‘Vandaag is voor mij de dag van de vuile handen, van schuld en boete. Vandaag zal de partij aan de kiezers moeten bekennen dat beloften geheel of gedeeltelijk niet waar gemaakt kunnen worden.’[1]
Sonja van der Gaast, kritisch PvdA-lid te Utrecht, voelde zich bedrogen. Men had gouden bergen beloofd, maar molshopen geleverd. Het kabinet-Den Uyl, vanuit een hedendaags perspectief wellicht het meest progressieve kabinet ooit, was in haar ogen niet meer dan een deceptie. Met de aanwezigheid van ‘oerconservatieve’ KVP-bewindslieden was de belangrijkste verkiezingsbelofte, namelijk die van kiezersinvloed op de regeringsvorming, gebroken. Met recht was Van der Gaast boos, de partijleiding had haar leden immers bezworen dat het ditmaal anders zou zijn.
Het midden moet kapot
En het begon nog wel zo mooi. De drie vooruitstrevende partijen zouden het wel even anders gaan doen. Het moest, vonden progressieve politici als Den Uyl, Van Thijn (beiden PvdA) en Van Mierlo (D’66), eens afgelopen zijn met het schimmige en bovendien ondemocratische formatiespel na de verkiezingen. Je kon stemmen wat je wilde, maar als kiezer had je geen enkele invloed op wie er in het Catshuis kwam.
Een zondebok had zich al snel aangediend. Nadat katholiek voorman Norbert Schmelzer in 1967 de stekker uit het centrumlinkse kabinet-Cals had getrokken en de confessionelen de vooruitstrevende zaak voor de zoveelste keer verraden hadden, koos men voor de frontale aanval. Subtiel kon je de uitspraak van D’66-oprichter Hans Gruijters niet noemen. Maar met ‘als ik de confessionelen een hand geef, tel ik mijn vingers altijd even na’[2] verwoordde hij het sentiment van progressief Nederland. De verkiezingscampagnes van 1971 en 1972 verliepen ongemeen fel. Met name de katholieken van de KVP moesten het ontgelden.
De frustratie over de christelijke partijen zat diep. Eigenlijk al sinds Drees bepaalden de drie confessionele partijen met wie ze gingen regeren. Illustratief was de haast achteloze verzuchting van een al lang vergeten confessioneel leider, dat het wat hem betreft ‘lood, om oud ijzer’ was.[3] VVD of PvdA, echt veel maakte het niet uit, het confessionele midden stippelde de koers uit. Wie een blik wierp op de zetelverdeling zag het in een oogopslag: zonder de ARP, CHU en KVP geen meerderheid. Nu zat de christelijke politiek begin jaren zeventig wel in het defensief. Spil in de politiek waren ze nog steeds, maar de ontzuiling had wel keihard toegeslagen. Met name bij de KVP leek de leegloop niet te stoppen. Zo verloor de partij in minder dan vier jaar tijd de helft van haar leden en telde de Kamer na de verkiezingen van ’71 voor het eerst sinds 1956 meer socialisten dan katholieken. Duidelijke taal, vond men in progressieve kringen. De kiezer had het gehad met de ‘vlees noch vis’[4] koers van de confessionelen. Links of rechts, vooruitstrevend versus behoudend: een middenweg bestond er in het hevig gepolariseerde Nederland van provo’s en feministen volgens hen niet meer.
De Nederlandse democratie zou daarom uit twee blokken moeten bestaan. Een hinderlijk reliek uit de verzuiling meer was het poldermodel niet. Als geen ander was de christelijke politiek gebouwd op deze gedachtegang. Werkgevers en vakbond, randstad en provinciaal, iedereen was welkom, zolang je maar uit de juiste zuil kwam. In de beslotenheid van de achterkamer, ver weg van het publiek werd er dan wel onderling een dealtje bedisseld. Een tussenoplossing waar iedereen mee kon leven, maar niemand echt tevreden over was. Precies die gezapigheid was volgens de vooruitstrevende partijen debet aan de maatschappelijke onrust. De kiezer wilde geen halfbakken compromis, de kiezer wilde actie. Met een grote middenpartij ging dat in geen honderd jaar gebeuren vreesde Den Uyl en met hem Van Mierlo: ‘En deze CDU zal als een groot, log blok van elkaar permanent opvretende linker- en rechtervleugels voor vier jaar, voor langer nog, voor jaar en dag in het centrum van het politieke krachtenveld hangen met aan de ene kant de vooruitstrevenden en aan de andere kant de conservatieven, waaruit beurtelings geput zal blijven worden voor de vorming van een labiele meerderheid.’[5] Met gestrekt been ging men er in. Polarisatie was niet iets voor tere zieltjes. Koste wat kost moest de januskop, conservatief en progressief, van de confessionele politiek ontmanteld worden.
Niet alleen in democratische en sociaaldemocratische kringen was men bang voor de komst van het CDA, ook in de christelijke zuil zelf liepen er sceptici rond. Met name bij de KVP en de ARP bestond er felle oppositie tegen de middenkoers, die hun partijleidingen sinds jaar en dag volgden. Zo vroeg de jonge KVP-er Erik Jurgens zich af sinds wanneer confessionalisme gelijk stond aan conservatisme.[6] Betekende naastenliefde niet, dat je alles deed om maatschappelijk onrecht te voorkomen? Onrecht, dat alleen maar vergroot werd door de kille saneringsmentaliteit van rechts. Nee, als het aan de zich radicalen noemende christenen lag, kreeg iedereen in Nederland vandaag nog een basisinkomen en traden we bovendien als de wiedeweerga uit de NAVO. Want ja, permanente vrede bewerkstelligen in een op oorlog beluste organisatie was net zoiets als om een aalmoes aankloppen bij de VVD: totaal kansloos.
Lang hielden de radicalen het niet in de moederschoot van hun zuil uit. Toen de partijleiding na de verkiezingen van ’67 wederom koos voor de liberalen van de VVD, barstte de bom. Jacques Aarden, een kundige, maar nogal kleurloze parlementariër, stapte uit de KVP-fractie. Samen met twee andere katholieke dissidenten zou hij tot aan de Kamerverkiezingen van ’71 de in de haast opgerichte Politieke Partij Radicalen (PPR) in het parlement vertegenwoordigen. Links beleid het doel, partijpolitieke samenwerking het middel. Zonder parlementaire meerderheid was je immers nergens, stelde Aarden monter vast.[7]
Verschillende uitgangspunt, één doel: duidelijkheid voor de kiezer
Zover waren ze bij de PvdA en D’66 ook. Hoewel de democraten na hun eclatante verkiezingsoverwinning de boot eerst afhielden, besefte men vanaf het begin dat ze zonder brede steun nergens waren. Roepen langs de zijlijn was leuk voor de bühne en deed bovendien het zetelaantal stijgen, echte democratisering kon je met zijn zessen in een verder vijandige Kamer niet bewerkstelligen. Nog voor D’66 haar solistische koers liet varen, maakte de PvdA-leiding avances richting de pragmatici. Weliswaar vond Den Uyl het eeuwig zonde dat Van Mierlo niet gewoon bij zijn partij had aangeklopt, de hand stak hij in de eigen boezem. Zonder ‘het beeld van zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid,’[8] bij de PvdA was D’66 nooit ontstaan.
Ook in die jaren was de PvdA er één van de regenteske bestuurders. Het kabinet-Cals mocht dan progressief van signatuur zijn, de manier waarop het tot stand gekomen was, kon het daglicht niet verdragen. Zonder de kiezer om een oordeel te vragen, had de PvdA de plaats van de VVD ingenomen. Heel verwonderlijk was de scepsis van Van Mierlo daarom niet, toen uitgerekend de rechterhand van Den Uyl met plannen kwam om de kiezer meer invloed te geven op de regeringsvorming. Toch waren de ideeën van Ed van Thijn zo gek nog niet. In tegenstelling tot de prachtige vergezichten van D’66 over een ontploffing van het partijstelsel waren de stembusakkoorden wel op korte termijn haalbaar.
Het idee was simpel. In plaats van na de verkiezingen ging je voor de stembusgang onderhandelen over een regeerakkoord en ministersploeg. Door vervolgens vlak voor de verkiezingen de onderhandelingsresultaten te presenteren, wist de kiezers waar ze aan toe waren als ze op een van de deelnemende partijen stemde. [9] Ook als je dat niet deed overigens, want regeringssamenwerking na de verkiezingen met een partij van buiten de coalitie was uit den boze. Het was dus zaak een brede coalitie te sluiten. Met deze standvastige houding was je immers zonder parlementaire meerderheid hoe dan ook tot de oppositiebanken veroordeeld.
Het moet de D’66-ers als muziek in de oren geklonken hebben. De kiezer directe invloed geven op de regeringsvorming, was dat niet waar Van Mierlo en zijn kompanen avond na avond in rokerige zaaltjes over filosofeerden? Zeker, maar de plannen Van Thijn gingen deze democratische hemelbestormers eigenlijk niet ver genoeg. De bedachtzame politicoloog bleef een PvdA-er in hart en nieren. Hij geloofde dan ook niet in de ontploffing van het partijstelsel. Van Mierlo zag deze explosie juist als een absolute noodzaak voor verdere democratisering. Als het even moeilijk werd, putten de oude partijen telkens weer uit hun negentiende eeuwse gedachtengoed. Door star aan hun ideologie vast te houden stonden ze echte oplossingen in de weg. Soms vroeg de complexe problematiek om meer overheidsingrijpen, een andere keer was het belangrijk dat je de markt haar werk liet doen.
Deze pragmatische instelling was bij de VVD, bij de KVP, maar ook bij de PvdA ver te zoeken. Een herordening van het partijstelsel was dus noodzakelijk. Twee partijen tegenover elkaar leek hem wel wat. Progressief versus behoudend, Van Mierlo had zich duidelijk laten beïnvloeden door het Amerikaanse presidentieel stelsel. Eens in de vier jaar kreeg het electoraat de kans haar leider direct te kiezen. In Nederland konden we daar vooralsnog alleen maar van dromen. Buiten zijn partijgenoten wist Van Mierlo bijvoorbeeld niemand warm te maken voor de idee van de gekozen premier. Ging geheel tegen het parlementaire stelsel in, vond men bij de PvdA. Aangezien de grootste partij in ons land hooguit op een derde van de zetels kon rekenen, was de kans, dat zo’n door het volk aangewezen regeringsleider zonder meerderheid in de Kamer kwam te zitten, levensgroot.
Hoewel ze dus het streven van meer kiezersinspraak deelden en daarnaast inhoudelijk maar weinig verschilden, dachten de partijleiders van beide partijen fundamenteel anders over de te volgen weg. Dat ze elkaar nodig zouden hebben, stond echter als een paal boven water. Op zich stond Van Mierlo daarom niet negatief tegenover de stembusakkoorden. Voor hem was het slechts een stap in de goede richting. Zolang het partijstelsel nog niet op de schop was gegaan, kon je de kiezer in ieder geval je goede intenties laten inzien. Voordat hij instemde wilde hij daarom garanties voor de toekomst. Soit die gekozen premier was een brug te ver, maar praten over een progressieve volkspartij kon toch wel?
Schoorvoetend ging Den Uyl akkoord. Evenals Van Thijn waarschuwde hij voor het al te gemakkelijk overboord gooien van de ideologie als politiek strijdmiddel. Een ‘gezamenlijke partij met plaats voor socialisten, geen partij met plaats voor niet-socialisten’[10] bracht grote risico’s met zich mee. Gezien de grote onderlinge verschillen, die er tussen de havenarbeider uit Katendrecht en de progressief denkende intellectueel van de Keizersgracht nog steeds waren, was het bijvoorbeeld ondenkbaar dat één gesloten Progressieve Volkspartij iedereen aansprak. In het huidige evenredige stelsel zonder kiesdrempel kwam zo’n fusiepartij min of meer neer op zelfmoord, stelde Van Thijn. Was zo’n partij te links dan liepen ze aan de rechterkant weg en andersom zou een ouderwetse ijzer en staalsocialist echt niet op Van Mierlo stemmen.
Zonder hervorming van het kiesstelsel werd het sowieso niets. Ook de stembusakkoorden zouden geen lang leven beschoren zijn in het evenredige kiesstelsel. Samenwerking door partijen voor de verkiezingen werd gewoonweg niet beloond. Zo haalde de PvdA haar winst niet bij de VVD, maar bij de partijen die inhoudelijk meest nabij stonden. Daar veranderde een van te voren gesloten coalitie niets aan. Wat je dus volgens Van Thijn moest doen, was ervoor zorgen dat het stelsel bundelingen van partijen electoraal bevorderde. Een meervoudig districtenstelsel leek hier het beste voor geschikt. Waar het bekende Angelsaksische stelsel per district één zetel te verdelen had, zouden er in dit stelsel per district tien volksvertegenwoordigers gekozen worden. Op deze manier kreeg je het beste van twee werelden. Wel de noodzaak voor partijen om samen te werken en een directere band tussen kiezer en Kamerlid, niet het ondemocratische schrikbeeld van het Engelse winner takes all principe.
Wel stembusakkoorden, geen meerderheid of districtenstelsel
Glunderend stond Den Uyl die lentedag in 1971 de verzamelde pers te woord. Het was ook niet niets. Een weldoordacht regeerakkoord met een bewindsliedenploeg waar links Nederland zijn vingers bij af kon likken. De PPR, PvdA en D’66 hadden getoond dat verandering mogelijk was, vulde zijn vicepremier Van Mierlo aan: ‘Zeker, de staatsrechtelijke punten doen sterk denken aan D’66, de doorstromingsheffing danken we aan de PvdA en het onderzoek naar de economische machtsverhoudingen is een item van de PPR, maar dat zijn details. Het grote geheel der ‘Hoofdlijnen’ is het product van gezamenlijke inspanningen.’[11]
Goed, de kiezer moest zijn oordeel nog geven, dus echt juichen deed men nog niet. Maar dat de getoonde vlijt bij de totstandkoming van het ‘Hoofdlijnen’ van een regeringsprogramma beloond zou worden, daar twijfelde niemand aan. Nu waren er vergeleken met de oorspronkelijke plannen van Van Thijn wel wat kinken in de kabel. Met zijn drieën bleef een meerderheid ver weg. En bovendien was er van de voorgenomen staatsrechtelijke hervormingen zo goed als niets terecht gekomen.
De rest lag namelijk dwars. Ondanks het rapport van de staatscommissie-Duidelijkheid, die onder leiding van partijgenoten Cals (KVP) en Donner (ARP) verregaande aanbevelingen omtrent het districtenstelsel hadden gedaan, wilden de confessionele fracties er niet aan. ‘Ik ben voor bundeling, maar tegen tweedeling,’[12] liet KVP-Kamerlid Kolfschoten aan zijn collega Van Thijn weten. De boodschap was kraakhelder. Het vleesgeworden midden was niet van plan haar spilpositie aan het Binnenhof op te geven door de politiek in een conservatief en een progressief kamp op te delen. De dialoog werd bovendien niet gezocht. Sterker, de progressieven leken er alles aan te doen om de gematigde KVP- en ARP-leden op de kast te jagen. Zo nodigden ze de confessionelen nog wel uit om over het gesloten stembusakkoord te gaan praten. Maar echt onderhandeld werd er vervolgens niet. Ja of nee, slikken dan wel stikken: meer onderhandelingsruimte kregen de confessionelen niet.
De geest van de polarisatie was dus allerminst gedoofd. Het midden moest nog steeds gebroken worden. Dat leek met de vrije val van de KVP aardig te lukken. Ook bij de verkiezingen van ’71 verloor men weer flink. De partijen van het stembusakkoord zaten weliswaar in de lift, maar kwamen vooralsnog nog veel te kort. Geduldig nam men daarom plaats in de oppositiebanken en zagen Den Uyl en Van Mierlo hoe premier Biesheuvel brandhaard na brandhaard moest blussen. De volgende keer zouden ze die christenen wel even in gaan pakken, dat was duidelijk.
Sneller dan verwacht deed die gelegenheid zich voor. Het kabinet-Biesheuvel was geen lang leven beschoren. Minder dan een jaar na haar regeringsverklaring stapt DS’70 uit het kabinet. Voor de vooruitstrevende coalitie betekende dit evenwel werk aan de winkel. Men had toch op wat meer tijd gehoopt. Goed, een blauwdruk voor een nieuw stembusakkoord lag al op tafel. Vergeleken met ‘Hoofdlijnen’ viel op dat Keerpunt ’72 alomvattend was. Onder druk van de PvdA-leden, die zo mogelijk een nog grotere afkeer koesterden voor de KVP dan de partijleiding, deed men ditmaal niet eens de moeite om een gesprek aan te gaan. Wie een waarlijk progressief beleid wilde, moest op één van de vooruitstrevende partijen stemmen.
De missie slaagde gedeeltelijk. Ondanks dat het conservatieve blok voor het eerst sinds de jaren vijftig haar meerderheid verloor, bleef Keerpunt op 56 zetels steken. Een ongekend gecompliceerde uitslag dus. Een patstelling volgde. De vooruitstrevende partijen weigerden te praten over de inhoud, Keerpunt was immers ononderhandelbaar, terwijl de confessionelen op hun beurt eisten dat ook naar hun ideeën werd geluisterd. Na een paar maanden vond formateur Jaap Burger het welletjes en forceerde hij middels een politiek handigheidje een doorbraak. Het duurde daarna nog even, maar het kabinet-Den Uyl kwam er. Naast de tien progressieve bewindslieden telde het kabinet maar liefst zes ministers van confessionele huize. Gebroken was de belofte niet te onderhandelen na de verkiezingen. Gelogenstraft was de hoop op een puur progressieve bewindsliedenploeg. Met de installatie van het kabinet-Den Uyl raakte het instrument stembusakkoord moreel min of meer failliet.
Het pluche was dus aantrekkelijker gebleken dan dat hoogdravende gedoe over duidelijkheid voor de verkiezingen. Met het uitblijven van een meerderheid en staatsrechtelijke hervormingen verviel het gezamenlijk belang. Onderlinge verschillen borrelden weer op. D’66-ers gingen zich ergeren aan de ideologische starheid van de PvdA en de radicalen schopten tegen het in hun ogen weinig solidaire pragmatisme van de democraten. Het grootste struikelblok was echter de onderlinge machtsverhoudingen. De PvdA was te groot, D’66 en PPR te klein.
De vrees opgeslokt te worden door haar grote broer was voor de PPR en D’66 meer dan reëel. Hoewel de stembusakkoorden de drie partijen gezamenlijk geen windeieren legden, zag je bij beide verkiezingen dat de kleine partij, die zich het minst profileerde, zetels moest inleveren. Zonder hervorming van het kiesstelsel bleven de drie electoraal elkaars grootste vijanden. De ironie wilde dat wilde je als partij overleven je je moest afzetten tegen de bondgenoten in het samenwerkingsverband. Nadat de PPR in 1971 zwaar teleurstelde, besloot de nieuwe partijleider De Gaay Fortman het anders te doen: ‘Direct na de eed ben ik begonnen met wat ik maar even de inhoudelijke profilering zal noemen: atoompacifisme, milieu, welzijn boven welvaart en een kritische houding tegen economische groei zonder meer, een beetje schoppen tegen het zere been van die oude ijzer- en staalsocialisten van de PvdA.’[13]
De Gaay had het bij het juiste eind. Terwijl Van Mierlo tijdens de verkiezingscampagne vooral het gezamenlijk geluid van Keerpunt uitdroeg, brandde de PPR-leider zijn democratische en socialistische bondgenoten tot de grond toe af. Daarbij kreeg hij daarbij steun uit onverwachte hoek. Politiek talent Hans Wiegel (VVD) wist wel hoe hij een vuurtje moest opstoken: ‘D’66 vroeg u… Help me even, was dat niet de bijwagen van die rooien?’ Hoe het ook zij, voor de democraten was de stembusgang er één om snel te vergeten. Voor het eerst in haar bestaan verloren ze. En flink ook, van elf naar zes zetels in minder dan een jaar tijd.
Hoofdoorzaak? Het bijwageneffect. Hoofdschuldige? Van Mierlo. De Kennedy van de lage landen had zich blind gestaard op het progressief samenwerkingsverband, vond zijn opvolger Terlouw. Te weinig had hij daarbij rekening gehouden met het unieke pragmatisch gedachtegoed. Het sociaal-liberalisme was meer dan de democratische kroonjuwelen alleen. Eerlijk gezegd konden die staatsrechtelijke hervormingen Terlouw gestolen worden. Voor hem was het pragmatisch gedachtengoed het verdedigen waard. Principieel als het om het milieu en de mensenrechten ging, liberaal als het aankwam op de ontplooiing van het individu. Eigen standpunten opgeven ten faveure van het grote geheel? ‘Ik voelde er bitter weinig voor,’ zei Terlouw veertig jaar na dato. ’Een machtspolitieke manoeuvre van de PvdA vond ik het. Bij mijn aantreden zei ik meteen: ‘Jongens, fuseren komt neer op fusilleren.’ [14]
Geen duidelijkheid
Zo verdween de roep om duidelijkheid voor de verkiezingen. En dat is meer dan jammer volgens Van Thijn. ‘Het is aan de kiezer, hoor je zo’n politicus. Een treurige misvatting, vind ik het.’ [15] Want als de kiezer op één zaak geen invloed heeft, is het wel de samenstelling van het kabinet. Wat dat betreft leverde VVD-leider Mark Rutte tijdens de laatste verkiezingscampagne wel weer een kunststukje af: ‘Want mensen, nooit was de keuze voor Nederland zo duidelijk als op twaalf september. Het is de keuze, dames en heren, tussen het socialisme en ons liberalisme.’[16] Het werd, zo wisten we nog geen twee maanden later, zijn VVD én hun PvdA.
LEES HIER HET PAPER WAAROP DEZE LONGREAD GEBASEERD IS !
Voetnoten:
[1] H. Smits, ‘Een regering Den Uyl, in schaamte geboren. ‘Het is ons kabinet, dat laat ik me niet afnemen’’, in: Vrij Nederland, 12-5-1973, 1. [2] J. Jansen van Galen, ‘Hans Gruijters’ verkiezingscampagne: ‘Wat ik begin zit vol conflicten maar ook vol actie en engagement’, in: Haagse Post, 30-8-1972, 31 [3] J.C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (Amsterdam 1995), 200. [4]H.A.F.M.O. van Mierlo, De keuze van D’66. Rede gehouden op het congres van D’66 te Leiden op 14 september 1968, 10. [5] H.A.F.M.O. van Mierlo, ‘Bijdrage aan de algemene politieke en financiële beschouwingen over de rijksbegroting voor 1971, Tweede Kamer, 13 oktober 1970’, in: H. A. F. M. O. van Mierlo, Een krankzinnig avontuur: politieke, culturele en literaire beschouwingen (Amsterdam 2012), 54. [6]E.C.M. Jurgens, ‘Partij geven’, in E.C.M. Jurgens, D. Th. Kuiper, B. van der Lek (eds.) Partijvernieuwing? (Amsterdam 1967), 15. [7] ‘32ste Van dinsdag 27 februari 1968’, in: Beraadslagingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Den Haag 1968) 1402. [8]J.M. Den Uyl, ‘De smalle marge van de democratische politiek,’ in: Socialisme en Democratie jaargang 1970 (8-1970), 300. [9] E. van Thijn, ‘Van partijen naar stembusaccoorden’, in: E.C.M. Jurgens, D. Th. Kuiper, B. van der Lek (ed.) Partijvernieuwing? (Amsterdam 1967), 58. [10] Den Uyl-archief, inventarisnummer 616, A. Sligting, Verslag van serie gesprekken tussen delegaties van D’66 en PvdA d.d. 25-01-1971 en 27-01-1971 (Amsterdam 1971), 12. [11] H.A.F.M.O. van Mierlo, ‘D’66 en de ‘Hoofdlijnen van een regeringsprogram’’, in: Socialisme en Democratie jaargang 1971 (4-1971), 221. [12] ‘Ed van Thijn contra Eric Kolfschoten’, in: Vrije Volk, 4-4-1971, 3. [13] Gesprek met Bas de Gaay Fortman d.d. 26-4-2013. [14] Gesprek met Jan Terlouw d.d. 26-4-2013. [15] Gesprek met Ed van Thijn d.d. 25-4-2013. [16] ‘Toespraak van VVD-leider Mark Rutte op het verkiezingscongres van 25-8-2012 te Rotterdam’ (versie 15-8-2012) http://nos.nl/artikel/410636-rutte-waarschuwt-voor-socialisten.html (5-11-2013).