Economische eenheid in Europa lijkt ver weg. Een goed voorbeeld daarvan is de eurocrisis van de zomer van 2015, waarin pijnlijk duidelijk werd dat een economisch beleid gedeeld door Noord- en Zuid-Europa voor grote problemen kon zorgen. Beide Europese regio’s bleken in de kern té veel van elkaar te verschillen. De minimumlonen in de verschillende landen laten deze verschillen goed zien. Zo lag in 2015 het gemiddelde minimumloon in Nederland (1.502 euro), Duitsland (1.473 euro) en het Verenigd Koninkrijk (1.378 euro) rond de 1.450 euro per maand, terwijl in landen als Spanje (757 euro), Griekenland (684 euro) en Portugal (589 euro) dit gemiddeld rond de 670 euro lag. Een verschil van ruim de helft.
Economische verschillen tussen Europese regio’s zijn al ruim zeshonderd jaar oud. De Brits-Amerikaanse historicus Robert C. Allen heeft aangetoond dat rond 1375 overal in Europa de reële lonen en daarmee de welvaart enorm daalden.[1] In Noord-Europa stabiliseerden in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw de lonen op het nieuwe niveau van na 1375, maar in de rest van Europa bleven ze dalen. En dat is opvallend, want als we kijken naar de rentestanden zien we vanaf 1400 in heel Europa juist een sterke convergentie, dus exact het tegenovergestelde: de rentestanden kwamen op hetzelfde niveau. Kapitaal lijkt daarmee overal in Europa goedkoper te worden dankzij de convergerende rentes, terwijl verschillen in reëel loon bleven bestaan. Als het gaat om wereldwijde inkomensverschillen wordt er door historici wel gesproken van de Great Divergence tussen rijke Westerse landen en de rest. Binnen Europa zien we dus echter evengoed een Little Divergence in reële lonen tussen het rijke Noorden en de rest.
Twee factoren
In de literatuur wordt het human capital vaak als verklarende factor voor Europese inkomensverschillen vanaf 1375 gebruikt. Dit zijn alle menselijke vaardigheden die voor toenemende productiviteit en innovatie zorgen, zoals scholing en werkervaring, maar ook professionele en sociale netwerken zoals gildes en de relatie tussen leerling en meester.[2] Het human capital wordt vervolgens beïnvloed door de rentestand. Dit is de prijs van kapitaal en dus de financiële drempel om wel of niet in human capital te investeren; hoe duurder geld is om te lenen, hoe duurder het wordt om bijvoorbeeld te investeren in een opleiding of in een groot netwerk. Europese inkomensverschillen komen dus mogelijk voort uit twee factoren: de hoogte van de regionale rentestand, die vervolgens de regionale hoeveelheid van het human capital bepaald.
Uit het onderzoek van mijn scriptie naar de rentestand op publieke schuld vanaf 1250 blijkt echter dat rentestanden vanaf 1400 naar elkaar toe bewegen. Hiermee komen niet alleen veel economisch-historische aannamen onder druk te staan, maar ook het beeld dat veel historici hebben van Europa als homogene economische regio. Want hoe kunnen regionale verschillen in human capital leiden tot regionale inkomensverschillen als regionale rentestanden niet verschillen?
Deze longread test in hoeverre kwantitatieve data deze theorie over Europese economische ontwikkeling ondersteunen en voorgaande vraag beantwoorden. Allereerst moeten we kijken naar de ontwikkeling van rentestanden vanaf 1250. Hoe ontwikkelen deze zich en welke verklaringen zijn er te geven voor hun convergentie? Daarnaast kijkt deze longread naar het human capital en de rol die de rentestand daarbij speelt, omdat ik in mijn scriptie een convergentie van rentestanden aantoonde en de rol die rentestanden voor het human capital speelden onwaarschijnlijk blijkt. Tot slot doe ik een voorstel voor een tweede factor die human capital kan beïnvloeden, namelijk de regionale verschillen in gezinsopbouw die mensen wel of niet dwingen te investeren in human capital om zo een betere kans op de arbeidsmarkt te maken.
Vijf procent
In deze longread maak ik gebruik van mijn scriptieonderzoek naar de jaarlijkse rentestand op publieke schuld van meer dan dertig Europese steden en staten van 1250 tot 1600. Dit is de rentestand die de overheid betaalde over de leningen die het met het volk afsloot. Het heeft twee praktische voordelen deze te gebruiken in de context van de economische ontwikkeling van reële lonen. Allereerst omdat er relatief veel data over beschikbaar zijn, want vanaf 1250 gaan niet alleen steeds meer steden en staten tegen rente geld lenen, maar gaan ze dit ook steeds beter en uniformer registeren. Hierdoor zijn er data beschikbaar uit veel delen van Europa. Ten tweede passen de data goed bij de data over reële lonen van Allen omdat beide gemeten zijn op hetzelfde stedelijke en statelijke niveau. We beschikken daardoor per stad jaarlijks over zowel de rentestand als het reële loon.
De rentestanden in onderstaande grafiek zijn gebaseerd op Stephen Epsteins Freedom and growth (2000), Sydney Homer en Richard Sylla’s A history of interest rates (2005) en David Stasavage’s States of credit (2011). Echter, de data die zijn gebruikt gaan verder dan de data van de genoemde auteurs. Allereerst beslaat de grafiek meer data per jaar en meer per stad of staat en is ze daarmee vollediger dan veel van haar voorgangers. Daarnaast is deze dataset over rentestanden op publieke schuld ook de eerste in zijn soort die gebruikt wordt in de context van economische ontwikkeling en niet om de ontwikkeling van de rentestand an sich weer te geven.
Rentestand op publieke schuld in Europa, 1250 – 1600
In de grafiek zien we de ontwikkeling van Europese rentestanden op publieke schuld tussen 1250 en 1600. De rode trendlijn onderschrijft de algemene richting van rentestanden in de richting van het rentepercentage van vijf procent. Drie elementen vallen op. Ten eerste de convergentie van Europese rentestanden in de periode 1350 – 1400. In zowel Noord-Europa (Holland, Gent, Rotterdam, Brugge, Dordrecht en Arras) als in Zuid-Europa (Barcelona, Genua, Venetië, Bologna, Milaan, Florence en Siena) ontwikkelden rentestanden zich naar elkaar toe. Ten tweede lijken de rentestanden te integreren. Het ontwikkelingspatroon is namelijk vrij van extreme fluctuaties en de rentes bewegen richting hetzelfde percentage. Uit het feit dat alle individuele regio’s praktisch hetzelfde patroon en richting volgen blijkt dat Europese kapitaalmarkten in de veertiende en vijftiende eeuw in hoge mate integreerden.
Tot slot blijkt het latere rijke Noord-Europa een relatieve laatkomer. Begin veertiende eeuw liggen rentestanden in Zuid-Europa rond de vijf procent, in Venetië bijvoorbeeld al in 1330 terwijl Gent daarentegen rond 1360 nog rentestanden kent van meer dan tien procent. Dit is opvallend, want reële lonen doen exact het omgekeerde: Zuid-Europese reële lonen waren relatief lager dan in Noord-Europa.
Een theorie
Uit de vorige paragraaf bleek dat Europese rentestanden op publieke schuld tussen 1250 en 1600 snel samenkwamen. De financiële drempel voor het investeren in human capital, die in de inleiding van deze longread al kort genoemd is, werd daardoor overal in Europa even hoog. Deze uitkomst heeft implicaties voor de bestaande economisch-historische veronderstelling dat de rentestand de hoogte van het human capital bepaalt, wat op zijn beurt weer invloed heeft op de ontwikkeling van het reële loon. Maar hoe verhoudt de rentestand zich in theorie tot het human capital?
Twee bekende historici die het belang van rentestanden voor human capital benadrukken zijn de Amerikaanse Gregory Clark en de Nederlandse historicus Jan Luiten van Zanden. Beiden richten zich op human capital als verklarende factor voor Europese inkomensverschillen. Zij stellen dat ondernemerschap, innovatie en toenemende productiviteit gebaseerd waren op professionele en sociale netwerken, scholing, werkervaring en vaardigheden die leiden tot innovatie door uitvindingen, nieuwe productiemethoden.[3] Met andere woorden stellen zij dat de Europese economische verschillen in reële lonen komen door Europese verschillen in human capital: regio’s met relatief veel human capital hebben een hoger reëel loon dan regio’s met een laag human capital. En wanneer een regio een voorspong met human capital behaald heeft, kan deze nog maar moeilijk door een andere regio worden ingehaald.[4] Maar waar komt het human capital vandaan?
Een opleiding, het onderhouden van professionele contacten en investeringen in het bedrijf kosten geld. Dit geld moet vaak worden geleend en liefst tegen zo gunstig mogelijke voorwaarden, oftewel tegen een zo laag mogelijke rente. Clark en Van Zanden stellen daarom dat de voorwaarden om geld te lenen om vervolgens te investeren in human capital doorslaggevend zijn voor de hoeveelheid human capital in een regio ten opzichte van een andere regio.[5] Met een lage rentestand in een regio is de financiële drempel geld te lenen laag, waardoor makkelijker in human capital geïnvesteerd kan worden en waardoor productiviteit, innovatie en ondernemerschap in regio relatief toenemen wat leidt tot relatief hogere reële lonen. Met andere woorden; human capital neemt toe door goedkope investeringen, wat leidt tot betere economische prestaties en dus tot hogere reële lonen. Een vicieuze cirkel. Van Zanden stelt:
Given the fact that becoming a carpenter or a mason meant acquiring the same skills before and after the Black Death, the most straightforward explanation for the post-1350 decline of the skill premium in construction is that interest rates in Europe declined sharply in this period. This induced household to increase their investment in human capital, which led to the observed change in the skill premium. The fall in the skill premium occurred in different parts of the Continent, which is consistent with the fact that all over Europe interest rates seem to have halved in the century or so after the Black Death.[6]
Een kloof
Europese rentestanden convergeerden rond 1400. Zoals vorige paragraaf stelt veronderstellen Clark en Van Zanden dat een toename van het human capital leidt tot hogere reële lonen. En zoals het citaat van Van Zanden illustreert, worden ontwikkelingen van het human capital aan ontwikkelingen van de rentestand toegeschreven. Dit suggereert dus dat hoge reële lonen in een regio gepaard gaan met lage rentestanden en omgekeerd. Uit de grafiek blijkt echter dat er steeds minder tot geen verschillen meer in rentestand tussen regio’s voorkwamen. En dat heeft implicaties voor de economisch-historische veronderstellingen van Clark en Van Zanden. Wat zegt de convergentie van rentestanden over hun theorie en welke implicaties zijn er?
De nadruk die Clark en Van Zanden leggen op rentestanden als sturende factor van human capital blijkt allereerst te kort door de bocht. In hun optiek zijn regionale verschillen in reële lonen te verklaren door regionale verschillen in human capital wat vervolgens weer door de regionale rentestand tot stand komt. En dat wordt als een directe relatie beschouwd. Deze veronderstelling is vrij basaal; een verschijnsel met een factor als oorzaak, aangestuurd door maar één andere factor. Toch blijkt uit mijn onderzoek dat dit niet het geval kan zijn: rentestanden komen immers bij elkaar waarmee elke verklaring vanuit de rentestand – oftewel vanuit de financiële drempel te investeren – onwaarschijnlijk wordt. Dit neemt natuurlijk niet weg dat human capital een goede verklaring voor regionale en Europese economische verschillen kan zijn. De rentestand alleen is echter niet genoeg om de ontwikkeling van het human capital te beïnvloeden.
De convergentie van rentestanden zonder extreme of noemenswaardige fluctuaties lijkt daarnaast ook te duiden op de integratie van kapitaalmarkten. Steden en staten gingen vanaf 1400 met elkaar concurreren om het beschikbare kapitaal van het publiek te kunnen lenen. Hierdoor verdwenen ook hun grote onderlinge verschillen die zorgden voor verschillen in de rentestand. Vanuit een institutioneel perspectief is dit opvallend. Institutionele historici zoals Douglass C. North, Joseph Stiglitz en Bas van Bavel stellen dat economische ontwikkeling het gevolg is van institutionele efficiëntie: hoe beter instituties informatie met elkaar uitwisselen en op elkaar aansluiten – bijvoorbeeld dat het onderwijs aansluit bij wat er op de arbeidsmarkt van studenten gevraagd wordt – hoe efficiënter een economie en hoe meer groei.
De convergentie van rentestanden in dezelfde periode als divergerende reële lonen stelt het institutionele perspectief op de geschiedenis aan de kaak. Want hoe kan institutionele efficiëntie hoge reële lonen verklaren als overal in Europa institutionele kapitaalmarkten steeds meer op elkaar gaan lijken? Kan een economie zowel institutioneel inefficiënt zijn ten opzichte van een andere economie met hogere reële lonen maar toch dezelfde efficiëntie institutionele kapitaalmarkt voor publieke leningen hebben? Vragen die ingaan op de samenhang van de institutionele structuur van regio’s met relatief hoge reële lonen ten opzichte van regio’s met relatief lage reële lonen.
Tweede optie
Europese rentestanden hebben maar slechts beperkt tot geen invloed op de ontwikkeling van het human capital. Een andere mogelijkheid om de ontwikkeling van het human capital te kunnen verklaren zijn demografische processen. John Hajnals European Marriage Pattern (EMP) kijkt naar gezinssamenstellingen in relatie tot de arbeidsmarkt. Sommige gezinssamenstellingen dwingen mensen zich te ontwikkelen – te investeren in human capital – om een betere kans op de arbeidsmarkt te kunnen maken, terwijl bij andere gezinssamenstellingen elke vorm van noodzaak daartoe ontbreekt. Met andere woorden: de drempel om in human capital te investeren is niet financieel maar cultureel en sociaal van aard.[7]
Hajnal verdeelt Europa in grofweg twee regio’s. In het Noorden bestaan gezinnen uit alleen ouders en hun kinderen. In het Zuiden van Europa daarentegen bestaan gezinnen vaak uit meerdere generaties en wonen ook grootouders bij hun kinderen en kleinkinderen in. Door deze verschillen in samenstelling is ook de manier waarop er met de arbeidsmarkt omgegaan wordt anders. In Noord-Europa is het de bedoeling dat iedereen zo snel mogelijk een eigen kerngezin sticht. Hiervoor moeten vanzelfsprekend middelen aanwezig zijn en is dus een goede positie op de arbeidsmarkt vereist. Omgekeerd is die nood niet zo hoog in Zuid-Europa omdat daar geleefd kan worden op de middelen van meerdere generaties.
Ook de drempel te investeren in human capital verschilt per regio. Omdat in het Noorden van Europa een goede positie op de arbeidsmarkt nodig is om een eigen kerngezin te stichten, zal daar uit concurrentieoverwegingen meer human capital worden opgebouwd. Want hoe beter iemand geschikt is voor een functie ten opzichte van de concurrentie, hoe meer kans hij maakt op een betrekking. Omgekeerd is deze noodzaak in het Zuiden van Europa er niet en wordt het investeren in human capital uitgesteld of opgebouwd binnen de familiaire kring, om bijvoorbeeld in de onderneming van de familie aan de slag te kunnen.
Europese inkomensverschillen als gevolg van regionale verschillen in human capital komen dus voort uit de manier waarop gezinnen reageren op de arbeidsmarkt. Daarmee wordt human capital een onderdeel van economische ontwikkeling in plaats van een middel daartoe; ontwikkelingen stellen immers nieuwe eisen aan de arbeidsmarkt waarop mensen door te investeren in hun human capital inspelen om een betere kansen te krijgen of te behouden.
Het verschil tussen Clarks en Van Zandens benadering van human capital en die van Hajnal is de nadruk op sociale en culturele elementen ten opzichte van louter economische en rationale overwegingen. Hajnals EMP-benadering heeft dan ook drie voordelen. Allereerst laat het de ruimte aan sociale en culturele veranderingen. Zo krijgen politieke gebeurtenissen, oorlogen en de demografische en sociale gevolgen van economische ontwikkeling ook invloed op de vorming van human capital. Ten tweede is het gebruiken van een demografische factor om human capital te verklaren minder statisch dan de aan staatkundige eenheden gebonden rentestand. Verschillende gezinssamenstellingen kunnen immers ook bi.nnen regio’s voorkomen die in met de rentestand-benadering als een homogeen geheel gezien worden. Tot slot biedt Hajnals benadering de mogelijkheid voor relatief onsuccesvolle regio’s – met lage reële lonen – toch succesvol te worden wanneer het regionale demografische patroon verandert.
Een laatste noot
In de leiding van deze longread werd de vraag ‘hoe kunnen regionale verschillen in human capital leiden tot regionale inkomensverschillen als regionale rentestanden niet verschillen?’ gesteld. Uit mijn scriptieonderzoek naar Europese rentestanden tussen 1250 en 1600, afgebeeld in de grafiek, bleek namelijk dat deze convergeerden. Daarmee werd Gregory Clark en Jan Luiten van Zandens nadruk op rentestanden die de ontwikkeling van het human capital verklaren onwaarschijnlijk.
Clark en Van Zanden stelden dat regionale verschillen in human capital tot regionale verschillen in reële lonen leiden. De ene regio doet het dan economisch beter omdat het bijvoorbeeld relatief meer ondernemers, betere sociale en professionele netwerken en innovatievere ondernemingen heeft dan een andere regio. Human capital wordt volgens hen gecreëerd door investeringen met als financiële drempel de rentestand; hoe duurder het wordt geld te lenen, hoe minder in human capital geïnvesteerd wordt. Maar met divergerende reële lonen vanaf 1375 en convergerende rentestanden vanaf datzelfde moment, kan de rentestand onmogelijk een bevredigende verklaring bieden.
Daarom deed ik in deze longread het voorstel demografische factoren als verklarende factor voor de ontwikkeling van het human capital te gebruiken. Met name John Hajnals European Marriage Pattern bleek hiervoor geschikt. Hajnal stelt dat gezinssamenstelling leidt tot een bepaalde houding ten opzichte van de arbeidsmarkt en dus wel of geen aanleiding geeft te investeren in human capital. Deze benadering heeft als voordeel dat het niet alleen bredere sociale, culturele en politieke veranderingen in acht neemt, maar ook dat het inkomensverschillen binnen regio’s mogelijk kan verklaren.
De grote inkomensverschillen die in de inleiding genoemd werden begonnen dus al ruim zes eeuwen eerder. Het is eigenlijk al zeshonderd jaar crisis! De eurocrisis van de zomer van 2015 kan dan ook niet echt als een verrassing gezien worden. Echte Europese economische samenwerking is dan ook maar lastig, want als economische verschillen in de kern al zes eeuwen bestaan, hoe kan een zomer van crisis daar verandering in brengen?
LEES HIER DE SCRIPTIE WAAR DEZE LONGREAD OP GEBASEERD IS.
WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN NU JE STUK OP.
NOTEN
[1] R. C. Allen, ‘The Great Divergence in European wages and prices from the Middle Ages to the First World War’, Explorations in Economic History 38 (2001) 411 – 415.
[2] G. S. Becker, Human capital: A Theoretical and Empirical Analysis with Special Reference to Education, 3rd edition (Chicago, 1994) 324.
[3] Jan Luiten van Zanden, The long road to the Industrial Revolution. The European economy in a global perspective, 1000 – 1800 (Leiden 2009) 95 – 100; Gregory Clark, A farewell to alms. A brief economic history of the world (Princeton 2007) 180 – 181.
[4] G. S. Becker, Human capital, 324.
[5] Idem, 225.
[6] Jan Luiten van Zanden, ‘The Skill Premium and the ‘Great Divergence”, in European Review of Economic History vol. 13 (2009) 135.
[7] J. Hajnal, European marriage pattern in historical perspective, in D.V. Glass, D.E.C. Eversley, Population in History (London 1965).