Marion Koene-Gorren: Fiscus Iudaicus – Reprimande of recht?

Marion Koene-Gorren

Samenvatting

Marion Koene-Gorren onderzoekt hoe de eerste Joodse oorlog (66-70) de rechtspositie van de Joden in relatie tot de uitoefening van hun religieuze en sociale gebruiken veranderde. Dat wordt gedaan door de ontwikkeling van de Fiscus Iudaicus te volgen en de Joodse rechtspositie aan de vooravond van de eerste Joodse oorlog te vergelijken met die aan de vooravond van de tweede oorlog (132-135). Het is daarbij voor het eerst dat iemand de Fiscus Iudaicus als rechtsvergelijkend middel gebruikt. Koene-Gorren verdedigt het standpunt, dat de Joodse oorlog de rechtspositie van de Joden aanmerkelijk verslechterde en gaandeweg wordt tevens aangetoond dat de Romeinen met behulp van de Fiscus Iudaicus de Joden bestraften voor het vasthouden aan hun religieuze en sociale gebruiken.

Download de PDF

Marion Koene-Gorren (pdf)

Lees met ISSUU

Volledige Tekst

INLEIDING

Deze paper onderzoekt hoe de eerste Joodse oorlog (66-70) de rechts-positie van de Joden ter zake van de uitoefening van hun religieuze en sociale gebruiken veranderde. Dat wordt gedaan door de ontwikkeling van de Fiscus Iudaicus te volgen en de Joodse rechtspositie aan de voor-avond van de eerste Joodse oorlog te vergelijken met die aan de voor-avond van de tweede oorlog (132-135). Het is daarbij voor het eerst dat iemand de Fiscus Iudaicus als rechtsvergelijkend middel gebruikt. Het standpunt wordt verdedigd, dat de Joodse oorlog de rechtspositie van de Joden aanmerkelijk verslechterde en gaandeweg wordt tevens aange-toond dat de Romeinen met behulp van de Fiscus Iudaicus de Joden be-straften voor het vasthouden aan hun religieuze en sociale gebruiken.
Bronnen

De belangrijkste tekstbronnen zijn: Flavius Josephus’ Bellum Iudaeorum, Cassius Dio´s Romaike Historia en Suetonius’ De Vita Caesarum. Sub-stantieel papyrologisch bronmateriaal komt vanaf eind negentiende eeuw uit Egypte. In 1905 publiceerde Wessely een papyrus met een ver-slag van de status fiscale van de bewoners van een wijk van de stad Ar-sinoë over het jaar 73, die helpt de methoden te begrijpen waarmee de overheid de inning van de belasting organiseerde. Salvaterra publi-ceerde in 2000 een belangrijke papyrus, die de inzameling in Arsinoë onder Domitianus in 92-93 inzichtelijk maakt. Epigrafisch bewijs voor het belang voor de chronologie van de Fiscus Iudaicus levert het ostraca-archief van Edfu met betalingsbewijzen van de Jodenbelasting in Apolli-nopolis Magna (Edfu) over de periode 71/72 tot 116.
Een belangrijke numismatische bron is een sestertius uit de tijd van Nerva met het opschrift FISCI IVDAICI CALUMNIA SUBLATA S C. De munt is waarschijnlijk uitgegeven om de aandacht te vestigen op het feit dat de keizer de chantagepraktijken onder zijn voorganger Domitianus beëindigde.
Status quaestionis.

Het onderzoek naar de Jodenbelasting startte in 1734 met een werk van Zorn over het Romeinse belastingsbeleid ten aanzien van de Joden. Vervolgonderzoek bleef uit tot er in de twintigste eeuw een groot aantal studies werd verricht. Het onderzoek wordt hieronder in grote lijnen weergegeven. Ginsburg (1931), en Smallwood (1976] kwamen met algemene overzichtsstudies. Daarnaast onderzocht Smallwood (1956) de rol van Domitianus. Ze opperde dat tegen het einde van het principaat van Domitianus diens beleid met betrekking tot de Jodenbelasting in combinatie met zijn ontwikkeling van de keizercultus leidde tot aan-vallen op vooral bekeerlingen en atheïsten. De religieuze vrijheid van de Joden veranderde volgens haar niet, een veronderstelling die Thompson (1982) tegensprak. Bruce (1964,) aansluitend bij Smallwood, maar vooral Goodman (1989), die aansloot bij Thompson, verdiepten zich in de beëindiging door Nerva van de wanpraktijken onder zijn voorganger. Goodman bestrijdt de algemeen gangbare visie dat Nerva alleen de chantagepraktijken, die een nevenverschijnsel waren van het beleid van Domitianus, beeindigde. Hij komt tot de conclusie dat Nerva de Fiscus Iudaicus tijdelijk afschafte en Traianus deze herinvoerde. Wallace (1938) en Tcherikover (1957) onderzochten de heffing van de Fiscus Iudaicus in Egypte. Stenger (1988) bekeek de Jodenbelasting als deel van het Romeinse belastingsysteem als geheel. Zijn conclusies waren, dat niet duidelijk is of de maatregelen van Nerva de positie van de Joden veranderde en ook dat het bewustzijn van de Joden geleidelijk veranderde waardoor ze zich met de Fiscus Iudaicus als prijs voor de erkenning van hun godsdienst verzoenden.
In 2009 bracht Heemstra de bevindingen uit alle voorgaande studies samen, beschouwde ze vanuit theologisch perspectief en kwam tot de slotsom dat de Fiscus Iudaicus de scheiding tussen Joden- en Christen-dom versnelde.

1 De vooravond van de eerste Joodse oorlog

1.1. Tempelbelasting

In 66 betaalde iedere Joodse man van twintig jaar of ouder jaarlijks een belasting van een halve shekel voor het onderhoud van de tempel van Jeruzalem. Het betalen van een vorm van tempelheffing is echter een veel ouder verschijnsel.
Nadat in 597 v.C. al een grote groep Joodse notabelen als ballingen naar Babylon was ge- voerd, plunderden en verwoestten de Babyloniërs in 586 Jeruzalem en de eerste tempel. Dit tussen 900 en 1000 v.C. door koning Salomon gebouwde heiligdom was voorafgegaan door een tent van samenkomst met tabernakel, die als tempel fungeerde tijdens de uittocht van het volk van Israël uit Egypte. Tijdens de exodus hield Mozes een eenmalige inzameling voor de constructie ervan.
Een ander voorbeeld van een vroege inzameling van tempelgiften zien we in de negende eeuw v.C. Koning Joas plaatste toen een kas in de tem-pel waarin gelovigen vrijwillige giften konden deponeren. In 539 v.C. herbouwden de uit ballingschap teruggekeerde Joden het godshuis en legden zichzelf de verplichting op jaarlijks een derde shekel voor onder-houd en eredienst te betalen.

In het begin was de heffing van tempelbelasting louter een zaak van de uit Babylonische ballingschap teruggekeerde Joden. Er is geen reden te veronderstellen dat de Joden buiten Israël toen al meebetaalden. Vanaf wanneer dat wel het geval was is onbekend, maar het kan niet later dan 88 v.C. zijn geweest. In dat jaar maakte Mithridates van Pontus op het eiland Kos acht talenten goud buit; de tempelbelasting geïnd onder de Joden van de oosterse diaspora. In 62 en 61 v.C. confisceerde Lucius Valerius Flaccus, gouverneur van Asia, de tempelgelden in, eveneens, de oosterse diaspora. Beide incidenten waaruit blijkt, dat de heffing buiten Judea in de eerste eeuw v.C. een feit was.
In die dagen bedroeg de belasting een halve shekel per jaar, wat gelijk-stond aan twee Griekse drachmen, acht Egyptische drachmen of twee Romeinse denari. Het verschil tussen de heffing van een halve shekel in de eerste eeuw v. C. en een derde shekel na de Babylonische ballingschap valt direct op. Dit komt waarschijnlijk door de waardeverschillen tussen de Perzische zilvershekel, die in de zesde eeuw v.C. gebruikt werd en de Tyrische shekel die in de eerste eeuw v.C. in Israel in omloop was.

1.2. Rechtsverhouding

In 63 v.C. intervenieerde de Romeinse generaal Pompeius in de burger-oorlog tussen de Hasmonese prinsen Hyrcanus en Aristobulus, veroverde Jeruzalem en lijfde Judea als vazalstaat in. Vooralsnog wijzigde daarmee voor de Joden weinig aan de manier waarop ze hun religieuze en sociale gebruiken tot uitdrukking brachten. Romeinen waren tolerant ten opzichte van de religie van onderworpen volken en daardoor bracht de inlijving buiten Judea zelfs voordeel. In de eerste eeuw v.C. groeiden heidense religies namelijk naar elkaar toe, maar ontkende het Joodse geloof het bestaan van andere goden dan hun eigen god. Het werd daar-om vaak als ouderwets en obstinaat getypeerd. Steeds vaker kwamen Joden in conflict met de gemeenschappen waarbinnen ze leefden van-wege hun afwijkende gewoonten. Het heftigst in Alexandrië, waar het streven van de Joden naar gelijkberechting met de Griekse bevolking regelmatig tot hevige rellen leidde. Een positief gevolg van de inlijving was dat Rome dan als sterke arm dienst deed. We zien dit bijvoorbeeld in de brief van Lentulus Crus uit 49 v.C aan de magistraten van Efese, waarin hij eist een einde te maken aan de gedwongen inlijving van Joden met Romeins burgerschap in het leger van de stad.

Vanaf 49 v.C. trof Caesar blijvende maatregelen. Deze kenden de Joden vergaande privileges toe, waaronder toestemming om, hoewel de uit-voer van deviezen naar het buitenland verboden was, tempelbelasting te innen en het geld naar Jeruzalem te transporteren. Caesars decreten lijken op het eerste oog een charter, maar waren dat waarschijnlijk niet. Veeleer passen ze binnen de Romeinse stelsels van clientela en amicitia en hadden meer te maken met Caesars behoefte aan militaire steun in het Oosten, dan met de wens recht te doen aan de religieuze en sociale behoeften van de Joden. Hyrcanus II, vazalkoning van Judea, verleende de gevraagde hulp en werd als tegenprestatie benoemd tot etnarch over het gehele Joodse volk, een erfelijke titel die op zijn nageslacht zou overgaan. Naast de benoeming tot etnarch garandeerde Caesar hem de bescherming van de religieuze en sociale gebruiken van alle Joden in het Romeinse rijk.
De maatregelen konden niet overal op een even breed draagvlak reke-nen. Vooral in het Oosten van het rijk werden ze regelmatig geschonden. Efese bijvoorbeeld werd in 44 v.C. terzake van overtreding door Publius Dolabella en in 14 v.C. door Marcus Agrippa berispt. Augustus (27 v.C.-14 n.C.) zelf zag zich in de jaren 2-3 genoodzaakt de verordeningen op-nieuw te bekrachtigen en te verruimen. Dit maakte het de Joden moge-lijk een staat binnen de staat te vormen. Ze hadden een eigen politieke leider, verzorgden hun eigen rechtspraak, hoefden geen deel te nemen aan de Romeinse heerserscultus en oefenden ongehinderd hun eigen godsdienst uit, inclusief de heffing van tempelbelasting.

Onder Tiberius (14-37) en Caligula (37-41) kalfde de bescherming weer af. Tiberius verbande in 19 alle Joden uit Rome, en de megalomane Cali-gula gaf hen opdracht een beeld van zichzelf op te stellen in de Tempel van Jeruzalem en dat te vereren. Claudius (41-54) respecteerde de besluiten van Caesar en Augustus, maar liet in 41, het jaar van zijn troonsbestijging, merken dat het einde van de Romeinse tolerantie in zicht was. Dat jaar deden zich in Alexandrië opnieuw zware ongeregeld-heden over gelijkberechtiging voor. Claudius greep in en richtte zich daarna per brief tot de partijen. De Joden garandeerde hij daarin welis-waar niet dezelfde rechten als de Grieken, maar wel handhaving van hun oude rechtspositie. Het schrijven lijkt min of meer positief, maar is dat niet. Claudius beschouwde het namelijk niet meer als een vanzelfspre-kendheid dat de rechten van de Joden alsmaar beschermd werden. Hij geeft een waarschuwing die niet mis te verstaan is. Als de Joden door-gaan met het irriteren van hun medeburgers door te strak vast te houden aan hun gebruiken, dreigt hij hen op dezelfde wijze te behandelen als een plaag die de mensheid dreigt te infecteren.

2 De opstand en de invoering van de Fiscus Iudaicus

2.1. Opstand

Het jaar 66 begon in Judea met rellen tussen de Grieken en Joden van Caesarea. De Romeinse procurator Florus koos partij tegen de Joden. Toen hij zich vervolgens “ten behoeve van Caesar” zeventien talenten uit de tempelkas toe-eigende daalde zijn toch al niet grote populariteit tot een absoluut laagtepunt. Vanuit Caesarea breidden de rellen zich naar Jeruzalem uit. Florus trok naar de stad en plunderde deze. De inwoners vernederde hij door hen te dwingen de twee extra Romeinse cohorten, die hem vanuit Caesarea achterna reisden, tegemoet te gaan en te be-groeten. Toen op de gedwongen begroeting een minachtend stilzwijgen van het leger volgde, keerde het volk zich definitief tegen hem en moest Florus, in allerijl naar Caesarea terugkeren. Een enorme politieke chaos, te omvangrijk voor de in de streek aanwezige troepen, volgde. Cestius Gallus, gouverneur van Syrië, schoot Florus in het najaar, vanuit Antio-chië met een groot leger te hulp. Ook hij moest de aftocht blazen. De politieke facties in Judea, die elkaar voorheen het leven zuur maakten, sloten de gelederen tegen Rome en maakten Judea de facto tot een onaf-hankelijke staat.

Nero (54-68), die Claudius intussen was opgevolgd, gaf de ervaren gene-raal Vespasianus (69-79) opdracht de opstand te beëindigen. Vespasianus reisde naar Syrië waar hij de leiding van de daar gelegerde troepen overnam. Vervolgens trok hij naar Ptolemais in Galilea waar hij zijn troepen samenvoegde met die van zijn zoon Titus. Tezamen omvatten de legers rond de zestigduizend manschappen. Vanuit Ptolemais trok hij verder Galilea binnen en ging verschillende confrontaties aan met de Joodse legers onder aanvoering van Flavius Josephus, die zich uiteinde-lijk in het fort van Jotapata, ten westen van het meer van Galilea, ver-schanste. In de late zomer van 67 moest Josephus de vesting prijsgeven en veroverden de Romeinen de rest van het land. Het duurde tot de zomer van 70, maar toen brak het Romeinse leger door de stadsmuren van Jeruzalem. Titus voerde de strijdmacht aan, omdat Vespasianus het jaar daarvoor, na de zelfmoord van Nero door de legers in het Oosten tot keizer was uitgeroepen. Terwijl de Romeinse troepen plunderend door de stad trokken, legde een brand de Tweede Tempel van Jeruzalem in as.

Flavius Josephus geeft een zeer gedetailleerde beschrijving van de tri-omftocht van Vespasianus en Titus in Rome in 71. Hij verhaalt hoe heel Rome uitliep om de processie te zien. Theaterpodia van drie verdiepin-gen hoog en buitengewoon grote hoeveelheden gestapelde buit werden meegetorst, waarbij de buit uit de Tempel van Jeruzalem de allerhoogste stapel vormde. Een Torahrol, mogelijk als symbool van de overwin-ning van de Flaviërs over het Jodendom, vormde het slotstuk van de stoet. Nu nog steeds is op een reliëf van de Boog van Titus aan de Via Sacra een afbeelding te zien van de uit Jeruzalem meegenomen rijk-dommen. De verkoop ervan leverde zoveel op dat de bouw van het Co-losseum, het grote amfitheater van de Flaviërs, ervan bekostigd kon worden.

2.2. Invoering van de Fiscus Iudaicus.

Romeinen betaalden geen belasting. Ze genoten belastingvrijheid omdat vanuit de provincies het tributuum rijkelijk naar Rome vloeide. Op basis van het archaïsch oorlogsrecht, dat aan de overwinnaar de buit toekende, hief Rome daar tal van belastingen. De inning gebeurde door publicani, belastingpachters. Of het systeem van belastingpacht echter ook in Palestina werd ingevoerd of dat de belasting direct door de stadhouders geheven werd op basis van het door Hasmoneeërs op-gezette administratieve systeem, is punt van discussie. Zeker is, dat aan alle Joden in het rijk een aantal algemene belastingen werden opgelegd, en daar bovenop nog in sommige plaatsen en/of regio´s lokale be-lastingen. Volkstellingen verschaften vanaf de tijd van Augustus, de informatie die nodig was voor een gemakkelijke inning. De twee voor-naamste belastingen, waren het tributuum capitis, een persoonsbelas-ting, en het tributuum soli, een grondbelasting. Dit waren directe belas-tingen. Daarnaast werden diverse indirecte belastingen, zoals zoutbelas-ting, omzetbelasting, gerechtelijke tarieven, reclamebelastingen en tol-len, geïntroduceerd. De tempelbelasting verving Vespasianus door de denarii duo Iudaeorum, later Fiscus Iudaicus of Jodenbelasting ge-noemd. De Fiscus Iudaicus vertoonde sterke overeenkomsten met de tempelbelasting. Ze bedroeg eveneens een halve shekel jaarlijks en de opbrengst was eveneens voor het onderhoud van een tempel bestemd. Vespasianus bestemde de opbrengst voor het herstel van de tempel van Iuppiter Capitolinus in Rome, die net als de Tempel van Jeruzalem door brand was verwoest. De categorie belastingplichtigen, voorheen alle Joodse mannen tussen de twintig en vijftig, breidde hij uit tot alle prakti-serende Joden tussen drie en zestig of tweeënzestig jaar oud, man zowel als vrouw, inclusief slaven. Salvaterra gaat zelfs van een minimumleef-tijd van één jaar uit.
Mogelijk is dat zowel de religieuze aard van de belasting als de uit-breiding van de groep belastingplichtigen ingegeven door de behoefte van Vespasianus om de Joden financieel zowel als moreel te straffen voor hun opstand tegen Rome. Dat de maatregel bovendien werd op-gelegd aan alle Joden en niet alleen aan degenen die betrokken waren geweest bij de opstand kan er op wijzen dat Vespasianus bewust ook de Joden heeft willen treffen die vanuit de diaspora solidair waren met de opstandelingen in Palestina.
Voor de Joden betekenden het betalen van bijdragen voor het onderhoud van een heidense tempel een zware vernedering. In plaats van dat, zoals was bepaald in de Mishna, met de vernietiging van de Tempel van Jeruzalem, de verplichting tot het betalen van tempelbelasting eindigde, werd men verplicht mee te betalen aan een vreemde, veraf-schuwde religie.

3 Misbruik onder Domitianus

Vespasianus overleed op 23 juni 79 en werd opgevolgd door Titus, die slechts twee jaar regeerde voor hij in 81 vroegtijdig stierf. Titus liet Fis-cus Iudaicus ongemoeid. Zijn broer Domitianus (81-96) daarentegen voerde omvangrijke veranderingen door. De wijze waarop hij de Fiscus Iudaicus toepaste leidde tot een heksenjacht.

3.1. Financieel beleid.

Het financiele beleid van Domitianus kenmerkte zich doordat hij meer uitgaf dan binnenkreeg. Hij spendeerde enorme bedragen aan spelen en gebouwen, en verhoogde de soldij van het leger. Volgens Suetonius dreigde zijn ruïnering en probeerde hij deze te voorkomen door het leger in te krimpen. Het gevolg was een onaanvaardbaar hoog risico op invallen van barbaren zonder wezenlijke lastenverlichting. In 85 nam hij daarom twee belangrijke financiële maatregelen. De hoge muntstan-daard van Augustus, die hij drie jaar eerder herinvoerde, bracht hij weer terug naar het niveau van zijn vader en broer. Zichzelf benoemde hij tot censor waarmee hij complete controle kreeg over alle zaken betreffende gedrag en moraal. Er is een direct verband tussen de aanvaarding van het censorschap en de eerste vervolgingen in Rome met financiële mo-tieven. Het censorschap stelde hem in staat beslag te leggen op vermo-gens of nalatenschappen als ook maar de geringste aanwijzing bestond dat de persoon in kwestie de maiestas van de keizer had geschonden. Voor de inning van de Fiscus Iudaicus had de benoeming directe en grote gevolgen.

3.2. Uitbreiding doelgroep.

Domitianus paste de regels voor de inning op meedogenloze wijze (acerbissime) toe. Slachtoffers waren vooral degenen die als Joden leefden zonder zich als zodanig kenbaar te hebben gemaakt (improfessi Iudaicam viverent vitam), en Joden die hun herkomst verborgen hadden gehouden en de belasting hadden ontdoken (dissimulata origine imposi-ta genti tributa non pependissent). De improfessi waren vooral niet-Joodse christenen en personen die in hoge mate met het Jodendom sympathiseerden, de anderen waren vooral praktiserende Joodse belas-tingontduikers, afvallige Joden, Joodse christenen en besneden niet-Joden. Christengemeenschappen met zowel Joodse als niet-Joodse le-den liepen een groot risico getroffen te worden. De Joodse leden dreig-den een aanklacht wegens belastingontduiking, de niet-Joodse wegens het leiden van een Joods leven.
Omdat circumcisie een Joodse afkomst verraadde werden de geslachts-organen van aangeklaagde mannen publiekelijk geïnspecteerd. Het was niet mogelijk niet-Joodse mannen van Joodse mannen te onderscheiden en dus werden deze medeslachtoffer van de praktijk.
Een circumcisietoets met positief resultaat leidde tot vermogensconfis-catie. Was de toets negatief, d.w.z bleek de aangeklaagde niet besneden, dan volgde een tweede onderzoek, een offertest. Gevraagd werd te offe-ren bij beeltenissen van keizer en goden. Weigeraars, vaak christenen, werd atheïsme ten laste gelegd, wat altijd tot vermogensconfiscatie en niet zelden tot executie leidde.

3.3. Misbruik

Binnen het Romeins rechtssysteem was voor strafvervolging doorgaans een civiele klacht nodig. Slechts in extreme gevallen vervolgde de staat zelf. Om te kunnen vervolgen moest een volwassen, mannelijke, burger aan de president van de rechtbank toestemming vragen. Domitianus verruimde de norm waardoor iedereen iemand anders zonder al te veel moeite kon aanklagen, voor welk misdrijf dan ook (usquequaque quoli-bet et accusatore et crimine). Betrof de aangifte schending van de re-gels van de Jodenbelasting en bleek de aangeklaagde schuldig dan ver-diende de aanklager een bonus. Belastingpachters ontdekten in die gang van zaken een extra bron van inkomsten en schakelden informan-ten (delatores) in die mogelijke overtreders verraadden. Doorgaans was dat iemand uit de directe omgeving van het slachtoffer, niet zelden diens slaaf. Als eerste had deze immers door of zijn meester belasting ontdook, een Joods leven leidde of anderzijds onder de verscherpte belas-tingcriteria viel.
Een ander gevolg van de verruimde regelgeving was chantage. Angst voor vermogensconfiscatie leidde er al snel toe dat slachtoffers onder druk van dreiging met aangifte bezweken.

4 Nerva en de afschaffing van wanpraktijken

Na de moord op Domitianus op 18 september 96, benoemde de Senaat nog dezelfde dag de oudere, kinderloze Marcus Cocceius Nerva (96-98) tot opvolger en voorkwam zo het risico dat het keizerschap opnieuw in handen van een despoot viel. Nerva was een zeer bekwame senator, die in 71 naast Vespasianus en in 90 naast Domitianus consul was geweest.
Kort na zijn benoeming gaf de nieuwe keizer een aantal munten die blijk geven van het feit dat hij het beleid van zijn voorganger afkeurde. Van deze munten verdient een bronzen sestertius met op de keerzijde de tekst FISCI IVDAICI CALVMNIA SVBLATA S C. nadere aandacht.

Wetenschappers zijn het erover eens dat de munt erop attendeert dat Nerva een eind maakte aan de misstanden. Verdeeld zijn ze evenwel over de vraag hoe precies de tekst te interpreteren. De vraag is namelijk “wat” precies beëindigd werd. Cruciaal punt van discussie lijkt de opvatting van de genitief fisci iudaici en de betekenis van calumnia. Onder anderen Smallwood, Ginsburg en Stenger zijn van mening dat het betekent dat Nerva een einde maakte aan de chantagepraktijken, de calumnia, teweeggebracht door de Fiscus Iudaicus. Goodman deelde die opinie aanvankelijk maar is tegenwoordig van mening dat calumnia de Fiscus Iudaicus zelf betrof, Nerva de belasting afschafte en Traianus haar weer invoerde. Hij baseert zich op het gegeven dat in het ostraca-archief van Edfu geen betalingsbewijzen uit de regeringsperiode van Nerva voor handen zijn. Heemstra wijst er echter mijns inziens terecht op dat hier geen conclusies uit kunnen worden getrokken omdat niet alleen betalingsbewijzen voor de Fiscus Iudaicus maar ook voor iedere andere belasting ontbreken.

De interpretatie van het opschrift is m.i. ondergeschikt aan de vraag of om het even welke optie, de Joden verlichting bracht van de gigantische belastingdruk. Dat kan nauwelijks het geval zijn geweest. Een eventuele afschaffing kan slechts van korte duur zijn geweest. Uit Edfu stamt een betalingsbewijs gedateerd op 28 juni 98, waaruit blijkt dat een half jaar na het overlijden van Nerva, de Jodenbelasting (weer) werd betaald. Maar ook als Nerva alleen wanpraktijken afschafte bracht dit de Joden geen verlichting. De bepaling dat voortaan alleen zij, die zich als Jood lieten registreren de belasting hoefden te betalen lijkt een verlichting, maar praktiserende Joden, die voor hun omgeving gemakkelijk als zo-danig herkenbaar waren, zullen zich vast en zeker altijd hebben laten registreren en dus gewoon hebben doorbetaald. Alleen zij “die leefden als Joden” ontsprongen m.b.t. de Fiscus Iudaicus de dans. En zelfs dat is betrekkelijk want hen hing nog steeds beschuldiging van atheisme boven het hoofd.
Nerva´s grote verdienste ligt niet in het afschaffen van de Fiscus Iudaicus maar in het feit dat hij duidelijkheid creëerde. Hij bepaalde dat niet langer de etnische definitie van het Jood-zijn bepalend was voor wie belasting betaalde, maar de godsdienstige definitie. Alleen zij die “die trouw bleven aan hun voorvaderlijke gebruiken” waren belastingplich-tig, afvallige Joden en christenen niet.

5 Traianus, Hadrianus en de aanloop naar een nieuwe oorlog

5.1. Traianus

Anti-Joodse tendenzen voerden in 115 tot een opstand onder de Joden van Cyrene, die de geschiedenis inging als de Kitosoorlog. De Griekse en Romeinse bevolking daar werd uitgemoord en Egypte en Cyprus raakten al snel betrokken. Pas na hevige strijd lukte het de Romeinen in het najaar van 117 de toestand weer meester te worden. Traianus (98-117) besloot de Joden uit te roeien, wat in ieder geval in Egypte lukte. De Joodse gemeenschap van Edfu bleek na de opstand volledig te zijn weggevaagd. Pas in 151 leefden daar weer Joden, blijkt uit betalingsbe-wijzen (niet voor de Fiscus Iudaicus).

5.2. Hadrianus

Traianus werd opgevolgd door Hadrianus (117-138), die de problema-tiek probeerde op te lossen door de Joodse hoop op herbouw van de tempel de grond in te boren. Hij verbouwde Jeruzalem tot een miniatuur Rome. Vernietiging van de stad die het centrum was geweest van de opstand van 66 moest een einde maken aan de opstandigheid van de Joden, zowel in Judea als in de diaspora. Alea Capitolina werd een Ro-meinse kolonie voor andere volken dan het Joodse, die een andere religie hadden. Het lag expliciet in de bedoeling van Hadrianus om met de bouw, de oorspronkelijke bevolking te vervangen door een nieuwe. Op de plaats van de afgebrande tempel kwam een heiligdom voor Iuppiter. De plannen voor Jeruzalem, en de beperkingen die Hadrianus op religieus gebied oplegde, i.h.b. een verbod op circumcisie, leidden tot revolutie. Onder leiding van Simon bar Kochba bestormden Joodse troepen in 132 Jeruzalem en liepen de Romeinen onder de voet. Gedurende korte tijd moest Hadrianus in de zomer van 134 zelf het commando overnemen. Gaius Julius Severus de gouverneur van Britannie, schoot met een troepenmacht van 35000 man te hulp. Uiteindelijk zou Severus Jeruza-lem stukje bij beetje heroveren en Bar Kochba in 135 doden.

5.3. De bronnen drogen op.

Na Nerva wordt de informatie over de Jodenbelasting in de bronnen steeds kariger. Het aantal betalingsbewijzen voor de Jodenbelasting loopt tussen 98 -116 sterk terug. Het laatste is gedateerd 18 mei 116. In de literatuur treffen we nog slechts bescheiden vermeldingen aan bij Appianus in de tweede eeuw en Origenes in de derde eeuw. Uit de inhoud van een brief die Julianus Apostata (331- 363) eind 362 begin 363 aan de Joden schreef alsmede uit het gegeven dat de bronnen vanaf dat moment definitief zwijgen, leidt de wetenschap momenteel af dat Julianus de belasting definitief afschafte.

Conclusie

In 66 vormden de Joden de facto een staat binnen de staat. Ze hadden een eigen politiek leider, observeerden hun eigen religieuze en sociale gebruiken en mochten met de Tempelbelasting, een eigen belasting hef-fen voor een doel dat alleen henzelf ten goede kwam. Hun godsdienst werd door de Romeinse overheid getolereerd en had de status van reli-gio licita.
Vergelijkt men de situatie van 66 met die van 132, dan valt een aanmerkelijke verslechtering van de rechtspositie van de Joden op. Van een staat in een staat was geen sprake meer, net zo min als van eigen politiek leiderschap. Het recht om een eigen tempelbelasting te heffen was geconverteerd naar een vernederende belasting die hen verplichtte bij te dragen aan het onderhoud van de tempel van de Romeinse opper-god. Hoewel niet meer zo zwaar als tijdens de regeringsperiode van Domitianus, waren de condities voor de Jodenbelasting in 132 veel zwaarder dan die van de vroegere tempelbelasting. En waar in 66 de overheid de Joodse religieuze en sociale rechten nog vrijwillig be-schermde, moesten de Joden in 132 bescherming door middel van de Fiscus Iudaicus kopen en daar zwaar voor betalen. Ondanks het verne-derende karakter en de hoogte van de belasting lijken de Joden de Fiscus Iudaicus geleidelijk aan zelf ook als onvermijdelijke prijs voor de erken-ning van hun godsdienst te zijn gaan beschouwen. De verandering door Nerva van de etnische definitie van de Fiscus Iudaicus naar een gods-dienstige definitie heeft daar, naar mijn mening, in grote mate aan bijge-dragen, hetgeen blijkt uit het feit dat na de maatregelen van Nerva de Fiscus Iudaicus tot aan de vermoedelijke afschaffing door Julianus Apo-stata in de vierde eeuw nog slechts uiterst sporadisch in de bronnen opduikt.

Literatuurlijst

BRONNEN

APPIANUS, Bella Civilia, vert. Otto Veh, Stuttgart, 1989.
FLAVIUS JOSEPHUS, Bellum iudaicum, vert. F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes, Baarn, 1992.
FLAVIUS JOSEPHUS, Antiquitates Iudaicae, vert. F.J.A. Meijer, Baarn, 1996.
GAIUS, Institutiones, vert., J. Spruit en K. Bongenaar, Zutphen, 1982.
GAIUS SUETONIUS TRANQUILLUS, De Vita Caesarum, vert. D. den Hengst, Amsterdam, 2003.
HEBREEUWSE BIJBEL : 2 Koningen 24:14, Exodus: 31:11-16, Ezra 1: 5, Nehemia 10: 32-33, Mishna Shekalim VIII,8
LUCIUS CASSIUS DIO, Romaike Historia, vert. Otto Veh., Düsseldorf, 1985.
MARCUS TULLIUS CICERO, Pro Flacco, vert. C. Mac Donald, The Loeb Classical Library 324, Cambridge (Mass.), 1977.
PHILO ALEXANDRINUS, De Legatione ad Gaium, vert. G.H. de Vries, Am-sterdam, 1999.
PUBLIUS CORNELIUS TACITUS, Historiae, vert. V. Hunink, Amsterdam, 2010.

STUDIES

BRUCE, I.A.F., ‘Nerva and the Fiscus Iudaiscus’, Palestine Exploration Quarterly 96 (1964), pp. 34-45.
CARLEBACH, A., ‘Rabbinic References to Fiscus Judaicus’, Jewish Quarterly Review 64 (1975), pp. 57-61.
GINSBURG, M.S., ‘Fiscus Judaicus, Jewish’ Quarterly Review 21 (1931), pp. 281-291.
GOODMAN, M., The Ruling Class of Judea, Cambridge-NewYork, 1987.
GOODMAN, M. ‘Nerva, the Fiscus Judaicus and Jewish identity’, Journal of Roman Studies 79 (1989), pp. 40-44.
GOODMAN, M. ‘Diaspora reactions to the Destruction of the Temple’, J.D.G. Dunn (ed.) Jews and Christians: The Parting of the Ways A.D. 70 to 135, (Wissenschaftliche Untersuchungen zum Neuen Testament 66), Tübingen, 1992, pp. 27-38.
GOODMAN, M. (ed.), Jews in a Graeco-Roman World, Oxford, 1998.
GOODMAN, M., ‘Trajan and the origens of Roman hostility to the Jews’, Past and Present 182 (2004), pp. 3-31.
GOODMAN, M. ‘The Fiscus Iudaicus and Gentile Attitudes to Judaism in Flavian Rome’, J. Edmondson, S. Mason, J. Rives (ed.) Flavius Josephus and Flavian Rom, Oxford, 2005, pp. 167-177.
GOODMAN, M., 2007a, ‘The Meaning of “Fisci Iudaici Calumnia Sublata” on the Coinage of Nerva’, S.J.D. Cohen and J.J. Schwartz (ed.), Studies in Josephus and the varieties of Ancient Judaism. Louis H. Feldman Jubilee Volume (Ancient Judaism and Early Christianity Vol. 67), 2007, Leiden, Boston, pp. 81-89.
GOODMAN, M., 2007b, Rome & Jerusalem. The Clash of Ancient Civiliza-tions, Londen, 2007.
GRANT, M., The Jews in the Roman World, Londen, 1973.
GRUEN, E.S., Diaspora. Jews amidst Greeks and Romans. Cambridge (Mass.), 2002.
HEEMSTRA, M., How Rome’s administration of the Fiscus Judaicus accel-erated the parting of the ways between Judaism and Christianity: reread-ing 1 Peter, Revelation, the Letter to the Hebrews, and the Gospel of John in their Roman and Jewish contexts, Groningen, 2009.
HEMER, C.J., ‘The Edfu Ostraka and the Jewish Tax’, Palestine Exploration Quarterly 105 (1973), pp. 6-12.
JUSTER, J., Les Juifs dans l’ Empire romain, Paris, 1914.
KENT J. P. C. et. al., Die römische Münze, München, 1973.
LIVER, J., ‘The Half-Shekel Offering in Biblical and Post-Biblical Litera-ture’, The Harvard Theological Review 56-3 (1963), pp. 173-198.
MANDELL, S., ‘Who Paid the Temple Tax When the Jews Were under Roman Rule?’, The Harvard Theological Review, 77 (1984), pp. 223-232.
MATTINGLY, H., Coins of the Roman Empire in the British Museum, Vol. III, Nerva to Hadrian, Londen, 1936.
MÉLÈZE MODRZEJEWSKI, J., The Jews of Egypt, from Rameses II, to Emperor Hadrian, Princeton, New Jersey, 1997.
MULDER, H., Fiscus Judaicus. De vordering van de tempelbelasting door de Romeinen, (Verkenning en Bezinning, 7.1), Kampen, 1973.
PUCCI BEN ZEEV, M. ‘Greek Attacks against Alexandrian Jews During Emperor Trajan’s Reign’, Journal for the Studie of Judaism, 20 (1989), pp. 31-48.
PUCCI BEN ZEEV, M. Jewish rights in the Roman world (Texts & Studies in Ancient Judaism, 74), Tübingen, 1998.
RAJAK, T., ‘Was there a Roman Charter for the Jews’, The Journal of Ro-man Studies, 74, 1984, pp. 107 – 223.
ROGERS, P.M., ‘Domitian and the finances of state’, Historia 33, (1984), 60-78.
RUTLEDGE, S.H. Imperial Inquisitions. Prosecutors and informants fromTiberius to Domitian. Londen, New York, 2001.
SHOTTER, D.C.A., ‘The principate of Nerva: some observations on the coin evidence’ Historia, 32 (1983), pp. 215-226.
SALVATERRA, C., ‘L’ amministrazione fiscale in una societa multietnica’, Mooren,L. (ed.) Politics, administration and society in the Hellenistic and Roman World, (Studia Hellenistica 36), Leuven, 2000.
SMALLWOOD, E.M., ‘Domitian’s Attitude toward the Jews and Judaism’, Classical Philology, 51 (1956), pp. 1-13.
SMALLWOOD, E.M., The Jews under Roman rule: from Pompey to Diocle-tian: a study in political relations. Boston, Leiden, 1976.
STANLEY, Ch. D., ‘Neither Jew nor Greek’: Ethnic Conflict in Graeco-Roman Society, Journal for the Study of the New Testament 64 (1996), pp. 101-124.
STUART JONES, H., ‘Claudius and the Jewish Question at Alexandria’, The Journal of Roman Studies, Vol. 16 (1926), pp. 17-35.
STENGER, W., ‘Gebt dem Kaiser, was des Kaisers ist..!’Eine Sozialgeschichtliche Untersuchung zur Besteuerung Palästinas in neutestamentlicher Zeit (Athenäums Monografien, Theologie, Bonner biblische Beiträge LXVIII), Frankfurt am Main, pp. 1988.
STERN, M.(ed.), Greek and Latin authors on Jews and Judaism, Vol. II, From Tacitus to Simplicius, Jeruzalem, 1980.
SYME, R., ‘The imperial finances under Domitian, Nerva and Trajan’, Journal of Roman Studies, 20 (1930), pp. 55-70.
SYME, R., ‘Domitian, the last years’, Chiron, 13 (1983), pp. 121-146.
TCHERIKOVER, V.A. et al., (ed.) Corpus Papyrorum Judaicorum, 3dln. Cambridge, (Mass.), 1957-1964.
TELBE, M., ‘The Temple Tax as a Pre-70 CE Identity Marker’, J. Adna (ed.), The Formation of the Early Church (Wissenschaftliche Untersuchungen zum Neuen Testament, 183), Tübingen, 2005.
TEMPORINI, H. en W. Haase, Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt, Geschichte und Kultur Roms im Spiegel der Neueren Forschung II.Principat, dreizehnter Band, Recht, (Normen, Verbreitung, Materien), Berlin-New York, 1980.
THOMPSON, L.A. ,‘Domitian and the Jewish tax’, Historia 31 (1982), pp. 329-342.
WALLACE, S.L. Taxation in Egypt: from Augustus to Diocletian. Princeton, 1938.
WESSELY, C., ‘Arsinoitische Verwaltungsurkunden vom Jahre 72/3 nach Chr.’, Studien zur Palaeographie und Papyruskunde., IV (1905), pp. 58-83.
WILLIAMS, M.H. , ‘Domitian, the Jews and the “Judaizers” – a simple mat-ter of cupiditas and maiestas?’, Historia, 39 (1990), pp. 196-211.
WRIGHT, W.C., The Works of the Emperor Julian, Vol. 3 (Loeb Classical Library), Londen- New York, 1923.
ZEITLIN, S., 1959. ‘Who is a Jew? A Halachic-Historic Study’, Jewish Quarterly Review, 49 (1959), pp. 241-270.
ZORN, P., Historia Fisci Judaici sub imperio veterum romanorum: qua periodi designantur sceptri Judaeorum ablati. Inseritur commentarius in Nummum ThesauriRegii Prussici de calumnia Fisci Judaici per Nervam Coccejum Imperatorem Romanum sublata, Flensburg, 1734.
DIGITALE INFORMATIE

California State University Northridge (www.csun.edu/~hcfll004/claualex.html).
DIR – An online directory of Roman Emperors, 2010 (www.roman-emperors.org).
Münzkabinett Bodemuseum- Staatliche Museen zu Berlin, 2007-2010 (www.smb.museum/ikmk/ index.php).

Berichten gemaakt 1231

Gerelateerde berichten

Type je zoekwoorden hierboven en druk op Enter om te zoeken. Druk ESC om te annuleren.

Terug naar boven