Jeroen Hopster: Discipelen van Darwin of Helpers van Hitler

Jeroen Hopster

Samenvatting

In deze scriptie onderzoekt Jeroen Hopster de verhouding tussen de raciale ideologie en de voortschrijdende inzichten van de evolutiebiologie in nazi-Duitsland. Hopster laat zien dat er naast ideologische pseudowetenschap ook ‘goede wetenschap’ werd bedreven onder Hitlers bewind. De radicalisering van Duitse wetenschappers kwam niet alleen voort uit ideologische motieven. Ook ambtelijke competitie en een blind vertrouwen in de maatschappelijke toepassingen van de wetenschap, deden de grenzen van het moreel toelaatbare verschuiven. Zo kon het gebeuren, betoogt Hopster, dat serieuze wetenschappers stapsgewijs meegingen in een ontaardend proces van raciale zuivering.

Download de PDF

Jeroen Hopster (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

“One of the greatest enemies of science is pseudoscience. In a scientific age, prejudice and passion seek to clothe themselves in a garb of scientific respectability; and when they cannot find support from true science, they invent a pseudo-science to justify themselves. We know that the Devil can quote from Scripture for his own purpose: today we are finding that he can even invent a false Scripture from which to quote.”
– Julian Huxley

De eugeneticus en evolutiebioloog Julian Huxley, kleinzoon van ‘Darwins buldog’ Thomas Henry Huxley, wierp zich vanaf de jaren ‘30 op als uitgesproken criticus van de pseudo-wetenschappelijke rassenleer die met name in Hitlers Derde Rijk floreerde. Huxley’s typering van de rassenwetenschap als het werk van de Duivel hangt als profetische schaduw over het ‘Faustiaanse pact’ tussen wetenschap en nationaal-socialisme, dat zou uitmonden in groteske vormen van genocidale vernietiging. Niet alleen verwierp Huxley de pseudo-wetenschappelijke onderbouwing van de rassenbiologie, maar ook zette hij zich in voor een wetenschappelijk alternatief: de ‘evolutionaire synthese’. Huxley realiseerde zich dat verschillende takken van wetenschappelijk onderzoek, zoals de genetica en het veldwerk van biologen, een gemeenschappelijke deler hadden: de darwinistische evolutietheorie. In zijn razendpopulaire Evolution: the modern synthesis , verenigde Huxley Darwins theorie van natuurlijke selectie met de modernste inzichten in de erfelijkheidsleer. Deze synthese vormde een belangrijke stap in de ontwikkeling van de biologische wetenschap en staat goeddeels aan de basis van het hedendaagse evolutieparadigma.
De evolutionaire synthese kwam beslist niet tot stand door het werk van Huxley alleen, maar was het product van grensoverschrijdende kennisoverdracht. Hoewel wetenschappers de synthese lange tijd hebben beschouwd als Anglo-Amerikaanse theorie, tonen hedendaagse historici meer waardering voor de bijdragen van Duitse en Russische wetenschappers. Dit roept nieuwe vragen op over de status van de biologische wetenschap in het Derde Rijk. In hoeverre bestond in Hitlers totalitaire staat de mogelijkheid om kwalitatief hoogwaardig evolutieonderzoek te verrichten, ongehinderd door raciale vooroordelen? Is Huxley’s verwerping van de nationaal-socialistische ‘pseudo-wetenschap’ eigenlijk wel gerechtvaardigd?
De grenzen tussen deugdelijk onderzoek en ideologische wetenschap, zo zal blijken, zijn minder scherp dan wij ze doorgaans voorstellen. De Duitse bijdragen die later in het canon van de evolutietheorie zijn opgenomen, kwamen deels tot stand aan dezelfde instituten die zich met de rassenleer inlieten. Hoe werden evolutionaire thema’s in het rassenonderzoek geïntegreerd? Hoe gingen de Duitse evolutieonderzoekers te werk? Werd hun invalshoek gekleurd door ideologie, of was het ‘eerlijke wetenschap’? Kortom, hoe verhield de raciale ideologie in het Derde Rijk zich tot de voortschrijdende inzichten in de evolutiebiologie?
Die verhouding vormt het onderwerp van deze scriptie. Een beladen onderwerp, getuige de enorme historische interesse en verhitte debatten die zowel het nazisme als het darwinisme omgeven. Vaak spitsen deze debatten zich toe op de intellectuele erfenis van Darwin en de wijze waarop zij resoneerde in het gedachtegoed van Hitler. Over deze vraag zal ik mij buigen, met inachtneming van een aspect dat tot dusverre onderbelicht is gebleven: het werk dat toonaangevende evolutiebiologen, die wij met de kennis van nu kunnen beschouwen als ‘ware verkondigers’ van de darwinistische leer, in nazi-Duitsland verrichtten. Een uitstekende studie van exacte wetenschappers daargelaten, is deze vraag nog niet door historici ter hand genomen. Deze lacune poog ik hier op te vullen, door het werk van de Duitse synthesebiologen te plaatsen tegen de bredere achtergrond van het wetenschapsbedrijf in het Derde Rijk. Niet de feitelijke inzichten van de Duitse evolutiebiologen, maar de maatschappelijke en intellectuele context waarin zij hun werk verrichtten staat daarbij centraal.
De geschiedschrijving van de wetenschap in het Derde Rijk is laat op gang gekomen, maar vormt tegenwoordig een bloeiend onderzoeksthema. Sinds de late jaren ’80 is een groot aantal studies verschenen over de verschillende Kaiser Wilhelm Institute (KWI’s), de bolwerken van de Duitse wetenschap gedurende de eerste helft van de 20ste eeuw. Deze studies dragen bij aan ons vermogen om de absurditeiten van Hitlers rijk in rationele termen te vatten. Hoe kon in het cultureel en industrieel ontwikkelde Duitsland de meest catastrofale crisis van de twintigste eeuw ontspringen? Des te interessanter is de verhouding tussen de voorschrijdende inzichten in de evolutietheorie en het nationaal-socialisme, met het oog op de biologische rechtvaardiging waarmee Hitler zijn raciale ideologie van een wetenschappelijk fundament trachtte te voorzien. Geloofde Hitler werkelijk dat de superioriteit van het Arische ras op evolutionaire grondslagen berustte? Was de verbintenis van darwinistische en racistische ideeën het vertoon van een verstandshuwelijk, of een ongedwongen liefde? Gebruikmakend van secundaire literatuur over de biologische wetenschap in de nazi-tijd, alsmede publicaties over de geschiedenis van de evolutietheorie, zal ik deze cultuur- en wetenschapshistorische vraagstukken in samenhang benaderen.
De statische tegenstelling tussen politiek als instrument van ideologische manipulatie en wetenschap als domein van waardevrije kennis, berust op een simplificatie. Voor historici is juist de wisselwerking tussen politiek en wetenschap van betekenis. Deze wisselwerking had beduidende gevolgen in nazi-Duitsland, waar niet alleen de theorie, maar ook de praktijk van de wetenschap in korte tijd snel veranderde. De oorzaak van deze ingrijpende verandering, zo heeft de historica Sheila Faith Weiss betoogd, ligt in het gemeenschappelijke belang van wetenschappers en beleidsbepalers in het Derde Rijk. Waar medici, antropologen en biologen profiteerden van Hitlers racistische ‘biopolitiek’, zagen de nazi’s hun ideologie gesteund door het eugenetische onderzoek van ambitieuze wetenschappers. Aldus ontwikkelde zich een dynamiek tussenbeide, die zowel ideologie als wetenschap deed radicaliseren. Voortbouwend op deze stelling, zal ik aantonen dat het evolutieonderzoek in het Derde Rijk in tal van opzichten kan worden aangemerkt als ‘goede wetenschap’. Gerenommeerde onderzoekers schikten zich echter steeds verder naar de realiteit van de nationaal-socialistische samenleving, waardoor de grenzen van het moreel toelaatbare vertroebelden. Zo kon het gebeuren dat genetici, handelend uit ’zuivere’ motieven, zich schuldig maakten aan inhumane onderzoekspraktijken.
In het eerste deel van deze scriptie ga ik in op het verwijt van Huxley. In hoeverre was het Duitse rassenonderzoek pseudowetenschappelijk? En waarin verschilde zij van het onderzoek naar de evolutionaire synthese? In de eerste paragraaf zet ik kort uiteen wat onder de evolutionaire synthese wordt verstaan, alvorens in te gaan op de institutionele ondergrond van de Duitse evolutiebiologie. Duidelijk wordt dat de maatschappelijke context waarin Duitse wetenschappers hun werk verrichtten, zeer welgevallig was voor de constructie van een gesynthetiseerde evolutietheorie. In de tweede paragraaf plaats ik de invloed van het darwinisme op het nazistische denken in een bredere context. In hoeverre berustte de ideologie van Hitler op een gevulgariseerde versie van de darwinistische leer? Ik zal betogen dat er dwarsverbanden bestaan tussen de opkomst van het nationaal-socialisme en het ontwerp van de evolutionaire synthese, maar dat een lineair verband van Darwin naar Hitler op geen enkele manier gerechtvaardigd is.
Het tweede deel van deze scriptie behandelt de praktijk van de biologische wetenschap in het Derde Rijk. Over welke mate van wetenschappelijke vrijheid beschikten de Duitse evolutiebiologen? Hoewel de nationaal-socialistische ideologie beslist beperkingen met zich meebracht, zo blijkt uit paragraaf drie, kenmerkte het Derde Rijk zich door een grote ruimte tot ambtelijke mobiliteit en wetenschappelijke innovatie. Zowel de rassenhygiëne als de expansiepolitiek van Hitler boden wetenschappers ongekende carrièremogelijkheden. Dit betaalde zich uit in het radicaliserende karakter van de biologische wetenschap. Darwinistische, eugenetische, alsook racistische denkbeelden waren internationaal gemeengoed in de jaren ’30. De invalshoek waaruit het wetenschappelijk onderzoek werd bedreven was niet zozeer typisch Duits, maar wel de mate waarin theorie en praktijk onder de swastika vervlochten raakten. In de vierde paragraaf, tenslotte, neem ik de carrièrewandel van Hans Nachtsheim onder de loep. Waarom is Nachtsheim, een gerespecteerd geneticus die nooit lid werd van de NSDAP, te boek komen te staan als een van de evolutiewetenschappers die in de nazi-jaren de grenzen van het moreel toelaatbare overschreed? Het voorbeeld van Nachtsheim onderstreept dat er geen eenduidig verband bestaat tussen de nationaalsocialistische pseudowetenschap en de entgrenzte Wissenschaft ten tijde van het Derde Rijk.

DEEL I
De intellectuele bronnen van de evolutionaire synthese en het nationaal-socialisme

1: Tegen welke maatschappelijke achtergrond ontstond de Duitse synthesebiologie?

“In Germany, the anti-evolutionary movement is particularly strong. Just like McCarthy synonymizes liberalism and communism, after the war evolution has been synonymized with the most typological selectionism, and biology with Nazi racism.”
– Ernst Mayr

In 1859 schudde de biologie op haar grondvesten toen Darwin aantoonde dat evolutie geschiedt door een proces van natuurlijke selectie. Hoewel On the Origin of Species snel tot een moderne klassieker verwerd, bleven ook strijdige opvattingen over de werking van evolutie populair. In de decennia rond het fin de siècle, een periode die Huxley doopte als ‘the eclipse of Darwinism’, ondervond het darwinisme stevige concurrentie, onder meer van het lamarckistische idee dat verworven eigenschappen worden doorgegeven op het nageslacht.
Het contact tussen de verschillende vakgebieden die bewijsstukken voor Darwins theorie presenteerden, bleef beperkt. Zo waren de erfelijkheidswetten van Mendel, die in 1900 werden herontdekt, volgens de heersende wetenschappelijke opinie aan het begin van de 20ste eeuw in tegenspraak met de darwinistische leer. Vanaf de jaren ’20 veranderde deze opvatting: geleidelijk aan beseften wetenschappers dat de mendeliaanse erfelijkheidsleer, inzichten in de populatiegenetica, paleontologische vondsten en de darwinistische principes van variatie en selectie met elkaar in overeenstemming waren. Veldwerk en laboratoriumonderzoek vonden aansluiting bij elkaar en gedurende de jaren ’30 en ’40 kristalliseerde een samenhangend idee over de werking van darwinistische evolutie. Door Huxley werd dit de moderne synthese genoemd. In deze synthese worden doorgaans vijf mechanismen aangemerkt als constitutief voor de darwinistische leer: mutatie, recombinatie, selectie, isolatie en drift. Hoewel het voortschrijdende onderzoek heeft aangetoond dat met de moderne synthese nog lang niet al de geheimen van de evolutietheorie waren ontrafeld, wordt algemeen erkend dat de darwinistische leer met de synthese volwassen geworden was.
De evolutionaire synthese is lange tijd beschouwd als product van de Anglo-Amerikaanse wetenschap. De voornaamste bijdragen werden immers op schrift gesteld door Britse en Amerikaanse wetenschappers, of emigranten die hun werk in de Verenigde Staten verrichtten. In recente jaren is de geschiedschrijving van de synthese echter bijgesteld ten faveure van haar internationale karakter. De inzichten van in Duitsland werkzame evolutiewetenschappers, zo hebben vakdeskundigen gedemonstreerd, vertoonden grote overeenkomsten met de ideeën van hun transatlantische collega’s. Erwin Baur behoorde tot de internationaal erkende wegbereiders van de synthese – door zijn vroege dood in 1933 heeft hij echter nauwelijks aandeel gehad in het wetenschapsbedrijf onder nationaal-socialistische heerschappij. Bernhard Rensch, Walter Zimmerman en Nikolai Timoféeff-Ressovsky waren wel werkzaam tijdens het nationaal-socialistische bewind. Zij leverden met origineel onderzoek gedurende de jaren ’30 en ’40 belangrijke bijdragen aan de darwinistische theorie. Andere wetenschappers, zoals Fritz von Wettstein, Gerhard Heberer en Hans Nachtsheim, ondersteunden het gesynthetiseerde darwinisme op theoretisch niveau, zonder dat hun eigen onderzoek significante vernieuwingen aanbracht in de theorie. Richard Goldschmidt en Konrad Lorenz, tenslotte, zijn twee voorbeelden van eminente Duitse biologen wier onderzoek weliswaar niet rechtstreeks aan de darwinistische synthese gelieerd was, maar die niettemin grote invloed uitoefenden op het evolutionaire denken.
Er zijn verscheidene oorzaken voor de actieve bijdrage van Duitse wetenschappers aan de overwegend Brits-Amerikaanse synthese. De moderne synthese was een product van grensoverschrijdende samenwerking. Hoewel taal een barrière kon vormen voor wederzijds begrip, hadden de belangrijkste publicaties hun bereik buiten de nationale grenzen. Als onderdeel van een internationale prestigestrijd, was het niet ongewoon dat onderzoeksinstituten getalenteerde wetenschappers uit het buitenland aan zich bonden. Zo vertrok de Rus Timoféeff-Ressovsky in 1925 uit Moskou om voor het KWI für Hirnforschung te gaan werken en sloeg hij in 1937 een aanbod af om directeur te worden van het Amerikaanse onderzoeksinstituut in Cold Spring Harbor. Ernst Mayr emigreerde in 1931 uit Duitsland, nadat hem een positie als curator was aangeboden in het American Museum of Natural History. Duitse wetenschappers waren doorgaans goed op de hoogte van het onderzoek dat vooraanstaande collega’s in het buitenland verrichtten.
Dit neemt niet weg dat de biologische wetenschap een zekere nationale stijl eigen was, die werd versterkt door het polariserende politieke klimaat van de jaren ’30. In de Sovjet-Unie ontwikkelde de biologie zich als welbewuste tegenhanger van de rassenhygiëne in nazi-Duitsland. Stalin, die vreesde voor de kapitalistische en deterministische implicaties van de darwinistische leer, verhief de lamarckistische ideeën van de bioloog Lysenko halverwege de jaren ’30 tot communistische staatsdoctrine. ‘Bourgeois’ wetenschappers die zich waagden aan genetisch onderzoek, liepen het risico te verdwijnen in de sneeuw van Siberië. Kenmerkend voor de Anglo-Amerikaanse wereld, daarentegen, was een gespecialiseerde focus op genetisch onderzoek. In Frankrijk en Duitsland, tenslotte, bleven darwinistische en lamarckistische ideeën lang naast elkaar bestaan.
Ondanks haar lamarckistische traditie, was de institutionele ondergrond in Duitsland bij uitstek geschikt om de verschillende takken van de darwinistische evolutiewetenschap te integreren. De historicus Jonathan Harwood heeft de intellectuele oorsprong van de evolutionaire synthese uitgelegd door te wijzen op de levensbeschouwelijke oriëntatie van haar grondvesters. De synthese bracht een theoretische aanvulling op de leer van Darwin, die alleen mogelijk was door verschillende inzichten uit het ruime scala van ‘levenswetenschappen’ bijeen te brengen. Een brede academische oriëntatie en interdisciplinair inzicht bevorderden de mogelijkheid om de bewijsstukken van de darwinistische leer in een overkoepelend kader te integreren. Het middelbare schoolonderwijs in Duitsland droeg het stempel van het negentiende-eeuwse Bildungsideaal, waarbij niet alleen het cultiveren van het intellect, maar ook de algemene ontwikkeling ruime aandacht kreeg. Deze brede vorming ging academische versplintering tegen. De sociologische nadruk op Gemeinschaft, de Gestaltpsychologie, alsook de evolutionaire synthese, gaven uiting aan een gebildete Weltanschauung. Wetenschappelijke instituten beperkten hun onderzoeksveld tot de grote onderwerpen van de biologie: ontwikkeling en evolutie. De kloof tussen laboratoriumonderzoek en biologisch veldwerk, die vaak is beschouwd als het belangrijkste obstakel in het samenbrengen van de darwinistische leer, was in het Duitse systeem nauwelijks aanwezig.
Niet alleen in academische kringen, maar ook op maatschappelijk niveau was het darwinistische denken in Duitsland stevig verankerd. Gevoed door de idealen van de Romantiek heerste een sterk geloof in de mogelijkheid om alle verschijnselen van het menselijke samenleven op natuurlijke leest te schoeien. Dit biologisme werd onder meer gepopulariseerd door de zoöloog en filosoof Ernst Haeckel (1834-1919) en de bioloog August Weismann (1834-1914). Haeckel smeedde de ideeën van Darwin, Lamarck en Goethe aaneen. Hij legde grote nadruk op de maatschappelijke implicaties van deze nieuwe natuurfilosofie. De darwinistische voorstelling van evolutie als een struggle for life was volgens Haeckel ook van toepassing op de menselijke samenleving. Haeckel hing een streng materialistische filosofie aan, die hij zelf betitelde als Entwicklungs-Monismus. ‘Die ewigen, ehernen Naturgesetze der anorganischen Welt’, zo stelde hij, ‘haben auch in der organischen und moralischen Welt Geltung’ Hij stond niet alleen in deze deterministische opvatting: zijn ideeën waren sterk verwant aan de filosofie van de invloedrijke Brit Herbert Spencer. Met terugwerkende kracht zijn zij later gedoopt als voorlopers van het ‘sociaaldarwinisme’. In de volgende paragraaf zal ik deze stelling nader onderzoeken; hier voldoet het te zeggen dat Haeckel enorme invloed had op de biologistische ideeën die zowel ingang vonden in het werk van Duitse wetenschappers, als de levensvisie van Hitler.
In tegenstelling tot Haeckel, maakte Weismann aannemelijk dat lamarckistische factoren geen rol spelen in de evolutie. De weismannbarrière – het strikte onderscheid tussen aangeleerde en erfelijke eigenschappen – vormde een keerpunt in de ontwikkeling van het evolutionaire denken. Weismann stelde het menselijke fenotype weliswaar onderhevig is aan invloeden van de omgeving, maar dat deze omgevingsinvloeden niet als genetische informatie kunnen worden overgedragen. De algemene acceptatie van deze doctrine had enorme uitwerking op het debat tussen nature en nurture in Duitsland, met een duidelijke voorkeur voor genetisch determinisme als gevolg. Dit determinisme vond zijn weerslag in de evolutiewetenschap en vormde het grondbeginsel waarop de reductionistische logica van de moderne synthese werd gestoeld. Aldus waren de metafysische fundamenten waarop het voortschrijdende inzicht in de evolutieleer berustte, door het materialisme van Haeckel en bovenal het anti-lamarckisme van Weismann, stevig geworteld in het Duitse denken.
Een laatste reden voor het succes van de Duitse evolutiewetenschap in de jaren ’30 en beginjaren ’40 is van meer praktische aard. Duitsland genoot van oudsher een grote reputatie als land van de wetenschap. Illustratief voor deze reputatie is het grote aantal gelauwerde natuur- en scheikundigen van Duitse komaf. In 1933 was eenderde van alle tot dan toe uitgereikte Nobelprijzen in handen gevallen van Duitstalige wetenschappers – bijna net zoveel als in Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten tezamen. De biologische wetenschap in de Weimarrepubliek werd internationaal hooggeacht. De machtsovername van de NSDAP had beduidende gevolgen voor vele takken van wetenschap, maar de mate van verandering verschilde sterk per discipline. Voor de biologische wetenschap was de exodus van Joodse professoren een aderlating, maar Duitse biologen wisten de kwaliteit van hun onderzoek doorgaans te waarborgen. De budgettaire ondersteuning van het biologische onderzoek nam onder het nationaal-socialisme zelfs een vlucht. De materiële randvoorwaarden voor het verrichten van hoogstaand evolutieonderzoek waren daarmee in het Derde Rijk ruimschoots aanwezig.
Waarom is de Duitse bijdrage aan de synthese niet eerder door wetenschapshistorici erkend? Het besef dat een nieuwe synthese van darwinistische inzichten was ontstaan, drong pas na de oorlog door tot het collectieve bewustzijn. Met name in de Anglo-Amerikaanse wereld werd de synthese als nieuw hoofdstuk in de evolutiegeschiedenis geportretteerd. Het is niet verwonderlijk dat het accent hierbij op de ‘goede wetenschap’ van de Geallieerde overwinnaars kwam te liggen en men minder oog had voor succesvolle genetici die in nazi-Duitsland actief waren. Zoals Ernst Mayr opmerkte toen hij halverwege de jaren ’50 door Duitsland reisde, werd de Duitse evolutiewetenschap al gauw geassocieerd met de raciale leer van het nationaal-socialisme. Wantrouwen ten opzichte van de genetica, de exodus van Joodse wetenschappers en de grote schade van de oorlog, droegen bij aan de stagnering van het Duitse biologieonderzoek na 1945. Zo wortelde het idee dat Duitse evolutiebiologen zich slechts bezig hadden gehouden met de pseudo-wetenschappelijke ideeën van het nationaal-socialisme, terwijl de successen van de Duitse synthesewetenschappers in de vergetelheid raakten.

2: In hoeverre bestaat er een historisch verband tussen darwinisme en nationaal-socialisme?

“The nearest racism came to scientific repute was through its self-claimed link with a third great synthesis of the nineteenth century, the Darwinian theory on natural selection and survival of the fittest.”
– Karl Schleunes

Het historische verband tussen de evolutionaire synthese en de biologische wetenschap in het Derde Rijk is pas recent door historici is onderzocht. De algemene invloed van darwinistische ideeën op het nationaal-socialistische gedachtegoed daarentegen, wordt al langere tijd erkend. In zijn studie From Darwin to Hitler betoogt Richard Weikart dat de populaire voorstelling van een vulgair, door Hitler geperverteerd darwinisme niet strookt met de historische werkelijkheid. Volgens Weikart was het merendeel van Hitlers ideeën afkomstig van gerespecteerde wetenschappers, die in directe lijn stonden met het door Darwin geïnitieerde project. Een invloedrijke figuur als Haeckel, een tijdgenoot en vriend van Darwin, schuwde niet om Darwins wetenschappelijke ideeën onder te brengen in een bredere filosofie. Haeckel koesterde vertrouwen in de mogelijkheid om alle verschijnselen van het menselijke samenleven, inclusief de moraal, op darwinistische leest te schoeien. Darwinistische filosofieën als deze relativeerden het geloof in een door God gegeven moraal en stelde daar het geloof in een darwinistische ethiek voor in de plaats.
Het idee van natuurlijke ongelijkheid op basis van biologische verschillen raakte met het Duitse wereldbeeld vervlochten. Artificiële selectie, zo had Darwin reeds bewezen, vormde een efficiënte manier om de biologische kwaliteit van dierenrassen te waarborgen. In het op degeneratie en regeneratie gefixeerde Duitsland werd dit inzicht op de menselijke bevolking toegepast. De eugenetische beweging, die reeds aan het begin van de twintigste eeuw haar oorsprong vond, kwam in Duitsland een hoger doel te dienen: de zuiverheid van het eigen volk, oftewel de rassenhygiëne. Ingepakt in een gemedicaliseerd idioom dat de maatschappij voorstelde als organisme, waarvan rassenhygiënisten als geneesheer optraden in het geval van parasiterende ziekten, vormde het darwinisme een krachtige metafoor ter rechtvaardiging van Hitlers extremistische politiek.
Weikarts betoog bevat, meer dan historici lange tijd hebben willen toegeven, een kern van waarheid. Beslist waren figuren als Haeckel en Weismann veeleer serieuze wetenschappers dan bevlogen ideologen, maar niettemin hadden zij onmiskenbaar invloed op de ontwikkeling van het biologisme en de Duitse rassenhygiëne. Bij een lineair verband in de ontwikkeling van Darwin naar Hitler dienen echter twee kanttekeningen te worden geplaatst. Een eerste kanttekening betreft de contingentie van dit historische verband. Zoals de historicus Karl Schleunes heeft opgemerkt, waren de paden die naar de gaskamers in Auschwitz leidden vol bochten, kronkels en gemiste afslagen, die het beloop van de geschiedenis een andere richting hadden kunnen geven. Van een logisch of noodzakelijk verband tussen darwinisme en nationaal-socialisme is geen enkele sprake. Zo was de eugenetische beweging een zeer internationaal verschijnsel, met tot in de jaren ’30 grote aanhang binnen zowel linkse als rechtse kringen. Waar de zuiverheidsbeweging in nazi-Duitsland omsloeg in een zuiveringsutopie, bleef de eugenetica in veel Westerse democratieën tot ver na de oorlog een geaccepteerde wetenschappelijke praktijk.
Een tweede, belangrijker bezwaar is dat Weikart veel te weinig oog heeft voor het dialectische karakter van de ontwikkeling die van Darwin naar Hitler voerde. Zoals de historicus Dick van Galen Last heeft opgemerkt, is men geneigd de overeenkomsten tussen het nazisme en de bewegingen waarop het nazisme terug zou grijpen te overschatten en de verschillen te verdoezelen. De ideeën van een figuur als Haeckel werden slechts gedeeltelijk door de nazi’s overgenomen: zo had Haeckel betoogd dat oorlogsvoering vanuit eugenetisch oogpunt onwenselijk was. De harde sociaalbiologische theorieën aan het begin van de twintigste eeuw, zoals Haeckels monisme, hadden veel niet-darwinistische inspiratiebronnen. Aangezien Weikart slechts het darwinistische element in deze ontwikkeling in ogenschouw neemt, ontstaat een eendimensionale verklaring die geen recht doet aan de complexiteit van de geschiedenis. Darwins naturalisme resoneerde weliswaar in de ideeën van de nazi’s, maar de betekenis van dit darwinisme kan alleen worden begrepen in samenhang met andere factoren. Onder deze factoren moet beslist het uitgesproken raciale karakter van de Duitse eugenetica worden genoemd. Van grote invloed op het völkische racisme in Duitsland was de Fransman Joseph Arthur de Gobineau (1816-1882), die in zijn Essai sur l’inegalité des races humaines een theorie formuleerde over de superioriteit van het ‘Arische herenras’. Dit werk, dat enkele jaren voor de publicatie van On the Origin of Species verscheen, belichaamde een pre-darwiniaanse manier van denken: Gobineau’s vastgeroeste concept van een onveranderlijk ras was geheel in tegenspraak met de verandering inherent aan darwinistische evolutie. Gobineau’s rassendenken werd overgenomen door de ‘Bayreuther Kreis’. Tot deze kring behoorden antisemitische figuren als Richard Wagner en Houston Chamberlain, die op hun beurt een sterke aantrekkingskracht uitoefenden op de jonge Hitler.
Het Faustiaanse Pact van wetenschap en nationaal-socialisme was, meer dan alleen de samenwerking van goede onderzoekers met een kwaad regime, ook een verbond tussen wetenschap en irrationaliteit. Typerend voor deze irrationaliteit is de bestendigheid van de rassenleer in het Derde Rijk. Van oudsher behoorde het rassenonderzoek tot het domein van de antropologie, een jonge wetenschap die rond het fin de siècle haar grote opmars beleefde. Met de opkomst van de genetica aan het begin van de 20ste eeuw, ontstond een sterkere basis om de rassentheorie aan wetenschappelijke studie te onderwerpen. Binnen de internationale onderzoeksgemeenschap werd steeds duidelijker dat het bewijs voor een raciale classificatie van de wereldbevolking dun bezaaid was. De eugenetica leefde nog lang voort als gerespecteerd internationaal onderzoeksveld, maar ontdeed zich daarbij steeds verder van haar raciale context. Dit gold echter niet voor Duitsland, waar de eugenetische wetenschap, samen met andere invloeden als de rassenleer van Gobineau, het Weense antisemitisme, Haeckels biologisme, een Romantisch organicisme, Nietzscheaans vitalisme en völkisch idealisme samenkwam in de ideologie van Hitler.
De inzichten van Hitler werden gevoed door een mengelmoes van wetenschappelijke en minder wetenschappelijke bronnen. Hitler was nauwelijks geïnteresseerd in de huidige stand van de wetenschap. Hij bezag zichzelf als messias en liet zich slechts in beperkte mate op wetenschappelijk gebied adviseren. Daarbij sprong hij gewetenloos om met zijn wetenschappelijke bronnen. Ideologie, populisme en retoriek waren belangrijker dan wetenschappelijke correctheid. Dat raciale zuiverheid en ‘authentieke wetenschap’ verbonden waren, net zoals ‘Joodsheid’ en ‘slechte wetenschap’, behoefde geen verder onderzoek. De notie van ras die Hitler in Mein Kampf tentoonspreidde, zo merkte Huxley reeds in 1935 op, was nauwelijks op biologische, maar veeleer op culturele kenmerken gebaseerd. Voor Hitler bestond echter geen twijfel dat de raciale ongelijkheid van de mens een biologisch gegeven was. Het idee dat een natuurlijke strijd tussen verschillende rassen de wereld beheerste, zat in de jaren ’30 reeds zo diep in zijn denken geworteld, dat het onwaarschijnlijk is dat enige wetenschapper hem nog op andere gedachten had kunnen brengen.
Was deze heilige overtuiging ook onder Duitse wetenschappers aanwezig? Het voortschrijdende inzicht in de evolutiewetenschap plaatste duidelijke kanttekeningen bij de houdbaarheid van het concept ‘ras’, dat aan de basis stond van de nationaal-socialistische levensbeschouwing. Het onderscheid tussen genotype en fenotype suggereerde dat uiterlijke kenmerken geen degelijke graadmeter vormden om over de ‘zuiverheid’ van een etniciteit te oordelen. Eugenetische maatregelen op basis van raciale trekken berustten daarom op een simplificatie van de darwinistische realiteit. Bovendien bewezen de principes van recombinatie en genetische drift dat er een grote willekeur ligt besloten in het genetisch bestel van de mens. Karaktertrekken, zo toonde de synthese van darwinistisch onderzoek, worden beïnvloed door een veelvoud aan verschillende genen, en ook omgevingsfactoren spelen een belangrijke rol. Volgens de wet van Hardy-Weinberg, een inzicht uit de populatiegenetica dat reeds in 1908 op schrift werd gesteld, verloopt het selectieproces van zeldzame genen op een grote bevolkingsgroep bijzonder traag. Van de implicaties van deze evolutionaire stelregel – het zou vele generaties duren voordat de afwijkende eigenschappen die door Hitler als inferieure kwaliteiten werden bestempeld, uit de bevolking waren weggeselecteerd – raakten genetici gedurende de jaren ’10 en ’20 steeds verder doordrongen. Waarom werd in nazi-Duitsland dan toch vastgehouden aan een eugenetische rassenleer?
Van belang is om samen met Diane Paul op te merken dat de eugenetische wetenschap in de jaren ’30 haar relevantie bepaald nog niet verloren had. Weliswaar wezen de gesynthetiseerde evolutie-inzichten op de complicaties inherent aan de praktische uitvoering van rassenhygiënistische maatregelen, maar geenszins deelden zij een fatale klap uit aan het algemene project van de eugenetica. Ook al konden ‘defecterende’ bevolkingsgroepen als criminelen, alcoholisten en zwakzinnigen niet binnen één generatie worden uitgeroeid, wel was het mogelijk hen aanzienlijk in aantal terug te dringen. Bovendien werden deze afwijkende groeperingen helemaal niet beschouwd als marginale randgevallen, maar juist als grootschalige maatschappelijk probleemgevallen. De argumentatie die achter eugenetische maatregelen schuilging – het administreren van de eigen bevolking ten behoeve van ‘nationale efficiëntie’ – werd door de wetenschap genuanceerd, maar niet ondermijnd. De toenemende afwijzing door de internationale gemeenschap van de Duitse rassenhygiëne had dan ook veel meer van doen met een veranderend politiek klimaat, dan met nieuwe wetenschappelijke inzichten.
De logica waarop de eugenetica berustte, was een simpele toepassing van het idee van darwinistische selectie. Zoals duivenfokkers specifieke exemplaren selecteren om fysieke eigenschappen te accentueren, zo werd in het Derde Rijk geselecteerd op gezonde Duitsers en moesten onzuivere elementen uit de samenleving verdwijnen. In sommige opzichten waren de nazi’s met dit hygiënistische beleid hun tijd ver vooruit, zoals in de grootschalige campagne die zij voerden tegen kanker. Uniek voor het Derde Rijk was echter de mate waarin een racistische ideologie de eugenetische logica beheerste. Het meritocratische idee achter genetische selectie raakte verstrengeld met het streven naar de bloedzuiverheid van het Duitse volk. Door middel van negatieve maatregelen moest de reproductie van de zwakkeren in de samenleving worden beperkt, terwijl de voortplanting van het zuivere en sterke Arische ras werd gestimuleerd. Deze dichotomie tussen de sterke Ariër aan de ene kant en de parasiterende Jood of zigeuner aan de andere, was zo diep in het nationaal-socialistische denken verweven, dat eugenetica gelijk kwam te staan aan rassenhygiëne.
Tot de wetenschappelijk bronnen die Hitlers wereldbeeld beïnvloedden, behoorde het in 1921 gepubliceerde rassenhygiënistische standaardwerk van Erwin Baur, Eugen Fischer en Fritz Lenz: Grundriss der menschlichen Erblichkeitslehre und Rassenhygiëne. Hitler las de twee banden van ‘de Baur-Fischer-Lenz’ in 1923 tijdens zijn gevangenschap in Landsberg. Van de auteurs waren zowel Fischer als Lenz leerlingen van Weismann en behoorde de eerdergenoemde Baur tot de wegbereiders van de evolutionaire synthese in Duitsland. Alledrie waren zij internationaal erkende wetenschappers, die veeleer uitwaren op een wetenschappelijke verhandeling, dan een ideologisch propagandastuk. De enorme populariteit van Menschlichen Erblehre illustreert dat het wetenschappelijke rassendenken, dat in de Anglo-Amerikaanse wereld gedurende de jaren ’30 geleidelijk aan de aftocht zou blazen, in de Weimarrepubliek nog grote aantrekkingskracht bezat als deugdelijke theorie. Dat deze theorie na de machtsovername van Hilter radicalere trekken aannam, blijkt uit de herdruk van 1936, waarin voor het eerst antisemitische ideeën waren verweven.
Veel van de grondleggers van de evolutionaire synthese, zowel in Duitsland als daarbuiten, behoorden tot de vroege protagonisten van de eugenetica. Het begrip eugenetica werd in 1883 geïntroduceerd door Darwins neef Francis Galton. Het zou in de volgende decennia een belangrijke inspiratiebron vormen voor zowel wetenschappelijke als maatschappelijke theorieën. Tekenend voor het nauwe verband tussen de eugenetica en de darwinistische wetenschap is dat zowel Haeckel als Weismann in 1905 erelid werden van de pas opgerichte Gesellschaft für Rassenhygiëne. Drie jaar later ontvingen beide de prestigieuze Darwin-Wallace medal, uit handen van de Londense Linnean Society. Enerzijds zouden de ideeën van Haeckel en Weismann in nazi-Duitsland uitmonden tot een vorm van sociaal-darwinistisch extremisme, maar tezelfdertijd legden zij de kiemen voor de perfectionering van de darwinistische wetenschap. Deze dubbelzinnige Wirkungsgeschichte springt bij Weismann het meest in het oog. Weismann was de leermeester van Fischer, Lenz en Wilhelm Schallmayer, drie grondleggers van de eugenetische beweging in Duitsland, waarvan de eerste twee een belangrijke rol vervulden in de wetenschappelijke verantwoording van Hitlers politiek. Maar eveneens was het werk van Weismann van fundamenteel belang in het ontwerp van de darwinistische synthese: de weismannbarrière vormde de theoretische voorwaarde voor het verrichten van toegepast genetisch onderzoek. Door historici is het accent op nature in plaats van nurture en op determinisme in plaats van dialectiek, uitgelegd als filosofische achtergrond waartegen de Duitse rassenhygiëne een prominente wetenschappelijke status kon bereiken. Paradoxaal genoeg maakte precies dezelfde filosofische achtergrond ook de unificerende gedachte van de darwinistisch-mendeliaanse evolutiebiologie mogelijk.
Hier komen we terug bij de link tussen Darwin en Hitler. Dat er een verband bestaat tussen ontwikkeling van het darwinistische denken en de opkomst van het nationaal-socialisme is onmiskenbaar. De ontwikkeling van Darwins idee en de intellectuele inspiratie van Hitler vertellen echter het verhaal van een parallelle, veel meer dan een causale geschiedenis. De opkomst van de eugenetische beweging was een internationaal symptoom van een groeiend vertrouwen in de darwinistische theorie. Deze opkomst ging, met name in Duitsland, hand in hand met het geloof in de eigen nationale en raciale superioriteit. In zekere zin werd de darwinistische wetenschap daarmee gevulgariseerd: het rassenbegrip bleef, ondanks het verstrijken van haar wetenschappelijke houdbaarheidsdatum, de Duitse eugenetica domineren. Maar geenszins vormde de Duitse evolutiebiologie de antithese van het onderzoek dat tezelfdertijd in Westerse landen werd verricht: het werk van Duitse genetici vertoonde grote inhoudelijke gelijkenis met de gesynthetiseerde inzichten die in de Anglo-Amerikaanse wereld op schrift werden gesteld. Van een geïdeologiseerde, nationaal-socialistische pseudo-wetenschap was in het werk van de meeste Duitse evolutiebiologen geen sprake.
Deze conclusie lijkt moeilijk te rijmen met de verwerpelijke praktijken waarmee Duitse wetenschappers zich inlieten tijdens de oorlog. Als de gruwelen van de Holocaust niet kunnen worden toegeschreven aan het verstoorde beeld van de nationaal-socialistische wetenschap, in hoeverre valt het vonnis over de ontspoorde wetenschapspraktijken in Duitse vernietigingskampen dan te rechtvaardigen? In het tweede deel van deze scriptie zal ik uitleggen dat niet alleen ideologische, maar bovenal praktische motieven bijdroegen aan de radicalisering van de Duitse wetenschap. De entgrenzte Wissenschaft in het Derde Rijk, zo zal blijken, was het gevolg van een radicaliserende dynamiek tussen theorie en een ontaarde wetenschappelijke praktijk.

DEEL II
De praktijk van de biologische wetenschap in het Derde Rijk

3: Over welke mate van wetenschappelijke vrijheid beschikten de Duitse evolutiebiologen?

“If there is something peculiarly ‘Nazi’ about human genetics in Germany during 1933-1945, it has to do with the peculiar manner in which the science of human heredity interfaced with politics under National Socialism. The intense dialectical relationship that ensued between the science of human heredity and the broad political context of the Third Reich served to alter both. It changed in many instances the research opportunities and ‘research material’ of the former and helped to further radicalize the latter by providing the scientific legitimization and biomedical expertise necessary to construct and execute racial policy under the swastika.”
– Sheila Faith Weiss

De machtsovername van de NSDAP veroorzaakte geen directe breuk in het discours van de biologische wetenschap in Duitsland. Het karakter van het biologieonderwijs in het Derde Rijk was sterk ideologisch gekleurd, maar deze invloed was niet nieuw. Ook al in jaren ’20 speelden biologieboeken een belangrijke rol in de politieke vorming van scholieren als dragers van het ‘nieuwe Duitsland.’ Het meest beduidende verschil dat zich vanaf 1933 manifesteerde was de verregaande academische institutionalisering van de rassentheorie. Aan het begin van de jaren ’30 werden nog schoolboeken over de erfelijkheidsleer en eugenetica gepubliceerd zonder enige verwijzing naar de rassenkwestie. Na 1933 werd de etnologie, die de raciale onderverdeling van de wereldbevolking in kaart bracht, in het onderwijs van het Derde Rijk steeds belangrijker. Al snel drong een uitgesproken antisemitisme door in het klaslokaal. Lebenskunde, de officiële benaming waarmee het biologische onderwijs door de nazi’s werd aangeduid, reflecteerde de brede invalshoek waarmee de biologie in de jaren ’30 werd benaderd. Biologieleraren stonden garant voor het doceren van vakken als Heimatkunde, waarbij scholieren liefde werd bijgebracht voor de Blut und Boden van het vaderland. Zo echode de sterk gemedicaliseerde en gebiologiseerde retoriek waar Hitler zich van bediende door in het academische onderwijs. Inferioriteit, defectie en ondermens behoorden tot het nieuwe idioom van het lesmateriaal.
De introductie van ideologisch gekleurde tekstboeken was geen opdracht van hogerhand. Auteurs die de relevantie van het antisemitisme voor de biologie onderstreepten, bedienden daarmee hun eigen carrièreperspectief. Biologieleraren die benadrukten dat hun vak geschikt was om de raciale leer te vertolken, hoopten daarmee meer onderwijsuren te bemachtigen. Zo droeg de onderwijsgemeenschap actief bij aan het scheppen van de racistische contouren van de biologische discipline. Biologen zagen hun vakgebied gesteund door het belang dat het nationaal-socialisme toekende aan de biologische wortels van de Duitse natie, terwijl de politieke machthebbers profiteerden van de bijdrage die leraren leverden aan een völkische Bildung. Hier toont zich de sterke samenhang van ideologie en eigenbelang, die niet alleen het biologieonderwijs, maar de gehele wetenschap beïnvloedde. Medici, psychiaters, antropologen en biologen hadden alle wederzijds gedeelde belangen ten opzichte van het nazi-bewind. Op wetenschappelijk niveau, waar academici grote vrijheid genoten om zelf invulling te geven aan hun onderzoeksprogramma, betaalde deze belangenverstrengeling zich uit in een stapsgewijs proces van radicalisering, dat uitmondde in een volstrekt inhumaan bedrijf van wetenschap.
Van specifieke relevantie voor de geschiedenis van de ontaarde wetenschap in het Derde Rijk zijn de Duitse Kaiser-Wilhelm-Institute. Deze onderzoeksinstituten vormden, naast reguliere universiteiten, de bakermat van de Duitse wetenschap. De laatste decennia zijn de archieven van de KWI’s intensief door historici onderzocht. Met name het KWI für Antropologie, Menschliche Erblehre und Eugenik, dat in 1927 door onder meer Baur, Fischer, Goldschmidt, Nachtsheim en Ernest Rüdin werd opgericht , heeft een reputatie verworven als institutionele ondergrond van de nationaal-socialistische wetenschap. Zo stelt Kristie Macrakis, die begin jaren ’90 onderzoek verrichtte naar de Kaiser-Wilhelm-Gesellschaft: ‘The scientific research of the Society was differentially affected by National-Socialist policies. On one end of the spectrum there was the little-known phenomenon of the flourishing of basic research in biology in Berlin, and on the other end of the spectrum there was the institutionalization of eugenics, or race hygiene, at the Kaiser Wilhelm Institute for Anthropology, Human Heredity and Eugenics, with clues of links to National Socialist eugenic policies.’ Terecht benadrukt Macrakis dat verschillende instituten in verschillende mate met het nationaal-socialisme in aanraking kwamen. Maar hoewel het zwaartepunt van het rassenhygiënistische onderzoek bij het KWI für Antropologie kwam te liggen, is haar oordeel over de KWI’s die zich met de biologische wetenschap bezighielden te mild. De laatste jaren is duidelijk geworden dat verscheidene KWI’s, gericht op verschillende vakgebieden, sterk waren gepolitiseerd. Weliswaar was het biologieonderzoek ten tijde van het Derde Rijk relatief succesvol, maar dit betekent niet dat evolutiebiologen gevrijwaard waren van nationaal-socialistische invloeden. Er was geen sprake van ‘ideologisch zuiver’ biologieonderzoek, in oppositie van de rassenhygiënistische antropologie.
Het is moeilijk de verschillende takken van wetenschap die aan de KWI’s werden beoefend, scherp van elkaar te onderscheiden – zeker waar het een interdisciplinair onderwerp als de evolutionaire synthese betreft. Van belang is dat veel van de gezaghebbende Duitse evolutiewetenschappers verbonden waren aan het Kaiser Wilhelm Gesellschaft. Zo stond Nikolai Thimoféeff-Ressovsky aan het hoofd van de genetica-afdeling van het KWI für Hirnforschung, leidde Hans Nachtsheim vanaf 1941 de Abteilung für experimentelle Erbpathologie aan het KWI für Antropologie en vormden Fritz von Wettstein, Alfred Kühn en Adolf Butenandt de directie van het KWI für Biologie.
Richard Goldschmidt, het hoofd van de genetica-afdeling aan het KWI für Biologie, was een van de meest prominente biologen die zijn positie omwille van antisemitische maatregelen moest opgeven. Hoewel het Kaiser Wilhelm Gesellschaft zich in zekere mate aan het proces van Gleichschaltung wist te onttrekken, maakten de wetten van Neurenberg de vooraanstaande functie van de Jood Goldschmidt onhoudbaar. Goldschmidt emigreerde in 1936 naar de Verenigde Staten. Hij was niet de enige die dit lot onderging. Van de ruim 300 biologen die tussen 1933 tot 1939 een officiële aanstelling hadden aan Duitstalige onderzoeksinstituten binnen het Derde Rijk, werd ongeveer vijftien procent tot aftreden gedwongen, in de meeste gevallen op grond van hun Joodse afkomst. Het overgrote deel van hen emigreerde direct naar het buitenland, waar zij doorgaans een positie aan een andere universiteit betrokken. Deze uitvlucht bood carrièreperspectieven voor jonge Duitse academici, die de vrijgekomen plekken binnen korte tijd opvulden. Deze ruimte tot ambtelijke mobiliteit vormde een belangrijke drijfveer voor jonge onderzoekers om zich aan het nationaal-socialistische regime te binden.
De exodus van Joodse wetenschappers kwam de kwaliteit van het evolutieonderzoek niet ten goede. Daartegenover stond de exponentiële stijging in de subsidiëring van de biologische wetenschap tussen 1933 en 1939. Ook vanaf 1940, toen alleen nog ‘onderzoek met oorlogsrelevantie’ in aanmerking kwam voor overheidssteun, bleef de subsidiëring van de KWI’s ver boven het niveau van de Weimar periode. De motivatie van het regime voor deze aanzienlijke sponsoring was drieledig. Ten eerste werd de raciale ideologie gepresenteerd als visie die haar wortels had in de wetenschap. Hitler en zijn functionarissen was er veel aan gelegen deze indruk van wetenschappelijkheid ten opzichte van de eigen bevolking te handhaven. Voorts speelde de competitie met het buitenland een belangrijke rol. Hitler bezag de internationale politiek als een darwinistische strijd tussen verschillende nationaliteiten, waarin het sterkste ras uiteindelijk boven zou komen drijven. In deze concurrentiestrijd viel grote eer te behalen aan het vertoon van wetenschappelijke suprematie. Wetenschappers maakten gebruik van deze rivaliteit, bijvoorbeeld door de competitie met de Verenigde Staten aan te dragen als motief voor het toekennen van een onderzoeksbeurs.
Belangrijker dan ideologische indoctrinatie en internationaal prestige, was echter het praktische belang dat de biologische wetenschap vervulde in de plannen van Hitler. In de geschiedenis van de KWI’s onder het nationaal-socialisme kunnen drie periodes worden onderscheiden, die samenvallen met tijdvakken die karakteristiek zijn voor de ontwikkeling van het Derde Rijk: de periode van 1933 tot 1936 als de jaren waarin het systeem stabiliseerde, september 1936 als omslagpunt waarin Hitler met zijn ‘vierjarenplan’ een premature oorlogseconomie vestigde, en de geïntensiveerde oorlogseconomie vanaf de winter van 1941-1942, nadat de Duitse Blitzkrieg-strategie met het verlies in de slag om Moskou ten einde was gekomen. De oorlogseconomie, het bijbehorende belang van technologische superioriteit, de enorme gebiedsuitbreiding in de jaren ‘40 en de uitroeiing van minderwaardige bevolkingsgroepen, brachten tal van problemen met zich mee, waarvoor de oplossingen van de wetenschap onontbeerlijk waren. Van het groeiende belang van deze vraagstukken waren wetenschappers zich terdege bewust. Door in te spelen op de mogelijkheden die Hitlers ‘nieuwe Duitsland’ hen bood, leverden zij een cruciale bijdrage aan de doelen van de nationaal-socialistische utopie.
Het nationaalsocialisme bood nieuwe kansen aan de wetenschap, maar bracht ook beperkingen met zich mee. Deze tweeslachtigheid komt naar voren in het onderzoek dat de medicus Theobald Lang verrichtte om de genetische oorsprong van homoseksualiteit te bewijzen. Lang, een assistent van Rüdin, had groot vertrouwen in de biologistische levensvisie van het nationaalsocialisme. Reeds in 1930 stelde hij dat het nationaalsocialisme een vorm van toegepaste biologie was met een strikt wetenschappelijke methodologie. De weismannbarrière speelde in dit idee van wetenschappelijkheid een grote rol. Net zoals in de evolutie alleen natuurlijk aangeboren eigenschappen worden doorgegeven op het nageslacht, zo stelde Lang, gaat het nationaalsocialisme uit van de genetische onveranderlijkheid van de menselijke rassen. Als fervente nazi maakte Lang gewillig gebruik van de mogelijkheid om zijn onderzoek ten dienste te stellen aan het beleid van de politiek. De vervolging van homoseksuelen bood hem een uitgelezen kans om een studie te verrichten met grote praktische waarde. Lang stelde een hypothese op over de genetische aanleg van homoseksuelen, waarbij hij zich beriep op de door Goldschmidt geformuleerde theorie van ‘interseksualiteit’. Paradoxaal genoeg koesterde de antisemiet Lang geen reserves voort te bouwen op het werk van een joodse professor – in 1937 reisde hij zelfs af naar de VS voor een onderhoud met de geëmigreerde Goldschmidt.
Zo trouw als de nazi Lang was aan het naturalisme van Weismann, zo afkerig stond de NSDAP vanaf 1937 tegenover Langs onderzoek. Met de moord op Ernst Röhm in juni 1934, wiens vermeende homoseksualiteit het publieke voorwendsel vormde voor de reorganisatie van de SA, kreeg het thema homoseksualiteit een grotere betekenis in de nazipolitiek. Onder aanvoering van Himmler werd in 1936 de Reichszentrale zur Bekämpfung der Homosexualität und Abtreibung opgericht. Voorts werd homoseksualiteit als karaktertrek van een degeneratieve persoonlijkheid aangemerkt, en de eerdere notie van homoseksualiteit als Erbkrankheit afgezworen. Er waren praktische redenen voor deze beleidsomslag. De vooronderstelling dat homoseksualiteit besmettelijk was, maakte ‘bestrijding’ eenvoudiger en was in lijn met positieve eugenetische maatregelen, waarbij de mannelijke jeugd werd aangemoedigd op vroege leeftijd in contact te treden met het vrouwelijke geslacht, teneinde een ‘gezonde’ seksuele voorkeur te ontwikkeling. Homo’s, zo werd gesteld, brachten de Gesunderhaltung des deutschen Volkskörpers in het geding. De theorie van Lang bleek echter in tegenspraak met de metafoor van homoseksualiteit als besmettelijke ziekte. De nazi’s hielden vast aan hun nieuwe beleid: Lang werd aan een lastercampagne onderworpen en raakte in conflict met zijn leermeester Rüdin. Zo transformeerde Lang zich merkwaardig genoeg van vroege nazi, tot criticus van de vervolging van homoseksuelen in het Derde Rijk.
De geschiedenis van Langs erfelijkheidsonderzoek is ongewoon, maar niettemin illustratief voor de wijze waarop wetenschap en ideologie zich in nazi-Duitsland tot elkaar verhielden. In beginsel vertoonden de onderzoeksprogramma’s van biologische wetenschappers voor en na 1933 een duidelijke continuïteit. Zo was Langs interesse in erfelijke eigenschappen al in de Weimar periode tot wasdom gekomen. Een verandering, echter, was dat het biopolitieke beleid van de nazi’s de mogelijkheid van maatschappelijk relevant onderzoek aanzienlijk vergrootte. Academici als Lang grepen deze mogelijkheid op grote schaal aan, al dan niet uit ideologische overwegingen. Zo stelde het nazi-regime de academische klasse in staat om ten eigen bate bij te dragen aan de legitimering en radicalisering van het bewind. Zelfs een apolitieke wetenschapper als Timoféeff-Ressovsky schrok er niet voor terug het belang dat de moderne genetica had voor de rassenhygiëne, in zijn publicaties te benadrukken. Zulke toegeeflijkheid was niet het resultaat van autoritaire dwang, maar eerder het gevolg van de sterk gepolitiseerde context waarin het biologische discours zich bevond. De beperking die wetenschappers in Hitlers totalitaire staat in acht moesten nemen, was dat onderzoeksresultaten niet in duidelijke tegenspraak mochten zijn met het nationaal-socialistische beleid. Toen Lang deze grens bruuskeerde, kreeg hij daarvoor de rekening gepresenteerd.
Werd de biologische wetenschap van overheidswege ingezet als propagandamiddel? Wetenschappers werkten de legitimering van de nationaal-socialistische ideologie vooral zelf in de hand. Partijlidmaatschap speelde geen significante rol in de toekenning van onderzoekbeurzen en opmerkelijk genoeg weerhielden de door nazi’s gedirigeerde steunfondsen zich geheel van de financiering van projecten met een overduidelijke ideologische lading. Daarentegen gaf de bureaucratische speelruimte die ontstond door de snelle veranderingen na Hitlers greep naar de macht, individuen en organisaties een enorme stimulans om het nationaal-socialisme ter wille te zijn. Zij anticipeerden op de mogelijkheden van persoonlijk gewin. Deze mogelijkheden werden verder vergroot door het uitbreken van de oorlog. Zo verschafte de enorme Duitse gebiedsuitbreiding de kans om het nationale imperium van de wetenschap in schaal te vergroten. In de jaren ’40 werden nieuwe KWI’s voor biologie opgericht in Sofia en Athene, en nog vóór de strijd met Stalin was beslist, smeedden wetenschappers plannen om het academische netwerk ook naar Rusland uit te breiden. Hitlers Germanisierungspolitik bleek geheel tot het bewustzijn van Duitse academici te zijn doorgedrongen.
De machtsovername van de nationaal-socialisten, het vierjarenplan van 1936 en de Tweede Wereldoorlog veranderden de aard van de Duitse wetenschap. De dialectiek tussen politiek en wetenschap schiep een nieuwe betekenis voor bestaande gebruiken. Er ontstond een politiek-militair-wetenschappelijk complex, dat naarmate de oorlog dichterbij kwam steeds verder doordrong in het instituut van de evolutiewetenschap. Wetenschappers aan het KWI für Hirnforschung mochten in de oorlogsjaren rekenen op ruime staatsteun, daar zij hun radiologische apparatuur konden aanwenden om gasmaskers te testen op de effecten van radiologische straling. Ook de botanie profiteerde van Hitlers expansiepolitiek. Om het enorme oppervlakte van nieuw verworven Lebensraum in het Oosten bewoonbaar te maken, was het van belang in rap tempo nieuwe voedselgewassen te groeien. Botanici die onderzoek verrichtten naar de mutaties in planten, werden daarom rijkelijk gesteund door de overheid. Het KWI für Züchtungsforschung maakte gedurende de oorlog zelfs gebruik van de gedwongen tewerkstelling van bevolkingsgroepen in Oost-Europa. In hun streven naar Duitse autarkie, zochten de nazi’s naar nieuwe manieren om rubber te winnen. Op instructie van Himmler begon het broedonderzoek van de kok-sagyz plant, die groeide in het bezette gebied van de Sovjet-Unie. De arbeid die hiervoor vereist was werd halverwege de jaren ’40 gedelegeerd naar de afdeling voor agrarisch onderzoek in het concentratiekamp van Auschwitz. Zo kwamen de gruwelen van de Holocaust voor sommige instituten van evolutionair onderzoek heel dichtbij.

4: In hoeverre maakte de geneticus Hans Nachtsheim zich schuldig aan de praktijken van een entgrenzte Wissenschaft?

‘If the gradual orientation of the Kaiser Wilhelm Society toward preparations for war and the work of KWS scientists on raw materials and the improvement of weapons systems is examined, the boundary between ethically unobjectionable research and misuse is far harder to define than in the case of figures such as Josef Mengele. There is a vast middle ground in which scientists gave priority to their professional interests while neglecting general political responsibility, and where self-mobilization was plainly more important than authoritarian dictates.’
– Susanne Heim

Na de oorlog werden Duitse wetenschappers, genetici in het bijzonder, wereldwijd veroordeeld voor hun collaboratie met het nazi-regime. De Duitse genetische gemeenschap raakte ten dele geïsoleerd en biologisch onderzoek stagneerde. De afkeer van wetenschappelijke praktijken onder de swastika, vormt een belangrijke verklaring voor de geringe appreciatie van het werk dat Duitse evolutiebiologen gedurende de jaren ’30 en beginjaren ’40 hadden verricht. De traumatische herinnering aan de slachtoffers die in vernietigingskampen als proefdier fungeerden voor experimenteel onderzoek, voedde het collectieve geheugen. Het is niet verwonderlijk dat historici noch wetenschappers de behoefte voelden om de bijdragen van Duitse wetenschappers te bestuderen binnen de context van de evolutionaire synthese. De synthese kwam te boek te staan als het succesverhaal van het darwinisme, het nazi-onderzoek als antithese van deugdelijke wetenschap. De gruwelijke onderzoekspraktijken van Joseph Mengele symboliseerden de complete teloorgang van de wetenschappelijke ethiek ten tijde van het nationaal-socialisme.
De nieuwe historische kennis over het wetenschapsbedrijf in het Derde Rijk, toont echter de complexiteit die gepaard gaat met het vellen van een moreel oordeel over de Duitse wetenschappers die actief waren in de jaren 1933-1945. Zoals Susanne Heim heeft opgemerkt, was de betrokkenheid van figuren als Mengele in de ontspoorde nazi-praktijken uitzonderlijk. Voor vele vooraanstaande evolutiewetenschappers gold dat zij van de motor verwijderd bleven, maar toch als schakel meedraaiden in de machinerie van het nationaal-socialisme. De kleine compromissen die vereist waren om als hooggeplaatste wetenschapper te functioneren, droegen gezamenlijk bij aan de richting waarin het Duitse collectief zich bewoog. Dit proces, door de historicus Hans Mommsen betiteld als ‘cumulatieve radicalisering’, draagt in grote mate bij aan ons historisch begrip van het Derde Rijk. Voor vele Duitse evolutiewetenschappers gold dat hun onderzoek geheel gebaseerd was op argumenten die zij als ‘zuiver wetenschappelijk’ beschouwden, zonder daarbij de legitimering van het regime op enigerlei wijze na te streven. Bernhard Rensch en Nikolai Timoféeff-Ressovsky zijn voorbeelden van zulke wetenschappers, uit wier biografie op geen enkele manier blijkt dat zij Hitler goedgezind waren. Toch komt men, wanneer men met de kennis van nu hun publicaties uit de periode van het nationaal-socialisme terugleest, bewoordingen tegen die geheel in lijn staan met het rassendenken van Hitler. Het nationaal-socialistische gedachtegoed was zo diep met de evolutiewetenschap vervlochten, dat het dienen van de wetenschap in het Derde Rijk een betekenis kreeg die simpelweg niet vrij van enige politieke context kan worden bezien.
Een groot aantal Duitse wetenschappers, van wie de reputatie doorgaans al voor 1933 gevestigd was, werd na de oorlog zonder veel terughoudendheid heropgenomen binnen de academische gemeenschap. Konrad Lorenz, die door velen werd beschouwd als nazisympathisant, had zijn rehabilitatie grotendeels te danken aan de aanbevelingen van Karl von Frisch en Niko Tinbergen, die beide slachtoffer waren geweest van nazirepressie. In 1973 ontvingen zij gedrieën een Nobelprijs voor hun baanbrekende onderzoek in de gedragsbiologie. De naam van de oude Max Planck, wiens positie als directeur van de Kaiser Wilhelm Gesellschaft onvermijdelijk leidde tot samenwerking met het regime, werd verbonden aan de naoorlogse KWI’s. Van een van deze instituten, het Max-Planck-Institut für Physik, vervulde de beroemde maar omstreden natuurkundige Werner Heisenberg het presidentschap. Zij zijn voorbeelden van de talrijke wetenschappers wier verleden in het Derde Rijk in betrekkelijke stilte werd gehuld, ten gunste van hun wetenschappelijke eminentie. Een reputatie als verdienstelijke wetenschapper woog vaak zwaarder dan rancune over een grijs verleden.
Duitse onderzoekers die werkzaam waren geweest in het grijze gebied tussen ‘normale’ en entgrenzte Wissenschaft, zwegen doorgaans over hun rol in het Derde Rijk. De twijfelachtige praktijken van het gros van de biologen dat in de luwte van het regime had geopereerd, is pas door de latere geschiedschrijving zichtbaar geworden. Maar ook niet alle kopstukken werden gebrandmerkt. Otmar von Verschuer, de promotor van Jospeh Mengele, behoorde tot de sleutelfiguren van de rassenhygiëne onder de swastika. Op basis van het Befreiungsgesetz werd Von Verschuer na de oorlog geclassificeerd als Mitlaufer, een mild oordeel. Hierop kon hij de laatste twintig jaar van zijn leven een respectabele wetenschappelijke carrière vervolgen. Zijn nauwe betrokkenheid bij het tweelingonderzoek van Mengele – Von Verschuer bestudeerde de organen van Mengeles menselijke proefdieren – werd overvleugeld door de aanbevelingen van collega-wetenschappers van wie verondersteld werd dat zij de oorlog met een schone lei waren doorgekomen. Een belangrijke rol in Von Verschuers rehabilitatie was weggelegd voor de geneticus Hans Nachtsheim. Nachtsheim, in wie de internationale gemeenschap groot vertrouwen koesterde omdat hij nooit lid van de NSDAP was geworden, bepleitte dat Von Verschuer niet kon hebben afgeweten van de onnatuurlijke dood die zijn onderzoekssubjecten stierven, en daarmee moreel gevrijwaard was van participatie in de Holocaust. Met de absolutie van Von Verschuer veegde Nachtsheim echter zijn eigen straatje schoon: zelf was hij dieper in de controversiële wetenschapspraktijken verwikkeld geraakt, dan hij wenste toe te geven.
Nachtsheim werd geboren in 1890 en ontving zijn Habilitation in de zoölogie, onder de vleugels van Richard Goldschmidt. Als onderzoeker werkte hij verder samen met de vooraanstaande evolutiewetenschapper T.H. Morgan. Nachtsheim stond welwillend tegenover het ideaal van synthese in de evolutiewetenschap. Hoewel hij zelf geen grote theoretische vernieuwingen aanbracht in de evolutieleer, liet hij zich in zijn onderzoek geheel leiden door het mendeliaans-darwinistische paradigma. Nachtsheim specialiseerde zich in de erfelijkheid van diersoorten, waarbij hij proeven verrichtte met fruitvliegjes en later met konijnen. In 1933, na de invoering van het Gesetz zur Verhütung erbkranken Nachwuchses, begon hij zich toe te leggen op aangeboren afwijkingen onder diersoorten. Aldus speelde Nachtsheim in op een mogelijkheid die door het beleid van de nazi’s werd geschapen: de sterilisatiewet vergrootte de maatschappelijke relevantie van experimenten naar erfelijke afwijkingen immers aanzienlijk. Zo vormde zich in 1933 reeds de kiem van Nachtsheims coöperatie met het nationaal-socialistische regime, waarbij wederzijdse belangen in toenemende mate verstrengeld raakten.
In 1940 werd Nachtsheim door Eugen Fischer, de directeur van het KWI für Antropologie, benaderd om voor hem te komen werken als directeur van een nieuw te vormen onderzoeksafdeling naar erfelijke afwijkingen. Fischer was onder de indruk van het pathologisch onderzoek dat Nachtsheim bij diersoorten had verricht en verwachtte dat Nachtsheims expertise van grote waarde kon zijn om een brug te slaan tussen het erfelijkheidsonderzoek bij mens en dier. Nachtsheim reageerde enthousiast en betrok zijn positie in 1941. Daarmee kwam hij een belangrijke rol te spelen in het onderzoek naar de menselijke genetica in nazi-Duitsland. Nachtsheim spitste zijn experimenten toe op dezelfde ziekteverschijnselen als hij in de jaren ’30 had bestudeerd, zoals Parkinson en epilepsie. Om hypothesen te testen, diende hij nu echter gebruik te maken van menselijke, in plaats van dierlijke proefpersonen. In recente jaren is duidelijk geworden dat Nachtsheim zich inderdaad met dergelijke onderzoekspraktijken heeft ingelaten.
Een voorbeeld is het onderzoek dat hij 1943 verrichtte naar de oorzaken van epilepsie. Op grond van zijn experimenten met konijnen, vooronderstelde Nachtsheim dat de luchtdruk van invloed was op de frequentie van epileptische aanvallen. Om deze hypothese te testen, sloot hij epileptische kinderen uit verschillende leeftijdsgroepen op in een vacuümruimte van de Luftwaffe. Deze kinderen waren afkomstig van een instelling in Brandenburg-Görden, vermaard als ‘euthanasie-instituut’ onder de nazi’s. Nachtsheims onderzoekssubjecten overleefden de experimenten; vermoedelijk zijn vele van hen later alsnog slachtoffer geworden van zuiveringspraktijken. Zelf omschreef Nachtsheim het resultaat van zijn experimenten in een brief aan een collega als ‘negatief’. Hij publiceerde niets over de resultaten en verlegde in volgende jaren zijn aandacht naar andere onderwerpen.
Zoals Benno Müller-Hill heeft opgemerkt, waren onderzoeksmethodes waarbij menselijke proefpersonen ernstige risico’s liepen geen model van slechte wetenschap, maar wel van een hoogst onethische praktijk. Als oorzaak van deze immorele praktijk kan het radicaliserende effect van de oorlog, het grote reservoir aan menselijke proefpersonen en de morele verstomming als gevolg van maatschappelijke verharding worden aangemerkt. Het geloof in de sociale en fysieke maakbaarheid van de mens en het völkische fanatisme van de Duitse bevolking, gaven de theoretische stimuli die deze extreme onderzoekspraktijken verder in de hand werkten. Nachtsheim was niet geïnteresseerd in het genezen van patiënten, maar slechts in het diagnosticeren van erfelijke ziekten. Het ging hem niet om de gezondheid van het individu, maar om het belang van het volk. Dit maakte Nachtsheim echter niet tot nazisympathisant. Net zo min als hij lid was van de NSDAP, bewierookte hij de Führer: in tegenstelling tot de norm, weigerde hij zijn officiële brieven af te sluiten met de woorden ‘Heil Hitler’. Nachtsheim was antisemiet noch racist: wel was hij een overtuigd eugeneticus die zich ook na 1945 bleef inzetten voor de uitbanning van erfelijke afwijkingen door middel van sterilisatie. Alles duidt erop dat Nachtsheim meende het belang van de wetenschap te dienen: juist zijn vurige geloof in het maatschappelijk belang van de genetica, deed hem de grenzen van het moreel toelaatbare overschrijden.
Dit betekent niet dat Nachtsheim geen schuld treft. Het onterechte imago van de wetenschap als ‘apolitiek’ instituut neigt de onzuivere motieven die kunnen schuilgaan achter degelijk onderzoek te verbloemen. Helaas is het voorbeeld van ontaarde wetenschap in nazi-Duitsland niet uniek. Wetenschappelijke experimenten met de mens als onvrijwillig onderzoeksobject kennen een lange geschiedenis en hebben ook na de oorlog plaatsgevonden, de ethische richtlijnen die in de ‘Code van Neurenberg’ (1947) werden vastgelegd ten spijt. Ongetwijfeld hadden veel van deze experimenten een wetenschappelijke waarde, maar voor het vellen van een moreel vonnis is dit van ondergeschikt belang. De schuldvraag is gericht op de praktijk van de wetenschap: welke handelingen heeft Nachtsheim daadwerkelijk verricht? Zowel zijn eigen experimenten, zijn samenwerking met figuren als Fischer en Von Verschuer, alsook zijn pogingen om hun betrokkenheid bij dubieuze onderzoekspraktijken na de oorlog ‘wit te wassen’ moeten Nachtsheim worden aangerekend.
De carrière van Nachtsheim toont dat ‘goede’ en ‘genazificeerde’ wetenschap geen uitersten waren op een glijdende schaal. Samenwerking met het regime vormde geen rechtstreekse voorbode van ondeugdelijk onderzoek en evenmin stonden partijleden altijd vooraan in het praktiseren van de rassenhygiënistische wetenschap. Wel maakten de maatschappelijke en materiële voorwaarden voor een positie als vooraanstaand onderzoeker een zekere mate van coöperatie met het nazi-bewind onvermijdelijk. Welk gestalte deze coöperatie aannam had te maken met de aard van het onderzoek dat wetenschappers verrichtten en met de persoonlijke ambities die zij koesterden. Dat schijnbaar onschuldige samenwerking kon uitmonden in een Duivelspact, had te maken met de radicaliserende praktijk van de Duitse wetenschap. De mogelijkheden die met de eugenetica, het rassendenken en de oorlog gepaard gingen, leidden vele wetenschappers naar onbekend terrein. Waar het methoden van onderzoek betrof, beschikten wetenschappers in het Derde Rijk over een ongeëvenaarde mate van vrijheid. Juist deze ongebreidelde onderzoeksvrijheid, gepaard aan een grenzeloos geloof in de maakbaarheid van de mens, voerde serieuze wetenschappers naar een domein van entgrenzte Wissenschaft.
Voor Nachtsheim mondde de darwinistische leer uit in een zoektocht naar de parallellen van ziekelijke eigenschappen bij dier en mens. Hij bezag dit onderzoek niet als project van het nationaalsocialisme, maar als zuiver wetenschappelijke studie in het kader van de regeneratie van de menselijke soort. Eenzelfde project van regeneratie was echter inherent aan het nationaalsocialisme en kreeg vorm in Hitlers streven om een etnisch homogene Volksgemeinschaft te creëren. Net zoals medici en psychotherapeuten, kwamen genetici als beroepsgroep vooraan te staan in de verwezenlijking van dit ideaal. De onzichtbare hand in het darwinistische proces van natuurlijke selectie, werd vervangen door de zichtbare hand van wetenschappers, die meenden te beschikken over het lot van het Duitse volk. Zij bepaalden wie zich mochten voortplanten, alsook wie een gevaar vormden voor de verbetering van het ras. Het individu, dat ondergeschikt was aan dit hogere doel, werd niet behandeld als mens, maar als object van onderzoek. Nachtsheim mag zijn expertise hebben ingezet voor studies die ondersteund werden door een serieuze theorie, maar op geen enkele wijze gaf zijn onderzoek blijk van een humane moraal.

CONCLUSIE

De profetie van Julian Huxley, die het pseudo-wetenschappelijke rassendenken van Hitler in 1935 bestempelde als ‘werk van de Duivel’, werd een decennium later bewaarheid: het Faustiaanse pact tussen wetenschap en nationaalsocialisme had uitgemond in een proces van genocidale vernietiging. Wat Huxley echter niet had kunnen bevroeden was dat bij dit proces niet alleen bevlogen nazisympathisanten, maar ook gerespecteerde onderzoekers betrokken raakten die hun werk verrichtten in naam van de wetenschap. Niet alleen een verbond van wetenschap en irrationaliteit, maar ook morele gewetenloosheid stond aan de basis van het Faustiaanse Pact. Stapsgewijs radicaliseerden de wetenschappers, onder wie Hans Nachtsheim, die trachtten te profiteren van de mogelijkheden die het nieuwe Duitsland hen bood. Serieuze darwinistische wetenschappers, vooral zij die een groot vertrouwen koesterden in het eugenetische maakbaarheidsideaal, draafden daarmee voort over de paden die uiteindelijk naar Auschwitz zouden leiden.
De ontspoorde wetenschapspraktijken vertellen echter maar een deel van het verhaal. De darwinistische wetenschap in nazi-Duitsland leidde eveneens tot hoogwaardig onderzoek, getuige de bijdrage die vele Duitse biologen leverden aan de voortschrijdende evolutiewetenschap. Er zijn aanwijsbare redenen waarom de synthese van mendeliaans-darwinistische inzichten juist in Duitsland tot wasdom kon komen. Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw speelde Duitsland een toonaangevende rol in de internationale wetenschap. Duitse biologen onderhielden goed contact met hun trans-Atlantische collega’s. Het brede en interdisciplinaire karakter van het Duitse onderwijssysteem leende zich uitstekend voor het integreren van inzichten uit de verschillende levenswetenschappen. Zowel op institutioneel als levensbeschouwelijk niveau was het darwinistische denken stevig in de Duitse samenleving verankerd. Bovendien konden Duitse evolutiebiologen vanaf 1933 rekenen op toenemende subsidiëring van het nationaal-socialistische regime. Dat de rol van Duitse biologen in de voortschrijdende evolutiewetenschap na de oorlog is veronachtzaamd, heeft te maken met de afgunst en het onbegrip over de perverse wetenschapspraktijken waaraan sommige Duitse biologen en genetici zich in de jaren ’30 en ’40 schuldig maakten.
Dezelfde intellectuele invloeden die bijdroegen aan de ontwikkeling van de darwinistische leer, werkten ook door in de opkomst van het nationaalsocialisme. De erfenis van August Weismann is illustratief voor deze paradoxale parallel. Enerzijds creëerde Weismann de theoretische barrière die de ontwikkeling van de genetica mogelijk maakte, anderzijds stond het denken van Weismann aan de basis van de biologistische ideeën waarop Hitler zich beriep. Het darwinisme vormde het fundament van de eugenetische wetenschap, die op internationale schaal en onder gerespecteerde wetenschappers grote aanhang genoot. ‘Was der Darwinismus nicht fertig gebracht hatte, die Lehre von der Gleichheit der Menschen zu zerstören, das gelang den neuen Erblehre’, sprak Eugen Fischer in 1933 bij zijn inaugurele rede als president van het KWI für Anthropologie. In verschillende delen van de wereld werden eugenetische maatregelen genomen om ongewenste groeperingen uit de bevolking te doen verdwijnen. In Duitsland raakte de eugenetica sterk vervlochten met de rassenleer van Gobineau: eugenetica kwam onder de nazi’s gelijk te staan aan rassenhygiëne. Het is van belang te onderkennen dat vele invloeden, waaronder het irrationele rassendenken, de aard van het Duitse darwinisme veranderden. De weg van Darwin naar Hitler vormt geen causale geschiedenis, maar eerder een kronkelweg vol van historische dwarsverbanden.
Wat maakte Duitsland verschillend van de andere landen waar eugenetische idealen met het overheidsbeleid werden geïntegreerd? Behalve het uitgesproken racistische karakter van de Duitse eugenetica, valt de extremiteit en massaliteit van ontaard onderzoek te verklaren door de intense dynamiek die zich ontwikkelde tussen wetenschap en politiek. De naar raszuiverheid strevende nazi’s en de ambitieuze biologische wetenschappers hadden een gedeeld belang: de politiek verschafte de mogelijkheden voor grootschalig biologisch, antropologisch en medisch onderzoek, terwijl wetenschappers met het aangrijpen van deze onderzoeksmogelijkheden in meer of mindere mate bijdroegen aan de legitimering van het naziregime. Waar het beleid van Hitler in aanloop naar de Tweede Wereldoorlog steeds radicaler werd, transformeerde ook de aard van de evolutiewetenschap. Oorlog, economie en wetenschap raakten vervlochten en deden de grenzen van ‘normale wetenschap’ vervagen. Het enorme Lebensraum dat het Derde Rijk beginjaren ’40 verwierf en de grote hoeveelheid ‘inferieure’ bevolkingsgroepen die onder Duits gezag kwamen te staan, verbreedde de horizon van Duitse wetenschappers. De stelselmatige afbraak van morele beperkingen, verschafte wetenschappers een enorme vrijheid van onderzoek. Zij die actief van deze vrijheid gebruikmaakten, waren in staat de grenzen van de moraal schijnbaar achteloos te bruuskeren.
Het voorbeeld van de geneticus Nachtsheim illustreert hoe inhoudelijk verantwoord, maar praktisch onaanvaardbaar onderzoek samenkwam. Tussen ideologie en wetenschap was er niet zozeer sprake van moedwillige collaboratie, maar veeleer van gewetenloze coöperatie. Dat Nachtsheim zijn onderzoekinteresse in 1933 richtte op erfelijke afwijkingen, deed hij niet omwille van het nationaalsocialisme, maar ter wille van zijn eigen carrièremogelijkheden. Het nationaalsocialisme schiep de mogelijkheidsvoorwaarden voor het ideologische en beleidsmatige extremisme van nazi-Duitsland. Motieven als ambtelijke competitie, gevoelens van macht en superioriteit, alsook een blind vertrouwen in de maatschappelijke noodzaak van de toegepaste wetenschap, maakten dat extreme ideeën veranderden in alledaagse praktijken. Zo kon het dat rechtschapen wetenschappers aarzelend, maar stap voor stap meegingen in het proces van totale vernietiging.

LITERATUURLIJST

Adams, M.B., E.A. Garland en S.F. Weiss, ‘Human heredity and politics: a comparative study of the Eugenics Record Office at Cold Sping Harbor (United States), the Kaiser Wilhelm Institute for Antropology, Human Heredity , and Eugenics (Germany), and the Maxim Gorky Medical Genetics Institute (USSR)’, Osiris 20 (2005) 232-262.

Barkan, E., The retreat of scientific racism: changing concepts of race in Britain and the United States between the world wars (Cambridge 1992).

Berez, T.M. en S.F. Weiss, ‘The Nazi symbiosis: politics and human genetics at the Kaiser Wilhelm Institute’, Endeavor 28 (2004) 172-177.

Boterman, F.W., ‘Wetenschap en nationaalsocialisme: een duivelspact? Eugen Fischer, Fritz Lenz en het Kaiser-Wilhelm-Insitut für Antropologie, mensachtige Erblehre und Eugenetik’ in: I. de Haan e.a. ed., Het eenzame gelijk: hervormers tussen droom en daad, 1850-1950 (Amsterdam 2009) 141-156.

Bowler, P.J., Evolution: the history of an idea (Londen 2009).

Cornwell, J., Hitler’s scientists: science, war and the devil’s pact (Londen 2003).

Deichmann, U. en B. Müller Hill, ‘Biological research at universities and Kaiser Wilhelm Insitutes in Nazi Germany’, in: M. Renneberg en M. Walker ed., Science, technology and national socialism (Cambridge 1994) 160-183.

Deichmann, U., Biologists under Hitler (Harvard 1996).

Deichmann, U., ‘Hans Nachtsheim, a human geneticus under national socialism, and the question of freedom of science’, in: M. Fortun en E. Mendelsohn ed., The practices of human genetics (1999) 143-153.

Galen Last, van, D. ‘Pleidooien voor moord: de omhelzing van wetenschap en nationaalsocialisme’, Skepter 14 (1) (maart 2001) 27-31.

Harwood, J., Styles of scientific thought: the German genetics community 1900-1933 (1993).

Harwood, J., ‘Metaphysical foundations of the evolutionary syntheses: a historiographical note’, Journal of the History of Biology 27 (1) (1994) 1-20.

Heim, S., C. Sachse, M. Walker ed., The Kaiser Wilhelm Society under National Socialism (Cambridge 2009).

Heim, S., ‘Science without scruples’, Max Plank Research (3) (2005) 60-65.

Huxley, J.S., en A.C. Haddon, We Europeans (Londen 1935).

Huxley, J.S., Evolution: the modern synthesis (Londen 1942).

Jablonka, E. en M.J. Lamb, Evolution in four dimensions: genetic, epigenetic, behavioral, and symbolic variation in the history of life (Cambridge, MA 2005).

Junker, T. en U. Hossfeld, ‘The architects of the evolutionary synthesis in National Socialist Germany: science and politics’, Biology and Philosophy 17 (2002) 223-249.

Levit, G.S. en U. Hossfeld, ‘From molecules to the biosphere: Nikolai V. Timoféeff-Ressovsky’s (1900-1981) research program within a totalitarian landscape’, Theory Biosci 128 (2009) 237-248.

Macrakis, K., Surviving the swastika: scientific research in Nazi Germany (New York 1993).

Max-Plank-Institüt für Wissenschaftsgeschichte. Vorabdrucke aus dem Forschungsprogramm ‘Geschichte der Kaiser-Wilhelm-Gesellschaft im Nationalsozialismus’ (1999-2005); beschikbaar op http://www.mpiwg-berlin.mpg.de/KWG/publications.htm
Müller-Hill, B. Met de wetenschap als excuus: de rol van psychiaters, anthropologen, en genetici in Nazi-Duitsland (Baarn 1986).

Paul, D.B., The politics of heredity: essays on eugenics, biomedicine, and the nature-nurture debate (Albany, NY 1998).

Paul D.B. en R. Falk, ‘Scientific responsibility and political context: the case of genetics under the swastika’, in J. Maienschein en M. Ruse ed., Biology and the foundation of ethics (Cambridge 1999) 257-275.

Proctor, R.N., Racial hygiene: medicine under the Nazi’s (Cambridge 1988).

Reif, W.E., T. Junker en U. Hossfeld, ‘The synthetic theory of evolution: general problems and the German contribution to the synthesis’, Theory Biosci 119 (2000) 41-91.

Schmuhl, H.W., The Kaiser Wilhelm Insitute for Anthropology, Human Heredity and Genetics, 1927-1945: crossing boundaries (Boston 2008).

Weikart, R., From Darwin to Hitler: evolutionary ethics, eugenics and racism in Germany (New York 2004).

Weiss, S.F., Race hygiëne and national efficieny: the eugenics of Wilhelm Schallmayer (Londen 1987).

Weiss, S.F., ‘Human genetics and politics as mutual beneficial resources: the case of the Kaiser Wilhelm Institute for Anthropology, Human Heredity and Eugenics during the Third Reich’, Journal of the History of Biology 39 (2006) 41-88.

Weiss, ‘Pedagogy, professionalism and politics: biology instruction during the Third Reich’, in: M. Renneberg en M. Walker ed., Science, technology and national socialism (Cambridge 1994) 184-196.

Berichten gemaakt 1256

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven