De woorden waarmee Tweede Kamerlid Lutz Jacobi haar eed van trouw aan koning Willem-Alexander op 30 april 2013 aflegde, deden bij velen in Nederland de wenkbrauwen fronsen. Haar eed had nog het meest weg van een ‘dat ontken ik’.[1] Media buitelden over elkaar heen om zo snel mogelijk tekst en uitleg te geven bij de vage bewoordingen die Jacobi gebruikte. Al snel bleek dat Jacobi het Fries had gebruikt om haar belofte van trouw aan de koning te doen. Ze zei niet ‘dat ontken ik’, maar ‘dat ûnthjit ik’. Nu was de beer pas echt los. Op sociale media werd zich al snel afgevraagd of een eed in het Fries wel rechtsgeldigheid had en talloze mensen beklaagden zich over het feit dat Jacobi geen respect voor de koning zou hebben gehad door Fries in plaats van Nederlands te spreken.
De ophef en commotie die ontstond omtrent Jacobi’s Friese eed is tekenend voor de ambigue rol die het Fries in Nederland is toebedeeld. Enerzijds is het een officiële rijkstaal die in Friesland op gelijke voet met het Nederlands staat. Anderzijds wordt de taal klaarblijkelijk nog steeds niet als volwaardig genoeg beschouwd om bijvoorbeeld een eed van trouw aan de koning af te kunnen leggen. Nog ingewikkelder wordt dit verhaal als je bedenkt dat er in Nederland nog veel meer talen worden gesproken. Talen als het Limburgs, Nedersaksisch en Zeeuws, om nog maar te zwijgen van het Turks, Jiddisj en Sinti-Romanes of het Papiaments en Engels die op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba veel gebruikt worden. Deze talen hebben echter niet allemaal dezelfde status in Nederland. Zo is het Limburgs een officieel erkende regiotaal, terwijl het Fries zoals gezegd een rijkstaal is.[2] Maar waarom hebben het Limburgs en het Fries eigenlijk niet dezelfde status? In dit artikel zal hier antwoord op worden gegeven. Eerst zal kort worden ingegaan op het onderscheid tussen taal en dialect. Vervolgens wordt de recente taalpolitieke geschiedenis van het Fries en vervolgens het Limburgs tegen het licht gehouden.
Een veel gehoord argument voor het prestigeverschil tussen het Fries en Limburgs is dat het Fries een échte taal zou zijn, terwijl het Limburgs ‘slechts’ een dialect is. Dit argument snijdt evenwel geen hout. Het verschil tussen een dialect en een taal is namelijk op basis van taalkundige argumenten niet te maken. Zo zijn het Hindi en het Urdu in de ogen van veel taalkundigen dezelfde taal, die zij daarom Hindi-Urdu noemen. Maar in India en Pakistan, waar deze taal gesproken wordt, zien mensen dit anders. Het Hindi wordt gekoppeld aan het hindoeïsme, wordt geschreven in het Devanagari-alfabet en is één van de rijkstalen van India. Het Urdu daarentegen wordt geassocieerd met de islam, wordt geschreven in het Perzische schrift en is de officiële taal van Pakistan.[3] Het moge duidelijk zijn dat taalkundige argumenten niet doorslaggevend zijn wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen taal en dialect. Het onderscheid in status tussen het Fries en het Limburgs heeft daarentegen alles te maken met de geschiedenis van beide talen en hun sprekers.
Voor het Fries is de historische gebeurtenis Kneppelfreed (knuppelvrijdag) bepalend geweest voor de eigen taalgeschiedenis. In 1951 werd het de Friese dierenarts S.F. van der Burg belet zich in de rechtszaal te uiten in het Fries. Hierop reageerde journalist Fedde Schurer met een hoofdartikel in de Heerenveense Koerier van 19 oktober 1951 waarin hij rechter mr. Wolthers, de rechter van Van der Burgs rechtszaak, vergeleek met leden van een middeleeuwse plunderbende. Daarnaast noemde Schurer Wolthers’ optreden ‘kinderachtig, beledigend en treiterend’. De rechterlijke macht liet het er niet bij zitten en Schurer werd voor de rechter gedaagd. Op 16 november 1951 moest hij voorkomen. De zaak had veel aandacht gekregen in de lokale media en op de dag van de rechtszaak verzamelde zich een grote menigte op Het Zaailand, het plein voor het plaatselijke Paleis van Justitie te Leeuwarden. De menigte was boos over het feit dat de rechtszaak in de kleine zaal van het gerechtshof werd gehouden en begon al snel te morren. Hierop werden agenten naar het plein gestuurd die vervolgens met motoren, waterkannonen en gummiknuppels de menigte uit elkaar dreven.[4] De dag is de geschiedenis ingegaan als Kneppelfreed.
Kneppelfreed zorgde voor een storm aan reacties. In regionale en nationale media heerste een toon van verontwaardiging en ongeloof. Het duurde niet lang voordat ook de Tweede Kamer zich over de kwestie boog. Een week na Kneppelfreed werden er vragen gesteld aan minister Teulings van Binnenlandse Zaken. Met name Friese Kamerleden lieten van zich horen. Zo stelde J. Algera (ARP) dat voor het begrijpen van de ongeregeldheden van Kneppelfreed ‘kennis nodig is van de verlangens van de Friezen en de strijd om die te verwezenlijken’.[5] D. de Loor (PvdA) wees de de minister er bovendien op dat ‘hetgeen in Friesland leeft, intenser nog is dan andere regionale verschijnselen’.[6] Typerend is tot slot de voordracht van de Friese oud-premier P.S. Gerbrandy enkele dagen later:
‘Fries is mijn moedertaal, die ik nog altijd beter begrijp dan het Hollands. (…) Ik heb bij mijn Friese familie altijd Fries gesproken en dit doe ik nog. Zij zouden trouwens denken, dat ik rijp was voor een zeker gesticht, wanneer ik anders deed.[7]’
De aanleiding voor Kneppelfreed en de reacties van de Friese Kamerleden hierop, moeten in het licht worden gezien van de heersende opvattingen over het Fries, die vaste vorm kregen rond het midden van de negentiende eeuw. Onder invloed van de Romantiek was er onder de Friese elite langzamerhand grote belangstelling ontstaan naar de geschiedenis van het Fries.[8] Zo werd in 1844 het Selskip for Fryske Tael en Skriftennisse opgericht, nadat in 1827 het Fries Genootschap voor Geschied-, Oudheid-, en Taalkunde reeds het licht had gezien. Het Fries werd niet langer als dialect gezien, maar als een taal.[9] Bovendien werden Tacitus en Plinius erbij gehaald. Deze Romeinse geschiedkundigen verwezen in hun werken meermaals naar de stam der Frisii.[10] Onterecht werd aangenomen dat de negentiende-eeuwse Friezen directe afstammelingen waren van deze Germaanse stam. Al deze redenen zorgden ervoor dat de Friese elite langzaam maar zeker ging geloven dat er zoiets bestond als het Friese volk.
Daar kwam bij dat vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw de mythe van de Friezen-Franken-Saksen steeds populairder werd. Volgends Willem Ockerse (1760-1826) waren de Nederlanders ontsprongen uit de Germaanse volkeren van de Friezen, Franken en Saksen en hoewel de volkeren op waren gegaan in ‘de Nederlander’, hadden ze hun fysische en psychologische kenmerken ontegenzeggelijk behouden. Tussen grofweg 1930 en 1950, de periode waarin de zojuist genoemde Friese Kamerleden hun hoger onderwijs genoten, was deze mythe op haar hoogtepunt, om vanaf de jaren zestig langzaamaan te verdwijnen.[11]
Dat er door de Friese Kamerleden fel gereageerd werd op Kneppelfreed is dus goed te begrijpen: voor hen waren Friezen een aparte loot aan de Nederlandse volksstam en was het Fries onmiskenbaar een taal. Een taal waarvan de sprekers bovendien rechten zouden moeten hebben. De nasleep van Kneppelfreed resulteerde erin dat in 1952 een commissie werd gevormd die moest onderzoeken in welke mate het Fries als onderwijstaal zou kunnen worden gebruikt. Deze commissie Wesselings bracht op 8 juni 1953 haar rapport uit, dat als leidraad zou dienen voor de wet die een jaar later werd aangenomen en het Fries vastlegde in de Nederlandse wet. Dit zou het startsein blijken te zijn voor een reeks wetten waarbij de status van het Fries voor de Nederlandse wet steeds groter werd. De erkenning van het Fries als rijkstaal in de jaren negentig van de vorige eeuw was vervolgens niet meer dan een logische stap in het proces dat een aanvang had genomen met de memorabele Kneppelfreed.
In Limburg heeft zich daarentegen nooit iets dergelijks als Kneppelfreed afgespeeld. Dat heeft alles te maken met het late ontstaan van de Limburgse identiteit. Anders dan de provincie Friesland, die sinds de Middeleeuwen tot nu min of meer altijd een politieke entiteit is geweest, was Limburg, en hiermee haar taal, eeuwenlang een versnipperd gebied. Pas in 1815 werd de provincie Limburg opgericht, om vervolgens in 1830 met de Belgische afscheiding in tweeën te worden gedeeld.
Het ontbreken van een lange traditie van Limburgs zelfbestuur en regionale eenheid droeg bij aan het niet-ontstaan van een Pan-Limburgse identiteit in de negentiende eeuw.[12] Deze zou pas ontstaan in de loop van de twintigste eeuw. Ten eerste werd de mijnbouw iets ‘typisch Limburgs’. Koempels, schachten en kolen werden in de periode 1920-1950 opgenomen in de Limburgse identiteit. Bovendien zorgde de komst van veel niet-Limburgse koempels voor een hernieuwde interesse in het eigene. Zo werd in 1922 heemkundig blad De Nedermaas opgericht, zag in 1925 de Limburgse Liga het licht en markeert 1926 het oprichtingsjaar van de Limburgse taalvereniging Veldeke. [13]
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog zorgde de ontzuiling en de daarmee gepaard gaande eenwording van Nederland er daarnaast voor dat het eigene in Limburg meer en meer geprofileerd werd.[14] Niet alleen werd door het sluiten van de mijnen in de jaren zestig dit deel van de Limburgse geschiedenis gemythologiseerd, er kwamen bovendien twee nieuwe identiteitsdragende pijlers bij. Blaasmuziek verwerd tot identificatiepunt van Limburg in de jaren vijftig tot zeventig van de twintigste eeuw. Als reactie op de veramerikanisering van de muziek en de invloed van rock ’n roll had men in Limburg behoefte aan een tegengeluid.[15] Het Limburgse carnaval is tevens een goed voorbeeld van moderne identiteitsvorming in Limburg. Door verhollandsing van het feest kwam er nadruk te liggen op de eigen geschiedenis ervan in Limburg. Evenals blaasmuziek werd carnaval op deze manier iets typisch Limburgs.[16]
De Limburgse identiteit kreeg dus pas in de naoorlogse jaren haar definitieve gezicht. Het is dan ook niet opzienbarend dat het Limburgse taalbewustzijn evenzeer pas laat op gang kwam. De Limburgse taaltrots werd pas wakker geschud toen het Europees Handvest voor regionale talen en talen van minderheden aan bekendheid won in Nederland.[17]
Dit handvest, beter bekend onder de naam Handvest nr. 148, werd in 1992 door een groot aantal EU-landen ondertekend en trad in 1998 in werking. Overheden kunnen nog steeds talen aandragen, die vervolgens voor erkenning onder Deel II of Deel III vallen. In Deel II van het Handvest wordt gesproken over algemene beleidspunten rond minderheidstalen. In dit Deel worden geen expliciete maatregelen genoemd, het is eerder een ‘bereidheidsverklaring’ om een positief klimaat rond het gebruik en de instandhouding van minderheidstalen te scheppen.[18]
Lidstaten die deze algemeenheden om willen zetten in een actief beleid hebben de mogelijkheid om minderheidstalen onder Deel III van het Handvest aan te melden. Wanneer een land dit doet, moet het zich aan een vijfendertigtal maatregelen houden die betrekking hebben op onderwijs, rechtspraak, bestuur en overheidsdiensten, media en cultuur, economie en sociaal leven en internationale betrekkingen.[19]
In Nederland won het Handvest aan bekendheid in 1996. In Duitsland had men lang geijverd om het Nederduits als streektaal te erkennen. Dit had tot gevolg dat het in de Nederlandse gebieden waar Nedersaksisch wordt gesproken (van oudsher Groningen, Drenthe, Overijssel, Urk, de Stellingwerven en een groot deel van Gelderland) al snel gonsde van de berichten over een mogelijke erkenning van het Nedersaksisch. De Nederduitse en Nedersaksische dialecten vormen namelijk een taalcontinuüm, dat wil zeggen dat de talen op natuurlijke wijze in elkaar overlopen. Wanneer het Nederduits dus als streektaal zou worden erkend, moest dit ook mogelijk zijn voor de Nedersaksische streektalen in Nederland. En aldus geschiedde. In 1996 werd het Nederduits na jarenlang politiek getouwtrek erkend en niet lang daarna, ook in 1996, volgde het Nedersaksisch.[20]
De erkenning van het Nedersaksisch bracht de Limburgse zaak aan het rollen. Plots vroeg men zich in Limburg af of zoiets ook niet mogelijk zou zijn voor het Limburgs. De Gedeputeerde Staten wezen Veldeke Limburg aan om het Limburgs als streektaal erkend te krijgen.[21] Het hoofdbestuur van Veldeke besliste hierna om een ‘Werkgroep Erkenning als Limburgs als Streektaal’ op te zetten. Op 1 december 1995 vond de eerste vergadering plaats.
De werkgroep had veelvuldig contact met de voortrekkers van de Nedersaksische aanvraag en op diens advies werd besloten enkele zwaargewichten binnen de taalkunde om steun te vragen voor de Limburgse aanvraag. Antoon Weijnen, autoriteit op het gebied van de Nederlandse dialectologie, Jan Berns, dialectologiehoofd van het Meertens-Instituut en Ludger Kremer, taalhistoricus aan de Universiteit Antwerpen werden aangeschreven. Alle drie de heren kwamen met positieve adviezen voor de Limburgse aanvraag.[22]
Tijdens de vergadering van 19 januari kwam naar voren dat er in Limburg uiteindelijk wel gestreefd werd naar erkenning onder Deel III van het Handvest, maar dat het op dat ogenblik opportuner zou zijn voor een erkenning onder Deel II te gaan.[23] Dit had er ten eerste mee te maken dat de Nedersaksische erkenning, onder Deel II, als leidraad gold. Voorts waren er in Limburg ook tegengeluiden te horen omtrent de erkenning. Zo liet Hans Jansen, toenmalig directeur van het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht, al in 1995 weten niets te zien in een Limburgse erkenning. Het zou de Limburgse zaak eerder kwaad dan goed doen.[24] Bovendien was er in de jaren negentig veel debat over de rol, plaats en status van streektalen. Lang niet iedereen was ervan overtuigd dat erkenning nodig was. Gevreesd werd dat deze tegengeluiden zouden aanzwellen bij een aanvraag onder Deel III van het Handvest. [25] Tot slot was het beoogde doel van de erkenning om taaltrots onder Limburgers teweeg te brengen. De werkgroep nam als uitgangspunt dat het Limburgs een wijdverbreide taal was die overal aanwezig was in de maatschappij: in advertenties, op het provinciehuis, in bladen, in gemeenteraden enz., maar dat de taal evengoed onder psychologische druk stond van het Standaardnederlands. Erkenning van het Limburgs moest de valse schaamte om Limburgs te praten doen wegnemen.[26] De erkenning van het Limburgs was bedoeld als steuntje in de rug voor de Limburgse taaltrots, niet als een wet vol maatregelen.
Op 1 maart 1996 bracht de werkgroep haar advies uit, dat er kortweg op neer kwam om het Limburgs onder Deel II van het Handvest te laten erkennen. Een jaar later werd daad bij het woord gevoegd en mocht het Limburgs zichzelf een streektaal noemen.
Conclusie
De verschillen in status tussen het Fries en het Limburgs zijn kortom historisch en niet taalkundig van aard. Waarom het Fries wel en het Limburgs niet als officiële taal in Nederland is erkend, heeft te maken met tijdsgeest, identiteit en mentaliteit. De jarenlange Romantische doorwerking van het geloof in het bestaan van een Friese natie was bepalend voor de reacties die loskwamen na Kneppelfreed: hoe sterker de Friese identiteit als anders werd ervaren, des te natuurlijk werd het om het Fries als taal aan te duiden. De officiële erkenningen die het Fries in de naoorlogse jaren heeft gekregen waren niet meer dan logische vervolgstappen van het beleid dat de overheid sinds de jaren vijftig voerde.
De Limburgse identiteit ontstond daarentegen vrij laat en het Limburgs was bovendien geen aanjagende factor hierin. Anders dan het Fries was er bij het Limburgs geenszins de connotatie van een oude Germaanse volksstam die geboorte had gegeven aan de Nederlandse natie. Het tegenovergestelde was eerder waar. Het relatief late taalbewustzijn van de Limburgers kwam bovendien tot stand in een tijd waarin streektalen weinig status hadden. Schaamte om Limburgs te spreken was groot en de aanvraag van erkenning onder het Handvest was dan ook grotendeels bedoeld om de taaltrots onder Limburgers een steuntje in de rug te geven.
Anders dan het Fries moet het Limburgs moet het vooralsnog doen met het stempel streektaal. Maar het predicaat rijkstaal ligt wellicht in het verschiet. Het is niet ondenkbaar dat omstreeks 2040 bij de inhuldiging van Catherina-Amalia als Koningin der Nederlanden één of meerdere Kamerleden in onvervalst Limburgs hun eed van trouw zullen afleggen.
LEES HIER DE SCRIPTIE WAAROP DEZE LONGREAD GEBASEERD IS!
WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN NU JE STUK OP!
NOTEN:
[1] Zie hier het fragment op YouTube: https://www.youtube.com/watch?v=Vh7mYQeJm6E, geraadpleegd op 15 augustus 2015.
[2] Zie http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/erkende-talen/talen-in-nederland, geraadpleegd op 15 augustus 2015.
[3] Anne E. Baker, Jan Don en Kees Hengeveld ed., Taal en taalwetenschap (Malden, Chichester en Oxford 2002) 269.
[4] Peter Boomsma, Kneppelfreed. Gevecht om de taal met wapenstok en waterkanon (Franeker 1998) 24-52.
[5] Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 20e vergadering, 23 november 1951.
[6] Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 22e vergadering, 28 november 1951.
[7] Handelingen der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal 1951-1952, Tweede Kamer, 25e vergadering, 28 november 1951.
[8] Goffe Jensma, Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw (Leeuwarden 1998) 42-55.
[9] James Floyd Smith, Language & language attitudes in bilingual community: Terherne (Friesland) (Groningen en Leeuwarden 1980) 73-74.
[10] Goffe Jensma, ‘Minorities and kinship. The case of ethnolinguistic nationalism in Friesland’ in: The beloved mothertongue. Ethnolinguistic nationalism in small nations: inventories and reflections (Leuven, Parijs en Dudley 2008) 63-79, aldaar 70-73.
[11] Marnix Beyen, ‘The Netherlands: an ethnic nation in spite of itself’ in: The beloved mothertongue. Ethnolinguistic nationalism in small nations: inventories and reflections (Leuven, Parijs en Dudley 2008) 157-169, aldaar 163-168.
[12] Joep Leerssen, ‘Een beetje buitenland: Nederlandse natievorming en Limburgs regionalisme’ in: Ad Knoller en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 52 (2007) 47-66.
[13] Jos Perry, ‘Limburg kolenland. Een collage van oud en nieuw’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 45 (2000) 65-78.
[14] Carla Weijers, ‘‘In één hand de rozenkrans, in de andere hand een glas bier’. De Limburgse identiteit onder de loep’ in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 45 (2000) 111-133, aldaar 113.
[15] Jos Meuwissen, ‘‘Waar het uniform regeert!’ Collectieve identiteitsprocessen en de bloei van de Limburgse blaasmuziek (1950-1970) in: Ad Knotter en Willibrord Rutten ed., Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 47 (2002). 164-167.
[16] Wijers, In één hand, 125-133.
[17] Zie voor het Handvest: http://wetten.overheid.nl/BWBV0001223/geldigheidsdatum_22-02-2012, geraadpleegd op 16 augustus 2015.
[18] Zie Deel II van het Handvest voor de gedetailleerde verklaring.
[19] Rob Belemans, Taal of tongval? De gespleten Limburgse kus, oraal erfgoed en taalpolitiek (Brussel 2009) 98-99.
[20] Belemans, Taal of tongval, 103-123.
[21] Ibidem, 124-132.
[22] Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Attesten van en correspondentie met Berns, Weijnen en Kremer.
[23] Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Vergaderstukken 19 januari 1996.
[24] Belemans, Taal of tongval, 127.
[25] Zo heeft Joep Leerssen mij in persoonlijke correspondentie toevertrouwd.
[26] Huis voor de Kunsten Roermond, Secretariaatsarchief ‘Werkgroep Erkenning Limburgs als streektaal’, Situatieschets betreffende het Limburgs.