende genres als roman, poëzie en novelle, die als de specifieke genres voor de letterkunde werden gezien, met op de achtergrond de immer romantische waardering van literatuur als iets van een ‘hogere orde’, als een ‘hogere vorm van leven’. Het leven werd gezien als ‘ruwe stof’, en een kunstwerk, dankzij de verbeelding van de schrijver, als een ‘gestold kristal’ (Nieuwenhuys 1978, p. 377-383). Maar de sterk op de waarheid geënte roman van Du Perron was volgens hen geen product van de verbeelding, en werd daarom op een lager plan geplaatst.
Du Perron vertelt in Het land van herkomst, waarin hij zelf figureert als Arthur Ducroo, over zijn jeugd in Indië en de beslommeringen na het overlijden van zijn moeder. De hoofdstukken gaan om de beurt over zijn ervaringen in de kolonie en Europa, en aan het eind speelt het verhaal zich alleen in België en Frankrijk af. De auteur “wil in zijn roman de verhouding tussen blanken en inlanders zo waarheidsgetrouw mogelijk beschrijven” (Snoek 2007, p. 119), en gaat onder andere in op zijn relatie met inheemse bedienden en vrouwen. Bovendien geeft Du Perron in deze Bildungsroman diverse voorbeelden van gezagsconflicten: zijn vader ranselt de inheemsen die onder hem staan af en legt op die manier zijn wil op, maar tegelijk onderhoudt hij vriendschappen met lokale aristocraten.
In dit werk wordt meermaals kritisch teruggekeken op het slaan van inheemsen:

Ik heb als alle andere indiese jongens later zelf inlanders geslagen; vooral sadokoetsiers heb ik verscheidene malen met de vuist in de rug gedwongen om te rijden, als zij het niet wilden. Maar dit alles uit een verkeerd begrip van sportief optreden, in navolging van anderen, zonder veel overtuiging en eens zelfs, toen ik een inlander een oorveeg had gegeven en de man wegging zonder een woord te zeggen, met een sterk gevoel van zelfvernedering en medelijden, woedend op mijzelf omdat ik eigenlijk maar één behoefte had: de man terug te vinden en hem mijn spijt te betuigen (Du Perron 2000, p. 179).

Die spijtbetuiging wordt even later met nog meer overtuiging herhaald:

Misschien zou ik, terwijl ik deze herinneringen opschrijf, mijn positie van nu moeten bepalen. (…) Dat de Javanen volkomen gelijk hebben, betwijfel ik nu nog minder dan vroeger; dat woorden als die van de generaal de heroïeke taal zijn van een ‘notaris’, zie ik nu duidelik genoeg in; maar wat verder? (…) Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympatie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed. Het lijkt weinig, en het heeft misschien toch meer te betekenen dan een vooropgezet politiek programma (Du Perron 2000, p. 272).

Zo kiest Du Perron partij voor de inheemse bevolking, die hij, naarmate Ducroo’s Bildung vordert, ‘Javanen’ noemt.
Toch worden inheemsen in Het land van herkomst meermaals op een stereotiepe manier beschreven. Zo meent Du Perron dat een bepaalde vorm van gewetenswroeging “te subtiel voor een inlander” is (Du Perron 2000, p. 179), en bovendien vindt hij dat een inheemse vrouw om twee redenen afstotend kan zijn:

Hhaar sirihmond en de klapperolie in haar haar; het eerste viel te verbieden of te vermijden, maar het tweede scheen onontbeerlijk, maar het tweede scheen onontbeerlik en het terugvinden van die lucht op een hoofdkussen kon een Europeaan doen beseffen hoe diep hij was gezonken (Du Perron 2000, p. 253).

Deze othering strategies lijken de auteursintentie, die onder andere gericht is op meer respect voor de Javaanse bevolking, dus tegen te spreken.

Ofschoon Menno ter Braak een fervent bestrijder was van het vaak succesvolle proza dat door vrouwen werd geschreven in de jaren dertig, noemde hij enkele werken van Carry van Bruggen (Smilde, 1881) als inspiratiebron. Na haar huwelijk in 1904 woonde deze schrijfster vier jaar in Nederlands-Indië, waar ze naar haar terugkeer in het moederland enkele romans en verhalenbundels aan wijdde: Goenong Djati (1909), Een badreisje in de tropen (1909) en iets later Een Indisch huwelijk (1921) (Bel 2010, p. 67-70).
In de novelle Een Indisch huwelijk wordt de zoektocht van de hoofdpersoon Feenstra naar een vrouw beschreven. Hij werkt op een plantage en leeft in concubinaat, maar hij blijft aan blanke vrouwen denken. Op een dag leest hij in de krant een stuk over zijn oude jeugdvriendin Truusje. Feenstra schrijft haar brief en al snel krijgt hij een reactie van haar. Na een gesprek met de plaatselijke dokter besluit hij Truusje ten huwelijk te vragen; zij stemt in en reist af naar de kolonie. Maar als hij haar van boord haalt, herkent hij haar niet:

En ’t beet hem heet in ’t hoofd: hier ben ik, gekomen om mijn vrouw te halen, en het eerste oogenblik is dit, dat ik haar niet herken. En toen, zijn oogen scherp borend opslaand naar die twee op het schip dat nu aanlei, zijn ziel onbewaakt, wenschte hij, voordat hij zichzelf beletten kon…. wenschte hij het, minder dan een seconde lang, maar hij had het toch gewenscht…. dat van die twee, die elkaar geleken op ’t eerste zien, die voorste, die ranke, Truusje wezen zou…. Doch een tweede blik schonk hem zekerheid. Het was de andere (Van Bruggen 1988, p. 90)

In deze novelle staan blanke, koloniale Hollanders centraal. Van Bruggen beschrijft hoe Feenstra met zijn eenzaamheid en verlangen omgaat, en hoe hij in de liefde een middel tegen zijn heimwee ziet. Maar het gebrek aan wezenlijke communicatie tussen hem en zijn inheemse huishoudster zorgt ervoor dat hij verlangt naar een blanke vrouw, van wie hij denkt dat zij hem behoedt voor een moreel en psychisch afglijden. De Europese vrouwen die naar de kolonie komen om de planters te beschaven, worden door Van Bruggen eveneens (met ironische ondertoon) beschreven:

Natuurlijk, ze speelt nu pionierster. Ze verspreidt beschaving. Ze geeft ze nu eenmaal in de maand te eten in een zwarte jas, ze speelt Schubert voor ze. Ze houden het geen half jaar uit. En dan komt het mooiste. Dan wil de een voor den ander niet weten, hoe stom-vervelend hij het vindt, om vooral niet minder te lijken dan de anderen. O, boerenbedrog! boerenbedrog (Van Bruggen 1988, p. 24).

De inheemse bevolking speelt in Een Indisch huwelijk een rol op de achtergrond. Anders dan in Koelie, komen de arbeidsomstandigheden van de contractarbeiders op de plantages in deze novelle niet aan de orde. Het respect dat de koelies voor administrateur Ruysch hebben, wordt evenwel als volgt beschreven:

Met die oogen hield hij alles, dat primitief was, in bedwang, kinderen en koelies en dieren – men zei, dat zelfs een tijger voor zijn vasten, diepen blik uitgeweken zou zijn. (…) De Chineesche en Javaansche werklui zagen tot hem op als tot een sterker, hooger wezen die in elke nood uitredding brengen kon. Ze wisten hem als rechtvaardig, open voor hun klachten, ernstig verzet was nog nimmer voorgekomen onder zijn beheer (Van Bruggen 1988, 20-21).

Bovendien wordt er in dit werk dikwijls verwezen naar de huidskleur (geel of bruin) van de lokale bevolking. Dit constant verwijzen heeft echter geen enkele informatieve meerwaarde, en lijkt daarom als enige functie het scheppen en markeren van het raciale verschil te hebben.

5.5. Besluit

Ook deze acht zojuist besproken werken tonen ondanks de verschillen in tijd en plaats van handeling diverse overeenkomsten. In vrijwel iedere roman wordt kritiek geuit op (een deel van) het koloniale systeem. Opvallend is de aandacht voor de autochtone bevolking; die belangstelling komt in beide literaturen rond 1900 amper voor. Vooral de Congoliteratuur kent werken waarin sprake is van inheemse hoofdpersonages, al gaat het dikwijls om bekeerde zielen, hetgeen natuurlijk iets zegt over de al eerder genoemde verwevenheid van literatuur en katholicisme in Vlaanderen.
Toch wordt de inheemse bevolking dikwijls stereotiep beschreven. Zij worden onder meer gerepresenteerd als ‘dierlijk’ en geportretteerd als simpel en naïef. In alle acht besproken romans zijn dus othering strategies aanwezig, hetzij in verschillende vormen en gradaties.
De afwezigheid van vrouwelijke auteurs in de Congoliteratuur rond 1935 valt tevens op. Daar tegenover staat het succes van Székely-Lulofs en de romans en verhalenbundels van Van Bruggen.

6: CONCLUSIE

Terwijl de Indische literatuur rond 1900 een bloeiperiode doormaakte, moest de Congoliteratuur nog geheel van de grond komen. Dit is uiteraard te verklaren door de relatief late kolonisatie van de Congo en het gegeven dat er destijds maar enkele honderden Belgen in dit gebied woonden. Ruim dertig jaar later floreerde de Indische literatuur nog steeds, maar nu was ook de Congoliteratuur op gang gekomen en woonden er tevens aanzienlijk meer Vlamingen in de kolonie. Er mag evenwel geconcludeerd worden dat de literatuur van Indië een tijdlang voorliep op die van Congo.
In tegenstelling tot de Indische literatuur, is de Congoliteratuur stevig verweven met het katholicisme. Vlaamse paters schreven werken als Veertien jaren in den Congo (1904) en Het zwarte leven van Mabumba (1935) waarin de katholieke missie een heel bevestigende rol speelt. Ook in Blanke boeien (1934) en Storm over de Rimboe (1939), werken die niet zijn gepubliceerd door paters, wordt de missie positief beschreven.
Maar ondanks deze grote verschillen, lijkt het mogelijk enkele overeenkomsten tussen beide literaturen aan te wijzen.

6.1. Kritiek op het koloniale beleid

In zowel de Congoliteratuur als de Indische literatuur is een kritisch geluid ten opzichte van het koloniale beleid te horen. Cyriel Buysse neemt in De zwarte kost (1898) onder meer het ‘beschavingsideaal’ op de korrel, en in Storm over de Rimboe wordt het geweldadige optreden van de Belgische soldaten veroordeeld. De Westerse handelsmaat-schappijen die in de Congo geld willen verdienen, worden in Tropenwee (1904) van de Nederlander Van Booven hevig bekritiseerd. In De stille kracht (1900) van Couperus spreken enkele personages over Nederlands-Indië als “een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met maar éen idee: winstbejag”. Madelon Székely-Lulofs stelt in Koelie (1932) de misstanden op de plantages in Deli aan de kaak, en in Het land van herkomst (1935) pleit Du Perron voor onder andere meer aandacht voor de Javaanse bevolking.
Zo lijkt het alsof de inhoud van de werken van diverse Vlaamse en Nederlandse schrijvers voor een groot deel niet in het verlengde ligt van de traditionele denkbeelden en verwachtingen. Immers, het beschavingsideaal wordt dikwijls onderuit gehaald , er wordt kritiek geuit op de wandaden die in de kolonies worden begaan en bovendien klinkt in de besproken romans vaak door dat Westerlingen helemaal niet thuis horen in Congo en/of Indië. Maar deze conclusie is te voorbarig getrokken, zeker wanneer er gekeken wordt naar de rol die de inheemse bevolking speelt in de beide literaturen.

6.2. Representatie van de inheemse bevolking

De inheemse bevolking figureert in zowel de Congoliteratuur als de Indische literatuur slechts in de marge. Rond 1935 publiceerden enkele auteurs werken waarin wel sprake is van inheemse hoofdpersonen, en lijkt de ‘zedelijke roeping’ door te klinken in deze romans.
Toch worden inheemsen in vrijwel alle werken stereotiep beschreven , en zijn “de tekstuele mechanismen die een scheiding maken tussen wij/zij” vrij gemakkelijk bloot te leggen. In Tropenwee en De stille kracht worden inheemsen bijvoorbeeld gerepresenteerd als ‘dierlijk’, en ook in Goena-goena (1889) van Daum komt dit voor:

Ofschoon hij er lekker zat in den luierstoel, die met zijn dik lichaam vooruitzweefde boven den grond, genoot hij weinig op dit reisje. (…) In de verte duidde een nevel de nabijheid aan der zuidkust, en de koelies als paarden, die den stal ruiken, verhaastten hun sukkeldrafje, nog meer geluiden uitstotend, sterker doorzakkend in de knieën dan eerst, en al voortlopend zich koelte toewuivend met reusachtige bladeren, in het bos geplukt en als waaiers gebruikt (Daum 1989, p. 158-159).

De in de romans van Van Booven en Couperus vervatte aanklacht tegen de Westerse aanwezigheid in respectievelijk de Congo en de Indische archipel kan zo aan zeggingskracht verliezen. Want waarom zou men zich bekommeren om een bevolkingsgroep, waarvan de “menselijke hoedanigheid” dikwijls wordt ontkend?
De vertelwijze in romans waarin sprake is van inheemse hoofdpersonen, is dikwijls bevoogdend en in Koelie zelfs neerbuigend. Bovendien worden inheemsen vaak beschreven als wreed, simpel en primitief. Dit gebeurt bijvoorbeeld in Bendsjé (1931), waar de gelijknamige Congolese vrouw meermaals als naïef wordt geportretteerd:

Alvorens afscheid te nemen deelde Floris aan Bendsjé mede wat er dien dag was gebeurd – het vinden van het wapen en de vreeselijke verdenking die daardoor op hem woog. Bendsjé kon haar ooren schier niet gelooven. Zij die de Blanken als hoogere wezens beschouwde, begreep niet dat Floris van iets dergelijks kon verdacht worden (Tilemans 1931, p. 141).

Zo mag geconcludeerd worden dat het overgrote deel van de besproken auteurs zich conformeert aan het koloniale discourse. Hun koloniale ‘werkelijkheid’ blijkt in grote mate beïnvloed te zijn door de sterke kracht van dit discourse. Maar tegelijkertijd zijn hun teksten uiteraard ook actoren geweest in het vormgeven van die werkelijkheid, zeker omdat er destijds weinig andere informatiebronnen waren.

LITERATUURLIJST

Primaire werken

Booven, Henri van. Tropenwee. Amsterdam: N.V. Wereldbibliotheek, 1934.

Bruggen, Carry van. Een Indisch huwelijk. Amsterdam: Querido, 1988.

Buysse, Cyriel. Verzameld werk IV. Brussel: A. Manteau, 1974.

Couperus, Louis. De stille kracht. Utrecht/Antwerpen: Veen, 1989.

Daum, P.A. Goena-goena. Amsterdam: Querido, 1989.

Deken, Constant de. Twee jaren in Congoland. Antwerpen: Clement Thibaut, 1902.

Garmijn, Jules. Veertien jaren in den Congo. Rousselare: Jules de Meester, 1904.

Java, Melati van. Hermelijn. Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908a.

Java, Melati van. Hermelijn. Schiedam: H.A.M. Roelants, 1908b.

Jonghe, Sylva de. Storm over de Rimboe. Brussel: Uitgeverij Ignis, 1939.

Perron, E. de. Het land van herkomst. Amsterdam: Uitgeverij G.A. van Oorschot, 2000.

Schoup, J.G. Blanke boeien. Velsen: Schuyt, 1934

Székely-Lulofs, Madelon. De hongertocht. Amsterdam: N.V. Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”, 1936.

Székely-Lulofs, Madelon. Koelie. Amsterdam: N.V. Uitgevers-Maatschappij “Elsevier”, 1932.

Tilemans, E. Bendsjé. Brussel: A. Lambrechts, 1931.

Verreet, A. Het zwarte leven van Mabumba. Leuven: Davidsfonds, 1935.

Wit, Augusta de. Orpheus in de dessa. Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon bv, 1976.

Secundaire literatuur

Bel, Jacqueline. “Congo, de missie en de literatuur: Over David van Reybrouck, J.G. Schoup en Amaat Vyncke”, in: Tydskrif vir Letterkunde 46, nr. 1 (2009): 123-138.

Bel, Jacqueline. “Een koloniaal systeem, twee visies? Notities bij de literatuur van Congo en Nederlands-Indië rond 1900 en 1930”, in: Zacht lawijd 6, nr. 2 (2007): 4-29.

Bel, Jacqueline. Nederlandse literatuur van het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam: Amsterdam University Press. 1993.

Bel, Jacqueline. “Modernistisch filosoof en zoekend antidogmaticus Carry van Bruggen (1881-1932)”, in Schrijvende vrouwen; Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010, red. Jacqueline Bel en Thomas Vaessens (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010): 67-71.

Bertens, Hans. Literary Theory. The Basics. Londen: Taylor & Francis, 2008.

Boven, Erica van en Gillis Dorleijn. Literair mechaniek. Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten. Bussum: Uitgeverij Coutinho, 2003.

Boven, Erica van en Mary Kemperink. Literatuur van de Moderne Tijd. Nederlandse en Vlaamse letterkunde in 19e en 20e eeuw. Bussum: Uitgeverij Coutinho, 2006.

Breman, Jan. “Het beest aan banden? De koloniale geest aan het begin van de twintigste eeuw”, in: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 144, nr. 1 (1988): 19-43.

Breman, Jan. Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra’s Oostkust in het begin van de twintigste eeuw. Leiden: KITLV Uitgeverij, 1992.

Breman, Jan. Koloniaal profijt van onvrije arbeid. Het Preanger stelsel van gedwongen koffieteelt op Java. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010.

Buelens, Frans. Congo 1885-1960: een financieel-economische geschiedenis. Berchem, Uitgeverij EPO, 2007.

Ceuppens, Bambi. “U bent mij vergeten, I presume?” MO Mondiaal Nieuws, 25 januari, 2007. http://www.mo.be/opinie/u-bent-mij-vergeten-i-presume (geraadpleegd: 8 maart, 2011).

Delathuy, A.M. De geheime documentatie van de onderzoekscommissie in de Kongostaat. Berchem: Uitgeverij EPO, 1988.

Delathuy, A.M. Missie en staat [1880-1914]. Witte paters, scheutisten en jezuïten in Oud-Kongo. Berchem: Uitgeverij EPO, 1992.

Doel, H.W. van den. Het Rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie. Amsterdam: Prometheus, 1996.

Eynikel, Hilde. Onze Kongo: portret van een koloniale samenleving. Antwerpen: Standaard, 1983.

Fasseur, C. Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java 1840-1860. Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1975.

Hall, Stuart, ed. Representation. Cultural Representations and Signifying Practices. Londen: SAGE, 2009.

Hochschild, Adam. De geest van koning Leopold II en de plundering van de Congo. Amsterdam: Meulenhoff/Kritak, 1998.

Hoogstraten, M.G. Nederlanders in Nederlands-Indië. Een schets van de Nederlandse koloniale aanwezigheid in Zuidoost-Azië tussen 1595 en 1950. Zutphen: Thieme, 1986.

Hove, Johnny van. “Belgisch-Congo een modelkolonie, hoezo?” De Wereld Morgen.be, 29 juni, 2010. http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2010/06/29/belgisch-congo-een-modelkolonie-hoezo (geraadpleegd: 8 maart, 2011).

Jong, L. de. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 11a Nederlands-Indië I. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1984.

Kohlbrugge, J.H.F. Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheersers. Leiden: Boekhandel en drukkerij, voorheen E.J. Brill, 1907.

Marres, René. Zogenaamde politieke incorrectheid in Nederlandse literatuur: ideologiekritiek in analyse. Leiden: Dimensie, 1997.

Miert, J.J. van. Een koel hoofd en een warm hart. Nationalisme, javanisme en jeugdbeweging in Nederlands-Indië 1918-1930. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995.

Meijer, Maaike. In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996.

Multatuli, Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Rotterdam: Ad Donker, 1979.

Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel; Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido, 1978.

Praamstra, Olf. “Madelon Székely-Lulofs en het koloniale discours”, in: Indische letteren 22, nr. 4 (2007): 209-239.

Praamstra, Olf en Peter van Zonneveld, ed. Omstreden paradijs. Ooggetuigen van Nederlands-Indië. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010.

Renders, Luc. “In black and white: a bird’s eye overview of the Flemish prose on the Congo”, in: Tydskrif vir Letterkunde 46, nr. 1 (2009): 109-122.

Renders, Luc. “Nikkerkerke en ikkerke; Nederlandstalig proza over Kongo”, in: Europa buitengaats; Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen, red. Theo D’Haen (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2002): 302-328.

Reybrouck, David van. Congo. Een geschiedenis. Amsterdam: De Bezige Bij, 2010.

Said, Edward. Orientalism. Londen: Penguin Books, 2003.

Snoek, Kees. “De duif van Hatim en andere pijnlijke herinneringen. Het beeld van de inlander in Het land van herkomst van E. du Perron”, in: Indische letteren 24, nr. 2 (2009): 118-131.

Stanley, Henri Morton. Through the dark continent or the sources of the Nile around the great lakes of equatorial African and down the Livingstone River to the Atlantic Ocean. London: Newnes, 1899.

Young, Crawford. The African Colonial State in Comparative Perspective. New Haven: Yale University Press, 1994.

Verthé, A. en B. Henry. Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse Letterkunde. Leuven: Davidsfonds, 1962.

Warraq, Ibn. Defending the West. A Critique of Edward Said’s Orientalism. New York: Prometheus Books, 2007.

Wesseling, H.L. Verdeel en heers. De deling van Afrika 1880-1914. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1991.

Zonneveld, Peter van. “ Indische literatuur van de twintigste eeuw”, in: Europa buitengaats; Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen, red. Theo D’ Haen (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2002): 133-159.

Berichten gemaakt 1235

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven