Samenvatting
De Franse Revolutie van 1789 en haar gevolgen schokten Europa. Menig monarch veroordeelde de barbaarse daden van de Fransen, hoewel onder het volk in Europa veel sympathie te vinden was voor de revolutionaire waarden. Hoe keken de leiders van de Revolutie eigenlijk naar die andere landen? En vooral de centrale doch particuliere figuur Maximilien de Robespierre, wat was zijn beeld van ‘de Buitenlander’? Zag hij die als aartsvijand, of als bloedbroeder in dezelfde strijd? Martijn van den Boom analyseerde zijn toespraken om daar achter te komen, en plaatste Robespierre en zijn gedachtegoed in de historische context van de jaren 1790. Met deze combinatie van mentaliteits-, ideeën- en cultuurgeschiedenis weet Van den Boom een levendig tijdsbeeld op te roepen en belicht hij bovendien een weinig onderzocht aspect van de revolutionaire geschiedenis.
Download de PDF
Lees met ISSUU
Volledige Tekst
INLEIDING
Ce n’est point dans le cœur des patriotes ou des malheureux qu’il faut porter la terreur; c’est dans les repaires des brigands étrangers où l’on partage les dépouilles et où l’on boit le sang du peuple français.
Maximilien de Robespierre
Frankrijk en haar Revolutie kunnen niet los gezien worden van een internationale context. Er was rond 1789 sprake van grote wederzijdse beïnvloeding tussen Frankrijk en de andere Europese staten. In Parijs woonden veel buitenlanders die meestreden om de Revolutie in Frankrijk te laten slagen en tegelijk konden de revolutionairen ook op steun rekenen van gelijkgezinden in de Europese landen. Naast deze behulpzame buitenlandse contacten waren er ook minder positieve ontmoetingen, zoals tijdens de Revolutionaire Oorlogen en de tegenstanders die een rol speelden in het Buitenlands Complot. Uiteraard konden de Franse geschiedwetenschappers ook niet om deze onderwerpen heen, maar het onderzoek bleef grotendeels op Frankrijk gericht. Het was de Amerikaan Robert Roswell Palmer die met zijn boek The Age of Democratic Revolution de Franse Revolutie in een breder perspectief van verschillende revoluties plaatste: de zogenaamde Atlantische These. Hoewel zijn werk invloedrijk is geweest, bleef het overgrote deel van de historici de Revolutie op zichzelf zien. Het meeste onderzoek met betrekking tot de Revolutie is uitgevoerd door Franse historici, wat tot gevolg heeft dat de meeste aandacht gaat naar binnenlandse thema’s rond de Revolutie.
De discussie over de Revolutie, in de negentiende- en twintigste eeuw grotendeels bepaald door Fransen, werd ingekleurd door de politieke achtergrond van de historici. De conservatieve, reactionaire school stond tegenover de liberale en republikeinse stroming, voordat de Marxistische school rond 1900 de bepalende visie werd ten aanzien van de Franse Revolutie in Frankrijk. Alphonse Aulard en Albert Mathiez waren de grondleggers van de zogenaamde ‘klassieke school’. Het was hun sociaal-economische inslag die het onderzoek naar de Franse Revolutie verwetenschappelijkte. De nadruk kwam te liggen op de jaren 1792-94, toen de jacobins hun programma probeerden te verwezenlijken. De waardering van de Revolutie veranderde ook. Zo werd de Terreur niet langer louter negatief begrepen. De navolgers van met name Mathiez, onder wie grote namen als Lucien Lefebvre en Albert Soboul gerekend kunnen worden, zetten het werk voort en probeerden vanaf de jaren zeventig de neo-conservatieve kritiek van François Furet te pareren. Onder leiding van deze laatste genoemde historicus kwam er weer meer aandacht voor de politieke geschiedenis en veranderde de waardering wederom. In de jaren voorafgaand aan, maar zeker in het jaar 1989 stond het debat rondom de Franse Revolutie in vuur en vlam. Het heersende Marxistische discours wist zich met moeite staande te houden en moest de revisionistische school naast zich dulden. De these van Palmer paste niet in een van de bovengenoemde scholen, wellicht dat hij daardoor in Frankrijk minder weerklank vond.
Vrijwel alle facetten van de Franse Revolutie zijn grondig onderzocht en meerdere malen onder de loep genomen: de oorzaken, de politieke omwentelingen, de Grande Terreur, de sociaal-economische omstandigheden, thermidor, de opkomst van Napoleon, de revolutionaire feesten enzovoort, enzovoort. Ook over de Franse revolutionair en staatsman Maximilien Robespierre zijn al vele artikelen en boeken geschreven. Zijn gehele politieke gedachtegoed en al zijn politieke daden zijn in de afgelopen twee eeuwen aan een analyse onderworpen, waarbij de meeste aandacht uitging naar de verantwoording van de Terreur door Robespierre. Zoals Robespierre’s collega in de Comité de salut public Bertrand Barère in zijn memoires opmerkte, werd de revolutionaire loopbaan van Robespierre voornamelijk gekenmerkt door het nadenken over en het formuleren van de ideologische basis van de Franse Revolutie.
Door de focus op het Franse heeft het lang geduurd voordat buitenlandse factoren in de Revolutie grondig onderzocht werden. Ook het beeld van de Buitenlander is pas in de jaren ’90 van de vorige eeuw onderzocht. De Franse historica Sophie Wahnich heeft met verschillende artikelen in het vooraanstaande tijdschrift Annales historiques de la Révolution Française en een boek meerdere malen gepubliceerd over dit onderwerp. De benamingen van de drie delen in haar boek L’impossible citoyen, ‘hospitalité et suspicion’, ‘amitié et trahison’ en ‘fraternité et exclusion’, geven het paradoxale beeld van de buitenlander tijdens de Franse Revolutie goed weer. Aan de ene kant stonden de Fransen open voor buitenlandse vluchtelingen, maar deze werden ook met argwaan gevolgd door de revolutionairen. Er was vriendschap, maar de angst voor verraad lag op de loer. Naar mate de revolutie vorderde maakte het universele broederschap plaats voor een bevoorrechte positie van de Fransen in het revolutionaire discours. Broederschap veranderde in uitsluiting. Volgens Wahnich dient de universalistische claim van de revolutie dan ook teruggenomen te worden. “Le passé xénophobe, le passé d’exclusion de l’étranger est inscrit au cœur de l’épisode révolutionnaire”, aldus de auteur in één van haar artikelen. In de literatuur bestaat er een debat over het revolutionaire discours met betrekking tot de buitenlander. Werden zij gezien als medestanders of juist als niet te vertrouwen verraders? Was er sprake van een universeel revolutionair gevoel of van xenofobie? Deze discussie was ook aanwezig tijdens de Revolutie zelf. Verschillende partijen bestreden elkaar, partijen die de revolutie internationaal wilden maken en partijen die de revolutie Frans wilden houden.
Ook Robespierre is onderdeel van deze discussie, het paradoxale beeld komt ook bij hem terug. In zijn toespraken en politieke ideeën sprak hij vaak over la patrie, een woord dat in zijn eigen tijd een connotatie had met xenofobie en “it’s denial of the cosmopolitanism of the Enlightenment.” Tevens sprak hij tijdens latere toespraken over het Franse volk als zijnde uitverkoren: zoals Jahweh verbonden was met de Joden, zo was Frankrijk verbonden met l’Être suprême. Tot slot werden verschillende buitenlandse revolutionairen door hem uitgeschakeld, waaronder Anacharsis Cloots. Het valt op dat deze visie en de bijbehorende argumenten voornamelijk door buitenlandse historici worden gesteund. Daar tegenover staan ook bewijzen die spreken voor zijn universalistische gedachten, dat hij gaf om het lot van de Buitenlander. Tijdens een toespraak in 1793 riep hij op om, onder andere, het artikel “les hommes de tous les pays sont frères, et les différens peuples doivent s’entr-aider selon pouvoir, comme les citoyens d’un même Etat” aan de nieuwe grondwet toe te voegen. Hiermee pleitte hij voor internationale solidariteit en broederschap, want alle volkeren van de wereld hadden “devoirs de fraternité qui unissent tous les hommes et toutes les nations.” Robespierre had zelfs opgeroepen dat de nieuwe grondwet ook voor andere staten zou kunnen gelden en dat daar rekening mee gehouden moest worden bij het opstellen ervan. Hier wordt Robespierre als vriendelijker ten aanzien van buitenlanders afgeschilderd. Franse historici die voornamelijk in de marxistische hoek gevonden worden onderschrijven deze theorie en wijzen de andere, xenofobistische visie af. Deze groep wil Robespierre, in sommige gevallen hun held, niet negatief afschilderen.
Hoewel ‘de Buitenlander’ wel zo nu en dan naar voren komt in de literatuur over Robespierre, is er nooit grondig onderzoek gedaan naar la notion d’étranger in zijn denkbeelden. Daar hoopt dit werk verandering in te brengen. Om een duidelijk beeld te krijgen van de Buitenlander in het denken van Robespierre, zullen er enkele toespraken behandeld worden rondom drie gebeurtenissen in de Franse Revolutie waarbij Robespierre in aanraking kwam met het buitenland of de Buitenlander. Allereerst de aanloop naar de Franse Revolutionaire oorlogen in 1791-92. Tijdens de wintermaanden had Robespierre een langdurige polemiek met Jacques Pierre Brissot, leider van de girondins, over de vraag of Frankrijk wel of niet ten strijde moest trekken tegen Oostenrijk. Een jaar later stond Frankrijk weer aan de vooravond van een oorlog, ditmaal met Groot-Brittannië. Beide gebeurtenissen gaven volop aanleiding voor Robespierre om over het buitenland te spreken. Tot slot wordt het zogenaamde ‘Buitenlands Complot’ behandeld, dat in 1793 door onder meer Robespierre werd vermoed, waarbij met name de Britten betrokken waren. Ook uit zijn toespraken over dit complot komt een bepaald beeld van de Buitenlander naar voren. Door naar verschillende momenten in de Franse Revolutie te kijken, is het mogelijk een ontwikkeling in zijn denken te ontwaren. Kortom, de vraag die dit werk probeert te beantwoorden is: welk beeld van de Buitenlander schetste Maximilien Robespierre in zijn politieke toespraken van 1791-93 en hoe veranderde dat?
Het eerste hoofdstuk biedt een tijdscontext en een korte beschrijving van een toespraak in de Franse Revolutie. Aan de hand van verschillende biografieën schets ik het politieke leven van Robespierre aan de vooravond en tijdens de eerste jaren van de Revolutie. Naast de recente biografie Fatal Purity van Ruth Scurr, die een goede beschrijving van het leven van de politicus geeft, is er ook gebruik gemaakt van twee oudere levensbeschrijvingen. Een bekend werk is Robespierre: Portrait of Revolutionary Democrat van de Fransman George Rudé. Daarnaast is de Britse studie The Life and Opinions of Robespierre van Norman Hampson, een autoriteit op het gebied van de Revolutie en Robespierre, belangrijk. Beide werken vullen elkaar aan en waar Rudé meer thematisch is, geeft Hampson aan de hand van drie verschillende vertellers een chronologisch beeld. Deze biografieën zullen in de loop van dit werk vaker naar voren komen, aangevuld met enkele specialistische artikelen over Robespierre uit de bundel Robespierre van Colin Haydon en William Doyle. De toespraken van Robespierre en de retoriek in de Franse Revolutie in het algemeen worden aan de hand van enkele (politieke-)cultuurhistorici besproken. Het standaardwerk op dit gebied is Politics, culture and class in the French Revolution van de Britse historica Lynn Hunt. Zij geeft een duidelijke beschrijving van hoe een politieke toespraak in de Revolutie in elkaar stak.
De Revolutionaire Oorlogen zijn het thema van het tweede hoofdstuk, opgesplitst in de dreiging van de oorlog met Oostenrijk in 1791-92 en de oorlog met Groot-Brittannië in 1792-93. Aan de hand van het handboek The Origins of the French Revolutionary Wars van Timothy C.W. Blanning worden de Franse internationale betrekkingen samengevat. Blanning steunt op standaardwerken, zoals de grote collectie L’Europe et la Révolution Française van Albert Sorel, en verschillende bronnen in meerdere talen. Deze Britse auteur heeft meer aandacht voor de grotere politieke context waarin Frankrijk zich bevond dan bijvoorbeeld Soboul of Michel Vovelle die meer naar de binnenlandse en sociaal-economische problematiek kijken. Blanning zoekt de oorzaken voor de Revolutionaire Oorlogen ook eerder in het buitenland en laat een bredere context zien dan de Franse auteurs. Het tweede hoofdstuk is tevens het eerste waarin aandacht wordt geschonken aan de bronnen, de toespraken van Robespierre. Een vijftal toespraken van de politicus worden aan een analyse onderworpen om het beeld van de Buitenlander te vinden.
Het Buitenlands Complot wordt op eenzelfde wijze behandeld in het derde hoofdstuk. Aan de hand van de literatuur laat ik eerst zien hoe het denken in complotten binnen de Franse Revolutie paste. Marisa Linton is een auteur die veel publiceert over het complot en de relatie tot het jacobinisme en Robespierre. Opvallend is dat in de Franse literatuur, waaronder het tijdschrift Annales historiques de la Révolution Française, recentelijk weinig tot niets is gepubliceerd over complottheorieën in de Franse Revolutie. In een bundel uit 2007 met de titel Conspiracy in the French Revolution is geen enkele Franse auteur opgenomen. Blijkbaar wordt er in de Franse historische wereld op dit moment geen onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Uit de verschillende bijdragen in de bundel zijn verschillende conclusies te trekken met betrekking tot het Buitenlands Complot. Zo is er bijvoorbeeld een verschil tussen de inschattingen van Linton en van Simon Burrows van de mate waarin het Buitenlands Complot door de jacobins serieus werd genomen. Om dit na te gaan voor Robespierre, wordt de rol van de Buitenlander in drie van zijn toespraken over de grote samenzwering geanalyseerd.
Er wordt in de tekst veelvuldig uit het werk van Robespierre geciteerd. Deze citaten zijn in het Frans overgenomen. Hier en daar klopt de spelling niet met de hedendaagse Franse spellingsregels, enkele werkwoords- en meervoudsvormen werden in de tijd van Robespierre anders geschreven. Deze ‘fouten’ heb ik bij het citeren overgenomen. Daarnaast heb ik bewust alle instituties en groepen met de Franse naam aangeduid, zoals dat in de literatuur gebruikelijk is.
1: Het begin van de Revolutie en haar toespraken
1.1 Een advocaat uit Arras
Politieke ontwaking
Aan de vooravond van de Franse Revolutie vertrok Maximilien Robespierre voorgoed naar de Franse hoofdstad Parijs. In het begin van mei 1789 ging hij als een van de gekozenen van zijn woonplaats Arras naar de vergadering van de Etats généraux die door koning Lodewijk XVI bijeen geroepen waren. Zijn revolutionaire carrière was een jaar eerder van start gegaan, toen de berichten over politieke strubbelingen zijn woonplaats bereikten. Naast zijn bezigheden als advocaat schreef Robespierre poëzie, maar ook zijn politieke gedachten vertrouwde hij aan het papier toe. Hierin stond hij niet alleen, velen van de bourgeoisie schreven in deze tijd politieke stukken. In zijn pamflet Appel à la nation artésienne, sur la nécessité de reformer les États d’Artois valt Robespierre de provinciale staten van Artois aan. Dit orgaan was de oorzaak van de verschillende misstanden in zijn provincie, aldus de toenmalige advocaat. De arme mensen in de samenleving waren voornamelijk de dupe van de hoge graanprijzen in de winter van 1788. Volgens Robespierre kon het probleem van de États d’Artois worden opgelost als de vertegenwoordigers door het volk gekozen werden. Nu mocht slechts een gedeelte van de derde stand de vertegenwoordigers van deze stand kiezen: de elite. De arme bevolking stond hier buiten. Zij hadden geen stemrecht, maar werden vervolgens door de elite vertegenwoordigd in het provinciale parlement. De belangen van de armen werden echter niet door de elite behartigd. Volgens Robespierre diende de elite in de provinciale staten enkel en alleen hun eigen interesses. Ruth Scurr en George Rudé stellen met recht dat dit politieke pamflet een voorbode is van hetgeen Robespierre in zijn latere revolutionaire loopbaan in de volksvergadering en de Club des jacobins zou uiten. De thema’s die in dit pamflet aan bod komen zijn kenmerkend voor de carrière van Robespierre: de oproep voor een vergroting van het stemrecht is zichtbaar, maar ook komt de term Ennemi du peuple in dit vroege werk al naar voren.
Robespierre wilde zijn kritiek omzetten in daden en stelde zich verkiesbaar als afgevaardigde voor de nieuwe volksvergadering die in mei 1789 bijeen zou komen. Het was niet gemakkelijk om gekozen te worden: via verschillende verkiezingen op lokaal niveau kon een kandidaat tot de laatste acht afgevaardigden van de provincie komen. Robespierre werd via zijn beroepsgroep voorgedragen voor de stadsvergadering. Vanuit deze vergadering werd hij afgevaardigd naar de bijeenkomst van zijn bailliage. Tot slot wist hij de stemmingsronde te behalen waarin de laatste afgevaardigden van de derde stand uit zijn provincie werden gekozen. In deze laatste vergadering waren er 488 kandidaten aanwezig, waarvan slechts acht uit de derde stand naar Versailles zouden worden afgevaardigd. Gedurende de tijd tussen deze twee bijeenkomsten schreef hij zijn tweede politieke pamflet met de titel Les ennemis de la patrie démasqués, waarin de politieke spelletjes rondom de eerdere verkiezingen aan de kaak werden gesteld. Daarnaast liet de advocaat zichzelf opkomen als een voorbeeld van “courage, generosity and disinterestedness.” In de dagen die volgden op 20 april 1789 vergaderden de verschillende standen van de provincie om hun afgevaardigden te kiezen. Scurr stelt dat Robespierre, evenals de overige zeven afgevaardigden, werd gekozen vanwege zijn kritiek die hij had geuit tegen de regering. Hiermee lijkt het alsof het vanzelfsprekend was dat hij verkozen werd, maar Norman Hampson beschrijft zijn verkiezing als een gevolg van intensief campagne voeren, zelfs “more […] than was considered respectable.” Van een vanzelfsprekendheid kan er zeker niet gesproken worden, via een handig politiek spel en een dosis geluk wist hij zichzelf een plek in de États généraux te verschaffen.
De États généraux en Assemblée Nationale Constituante
Eenmaal in Versailles aangekomen ging Robespierre met zijn medeafgevaardigden van zijn provincie op in de grote massa. Hij was een onbekende, in de media werd zijn naam op verschillende manieren verkeerd gespeld. In de standenvergadering behoorde Robespierre tot de radicale factie en hij sloot zich aan bij een club die bekend stond onder de naam Club Benthorn. Deze kwam na een vergadering in de États généraux bij elkaar om de gebeurtenissen van die dag te bespreken. De ideeën van de leden van deze club weken af van het meer gematigde en royalistische gedachtegoed van de meeste afgevaardigden. Langzamerhand begon Robespierre zich steeds meer op zijn gemak te voelen in Versailles. Hij interrumpeerde verschillende malen in de vergadering om zijn standpunten kenbaar te maken. Op 6 juni 1789 keerde de man uit Arras zich bijvoorbeeld tegen de clerus. De bisschop van Reims was voor de derde stand gekomen om te overleggen over een samenwerking in belang van de armen in de samenleving. Robespierre, die zich de weelde herinnerde waarin de clerici leefden in zijn geboortestad, reageerde furieus en riep de priesters op hun luxe op te geven en zich aan te sluiten bij de derde stand. Zijn aanval op de clerici maakte een diepe indruk op de overige afgevaardigden. Robespierre’s naam was gevestigd, zij het in beperkte mate.
De gebeurtenissen in Versailles volgden elkaar snel op. Het koningshuis zette op 20 juni de Derde Stand buiten spel, waarna vertegenwoordigers van de laatste bijeenkwamen op een kaatsbaan en de Assemblée Nationale uitriepen. De koning bond in en stelde dat de overige twee standen zich bij deze nieuwe volksvergadering dienden te voegen. Ondertussen verkeerde de bevolking van Parijs in rep en roer. Ondanks de aanvankelijke toegeeflijkheid van de koning bleef het leger aanwezig rondom Versailles en Parijs, wat de gemoederen nog verder verhitte. Er waarde een revolutionaire geest rond. De gespannen sfeer ontaarde in een gewelddadige opstand na het ontslag van de zeer populair minister van financiën Jacques Necker op 11 juli. Enkele dagen later zou de Bastille worden bestormd. De troepen werden teruggetrokken. De revolutie was begonnen en de koning kon niet anders dan inbinden. Zeker niet toen de vonk oversloeg naar andere delen van Frankrijk en er onrust in de gehele Franse samenleving ontstond.
Het was aan de volksvergadering om snel met maatregelen te komen om zo het land in rustiger vaarwater te brengen, er moest een grondwet komen. Tijdens de zittingen in de Assemblée Nationale Constituante kwam Robespierre meerdere malen aan het woord. Hij streed nog steeds aan de radicale zijde en liet dit merken in het parlement. Bevlogen als hij was, wijdde hij zijn volledige aandacht aan het werk in de volksvergadering. Hierdoor zette hij zichzelf op de kaart en opeens wisten de journalisten, in tegenstelling tot zijn begintijd in Versailles, zijn naam goed te spellen. Een leidende rol speelde Robespierre echter niet. Het grote debat in het parlement ging tussen een groep rondom Honoré Mirabeau, een groep rondom Marquis de Lafayette en een factie onder leiding van Adrien Duport, Antoine Barnave en Alexander de Lameth. Deze groepen probeerden de politieke situatie in hun voordeel te beslechten en de maatregelen werden steeds conservatiever. Dit alarmeerde de radicale linkervleugel, die bang was dat de radicale principes van 1789 opgegeven zouden worden. De radicale volksvertegenwoordigers, waaronder Robespierre, begonnen zich in de Assemblée Nationale steeds meer te verenigen tegen hun gematigdere collega’s. Hun democratische en liberale ideeën konden bij de vele royalistische en gematigde afgevaardigden in het parlement niet op goedkeuring rekenen. Robespierre’s invloed bleef beperkt, zowel in de volksvergadering als binnen de groep van radicalen. Hij werd bijvoorbeeld nooit tot een van de kleinere comités toegelaten. Ook na de verhuizing van de Assemblée Nationale naar Parijs bleef de voormalige advocaat uit Arras een minimale rol in de marge spelen. De visie van Robespierre werd niet gedeeld door de meerderheid van het parlement, toch luisterden de meesten met aandacht naar wat hij te zeggen had. Echter, op sommige momenten vielen zijn woorden zo slecht dat hem het spreken werd ontzegd vanuit de zaal. Het radicale geluid vond nog weinig tot geen gehoor in deze overwegend aristocratische en gematigd liberale volksvertegenwoordiging.
De Club des jacobins
Na de ontbinding van de Assemblée Nationale Constituante, toen de koning de nieuwe grondwet had ondertekend en deze in werking trad, keerde Robespierre niet terug in de nieuwe Assemblée Nationale Législative. Dit nieuwe parlement was volgens Michel Vovelle de eerste moderne volksvergadering. In plaats van bij de vorige werd er ditmaal niet via standen gestemd en afgevaardigd, hierdoor kwamen er minder aristocraten en geestelijken in de Législative. Er mocht ook niemand die in de eerdere volksvergadering zat zich verkiesbaar stellen. Een maatregel die door Robespierre zelf was voorgesteld op 7 april 1791. In de literatuur is er discussie over waarom deze maatregel door hem werd voorgesteld: “[F]urther proof of his incorruptibility; protection against the possibility that his reactionary colleagues might be re-elected and he might not; some other inscrutable scheme; or simply the relentless application of one of his political principles for its own sake.” Sommige historici stellen dat hij met zijn maatregel de ‘ervaring’ uit de politiek haalde, omdat alle kandidaten nieuwkomers waren. Anderen menen dat zonder die maatregel, dus bij herverkiezing van volksvertegenwoordigers, alleen de radicale leden, ter linker- en rechterzijde, weer waren verkozen. Scurr stelt dat beide uitkomsten geen doel voor Robespierre konden zijn en dat hij met zijn maatregel trouw wilde blijven aan zijn principes, “whatever the consequences.”
Betekende deze, door zichzelf veroorzaakte uitsluiting een breuk met het politieke leven? Nee, Robespierre bleef zijn politieke ideeën uiten en deed dat voornamelijk in de Société des amis de la Constitution, een voortzetting van de Club Benthorn in Parijs. Deze politieke club zou in de volksmond Club des jacobins genoemd worden, naar het voormalige Jacobijnse klooster waarin zij vergaderden. Naast het drukke werk in de Assemblée Nationale kwam Robespierre geregeld in de club: gedurende de laatste negen maanden nam hij maar liefst 35 keer het woord. In de tijd na zijn gedwongen vertrek uit het parlement intensiveerde Robespierre zijn bijdragen. De toespraken in de Club des jacobins werden zijn belangrijkste politieke uitingen. Vanaf november 1791 tot aan september 1792, toen hij weer terugkeerde in de Convention Nationale, sprak hij rond de honderd keer en verzuimde hij slechts enkele keren aanwezig te zijn. Het was op deze plek waar Robespierre zijn visie over de Revolutionaire Oorlogen uiteenzette en waar hij zijn eerste complottheorieën deelde. Hier kwam hij tevens in contact met zijn politieke tegenstanders, waaronder Jacques Pierre Brissot.
1.2 Revolutionaire retoriek
Toespraken tijdens de Franse Revolutie
Degene die de politieke acties en gebeurtenissen van de Franse Revolutie goed wil begrijpen zal zich moeten richten op de verschillende uitingen van taal. Hierbij is het gesproken woord het belangrijkst, naast pamfletten en andere gedrukte vormen van taal. De revolutionairen zelf hechtten hier ook een grote waarde aan. De precisie en aandacht waarmee aan de teksten werd gewerkt illustreren dit gegeven, zoals hieronder naar voren zal komen. Ook in de latere historiografie over de Franse Revolutie is er veel aandacht geschonken aan de toespraken van de revolutionaire hoofdrolspelers. De historicus Peter Gay stelt zelfs dat “the heroes (or villains) of the Revolution, […], not only acted; they talked. Indeed, their very talk was their action.” Ook de bekende Franse geschiedkundige François Furet benadrukt in zijn Penser de la Révolution française meerdere malen het belang van taal. Lynn Hunt stelt zelfs dat voor Furet “the Revolution is a language”.
Het is hier niet de plek om een compleet overzicht te geven van de historiografie omtrent de toespraken of het gebruik van taal in de Franse revolutie. Kort en generaliserend kan er worden gezegd dat er in de negentiende eeuw op twee manieren naar werd gekeken. De conservatieve historici zagen deze toespraken voornamelijk als uitingen van moord, geweld en honger naar macht door de jacobins. De toespraken zaten volgens Thomas Carlyle vol met “impassioned, dull-droning Patriotic-eloquence.” Daar tegenover stond de republikeinse school, waar de revolutionairen juist geprezen werden. Jules Michelet was volgens Gay onder de indruk van het grote aantal goede sprekers in de Nationale Vergadering en de manier waarop zij de belangen van het volk wisten te verwoorden. De sentimenten van deze laatste school zijn zo goed als verdwenen, stelt Gay. “The spectrum of opinions has narrowed” met de komst van de invloed van de sociale wetenschappen op de geschiedschrijving in de twintigste eeuw. De retoriek van de Revolutie wordt heden ten dage afgedaan als een voorbeeld van “the secular religion of the reign of virtue” en “bloodthirsty fanatism”, die door de zware nadruk op de antieke wereld is getekend. Hiermee creëren conservatieve historici het beeld dat de revolutionairen verzandden in utopische gedachten en niets gaven om de realiteit. Toch geeft de recente literatuur enkele algemene kenmerken van de revolutionaire toespraken die boven de normatieve conclusies van de conservatieve historici uitstijgen.
Door alle toespraken die tijdens de Revolutie zijn gehouden op een hoop te gooien, begaan de conservatieve historici al een fout. Naarmate de Revolutie zich ontwikkelde, veranderden inhoud en retoriek. Emmet Kennedy onderscheidt drie verschillende politieke constellaties en Hunt drie literaire narratieven waarin de toespraken qua doelstelling en inhoud van elkaar verschillen. Deze twee onderscheidingen hangen min of meer met elkaar samen. Tijdens de constitutionele monarchie, van 1789 tot de zomer van 1792, waren de toespraken erop gericht de verschillen in de Assemblée Constituante en Législative te beperken en een consensus te bereiken. Dit gebeurde onder andere door retoriek zo in te zetten dat sommige voorstellen minder radicaal leken dan dat ze in werkelijkheid waren, waardoor ze door de gematigde afgevaardigden gemakkelijker geaccepteerd konden worden. Na de zomer van 1792, toen de koning was afgezet en het koninkrijk verder ging als republiek, werd er minder ingezet op consensus. De girondins en de montagnards bestreden elkaar op meerdere punten in Convention Nationale, de opvolger van de Législative in september 1792. Zij verdedigden hun eigen standpunten en dienden beide een eigen agenda, in tegenstelling tot de eerdere consensus. Na de zuivering van de girondins aan het begin van de zomer van 1793 veranderde de inhoud van de toespraken en retoriek opnieuw. De Convention werd nu overheerst door één politieke groep, waarvan in theorie de belangen en identiteit met elkaar overeenkwamen. De toespraken bezaten nu veelal een bevestiging van de aanwezige consensus en een bejubeling hiervan. Deze vorm van retoriek wordt door Kennedy ‘epideictic’ genoemd. Toch bestonden er onderling ook belangenverschillen, hierbij kan gedacht worden aan de indulgents of de enragés.
Hunt verbindt aan de eerste periode de narratio van de ‘comedy’. Er bestaan volgens haar verschillen tussen het oude en het nieuwe, de koning en de nieuwe volksvertegenwoordiging, die overwonnen worden waarna zij met elkaar worden verzoend. Dit slaat op de bereikte consensus in de constitutionele monarchie. In de tweede periode ontstond er zoiets als een ‘romance’, waarin de revolutionairen moeten vechten tegen de contrarevolutionairen. Het behoud van de Revolutie werd een queeste, aldus Hunt. Er werd gesproken over de belangrijke doeleinden van de revolutie en de grootsheid van de strijd. De revolutionaire waarden dienden beschermd te worden tegen de dreiging van buitenaf. Er was een wil om een nieuw Frankrijk te creëren. In de toespraken kwam dit naar voren in de verschillende referenties aan complotten en andere acties van contrarevolutionairen. De laatste narratio die Hunt onderscheidt is die van de tragedie, te zien vanaf 1794. De revolutionairen begonnen toen in te zien dat het mogelijk was dat hun doeleinden, ondanks alle moeite en opofferingen, niet zouden worden bereikt. Dramatische zinnen, vol zelfopoffering, domineerden de toespraken.
De verschillende politieke gebeurtenissen veranderden de manier waarop toespraken werden opgesteld en voor welke doeleinden ze werden gebruikt. In de literatuur komen drie elementen naar voren die voortdurend kenmerkend blijven. Het eerst kenmerk dat duidelijk naar voren komt is de preoccupatie met ‘het complot’ of met complottheorieën. Hunt claimt in haar boek dat juist deze obsessie een van de grote stuwende krachten was in de narratieve verandering van de toespraken. Door de steeds opduikende complotten, veranderde het narratief van komedie naar tragedie. Het complot is een veelvoorkomend element, al vanaf het begin van de Revolutie. Eerder in dit hoofdstuk is al gewezen op de aanwezigheid van dit element in het pamflet Appel à la nation artésienne van Robespierre. Hier spreekt hij zelfs al voordat de Franse Revolutie is begonnen van vijanden van het volk. In hoofdstuk drie zal dit element uitgebreider besproken worden.
Het tweede element dat nadrukkelijk naar voren komt in de toespraken is de klassieke erfenis waarop de revolutionairen zich op baseren. Vanuit de opleiding die de revolutionairen hadden gevolgd onder het ancien regime waren ze volop in aanraking gekomen met antieke auteurs die grote nadruk hadden gelegd op de retorica. Hiermee stonden zij niet alleen, ook de tegenstanders van de revolutie hadden hetzelfde onderwijs gevolgd en beriepen zich ook op de klassieke erfenis. Toespraken werden van te voren goed geconstrueerd en voorbereid. Veelal volgden ze de opzet die Marcus Fabius Quintilianus, een Romeins geleerde, had uiteengezet:
In de toespraken zelf werd er ook vaak gerefereerd aan antieke auteurs of helden. Deze waren grote voorbeelden voor de revolutionairen en inspireerden hen met nieuwe ideeën.
De nadruk op de klassieken hangt samen met het derde en laatste element: de breuk met het verleden. Het is een overkoepelend element, waaronder meerdere subelementen vallen. Deze breuk komt in de toespraken namelijk op verschillende manieren naar voren, waarbij het secularisme en het geloof in een nieuwe samenleving samenhangen met de invloed van het klassieke denken. De christelijke geschiedenis en ideeën werden verworpen door de revolutionairen en ingeruild voor een focus op de klassieke heidense auteurs. Ook inspireerden de klassieke auteurs de revolutionairen om een totaal nieuwe gemeenschap te creëren, in plaats van de oude samenleving te verbeteren of irredentistisch terug te grijpen op een ‘pure’ samenleving van vroegere tijden. Hiermee vervreemdden zij zich van de Franse en Europese geschiedenis, aldus Hunt. Deze nieuwe samenleving was gebaseerd op antieke republikeinse ideeën en secularisme, welke beide niet eerder aanwezig waren in de aristocratische en monarchale traditie van Frankrijk. Ook andere traditionele elementen van de Franse samenleving werden verworpen, zoals het paternalisme. Er werd niet meer gerefereerd aan vaderfiguren, maar vrouwelijke personages kwamen centraal te staan. Dit was tevens zichtbaar in de beeldende kunst, waar vrouwen vaker alleen stonden met symbolen van macht. Mannelijke figuren werden voornamelijk ingezet als soldaten of strijders, maar niet meer als autoritaire vaderfiguren. Tot slot werden de omgangsvormen in het parlement tijdens toespraken steeds gelijkwaardiger. De afgevaardigden werden door de spreker aangesproken als gelijke burgers of afgevaardigden. Tijdens het ancien regime waren er nog strikte regels voor het aanspreken van een ambtenaar of minister, dit verdween in de constitutionele monarchie. Zelfs de voorzitter mocht getutoyeerd worden. Overigens zou dit na de val van Robespierre in de zomer van 1794 snel weer verdwijnen, aldus Kennedy.
De toespraken in de volksvergaderingen waren van belang voor de revolutionairen. Ze werden met uiterste zorgvuldigheid, naar klassiek voorbeeld, voorbereid. Hoewel tijdens veranderingen in de politieke constellaties de doelstellingen en narratieven meeveranderden, bleven de drie bovengenoemde elementen voortdurend aanwezig bij revolutionaire politici, zo ook bij Robespierre.
De redes van Robespierre
Veel van de teksten die Robespierre heeft geschreven in zijn politiek actieve leven zijn bewaard gebleven. De toespraken die hij hield in de volksvergaderingen en de Club des jacobins zijn door De Société des études robespierristes, een groep wetenschappers die onderzoek doet naar de Franse Revolutie en Robespierre, in de twintigste eeuw bijeengebracht en uitgegeven onder de titel Œuvres de Maximilien Robespierre. Slavoj Žižek en Jean DuCange wijzen in hun kleine bronnenuitgave met een selectie van toespraken van Robespierre erop dat in 1927 in New York een uitgebreid werk onder de titel Speeches is verschenen. Daarnaast zijn in de tijd van de Franse Revolutie verschillende toespraken vertaald naar het Engels en bijvoorbeeld in de Verenigde Staten uitgegeven, waar de eigen revolutie zich vlak daarvoor had voltrokken. Tot slot zijn er ook veel selecties van teksten, in zowel het Frans als het Engels, die rondom thema’s gegroepeerd zijn.
Wat er opvalt aan de toespraken die Robespierre heeft geschreven, is vooral hun hoge ideologische gehalte. Zeker naarmate de tijd vordert en Robespierre zitting neemt in het Comité de salut public worden de teksten steeds ideologischer van karakter. David P. Jordan claimt dat de teksten van Robespierre zeer abstract zijn:
Een “representative Robespierre speech, or more generally a representative Jacobin speech” omvat drie elementen: ten eerste de nadruk op een democratie waartoe een gedeelte van de bevolking niet behoorde, namelijk de contrarevolutionairen en andersdenkenden; ten tweede het vage verschil tussen de noodzakelijke revolutionaire regering die er slechts kort hoefde te zitten tot de Revolutionaire Oorlogen voorbij waren en de eigenlijk regering; en ten derde de heropvoeding van het volk.
Op welke manier passen nu de teksten van Robespierre in het stereotype beeld van een toespraak in de Franse Revolutie? Een expliciete driedeling zoals Kennedy en Hunt die zagen is niet te zien bij Robespierre. De toespraken van hem zijn veelal dramatisch en zouden zowel passen in de laatste twee narratio’s die Hunt schetst. Het strijden tegen vijanden in het binnen- en buitenland, de queeste, maar ook de zelfopoffering is aanwezig. Ook Scurr wijst op de dramatische trekjes van Robespierre tijdens het houden van toespraken. Zij noemt zelfs zijn bril een “[prop] used to dramatic effect” en haalt een medeafgevaardigde aan die vertelde dat Robespierre tijdens zijn verhaal regelmatig stopte, streng rondkeek en weer verder ging met zijn ellenlange monoloog. Tevens kiest Hunt niet voor niets een gedeelte van een toespraak van Robespierre om het tragische narratief te illustreren. Het tragische gevoel, het niet bereiken van gestelde doelen, komt immers ook bij Robespierre naar voren. In het begin van 1794 trok Robespierre zich terug op zijn kamer, om na te denken over zijn politieke doelstellingen die maar niet dichterbij wilden komen. Hij overwoog zelfs zich terug te trekken uit de politiek, maar besloot zich vooralsnog op te blijven offeren voor de publieke zaak.
Zijn gevoel voor dramatiek paste bij de inhoud van zijn toespraken, die vrijwel altijd in lijn stonden met de, mede door hem uitgezette, lijn van de jacobins. Daardoor past Robespierre ook niet in de driedeling van Kennedy. In de eerste periode hield Robespierre er al zijn eigen visie op na en ging niet altijd mee in de drang naar consensus, waarvan zijn ‘nee’ tegen het beginnen van een oorlog tegen de staten van Europa het meest kenmerkende voorbeeld is: “He was speaking and writing from his heart”. Dit was uiteraard een tijd waarin zijn visie tot de zeer radicale minderheid behoorde. Pas na de val van de monarchie zouden zijn standpunten meer passen in het heersende discours. De jacobins begonnen het debat meer en meer te beheersen, waardoor de visie van Robespierre steeds meer gerespecteerd en gesteund werd. Hoewel niet onfeilbaar in het Comité de salut public en de Convention Nationale, had hij tijdens zijn zitting in dit comité grote ideologische macht die mede dankzij zijn goedgeschreven toespraken in stand werd gehouden.
Uiteraard bediende ook Robespierre, evenals de andere revolutionairen, zich van de klassieke erfenis waarin hij geschoold was. Geïnspireerd door Romeinse, maar ook recentere filosofen zoals Jean-Jacques Rousseau, had hij een hoogstaande retoriek ontwikkeld. Het klassieke idee kwam ook terug in Robespierre’s idee van het nieuwe Frankrijk, dat sterk was geïnspireerd door de Griekse en Romeinse republieken. Ook zijn latere voorstellen met betrekking tot het fête de l’Être suprême, educatie en de verlichting van de bevolking kwamen voort uit antieke denkbeelden die via Rousseau tot hem waren gekomen. De breuk met het verleden was ook aanwezig: familiaire omgangsvormen en gelijkheid, republicanisme in plaats van monarchie, de drang naar het nieuwe Frankrijk en afkeer van de kerk. Alle eerder genoemde elementen komen naar voren in de toespraken van Robespierre, ook het denken in complottheorieën waarop in het derde hoofdstuk uitgebreid zal worden teruggekomen. Het discours van Robespierre paste in het publieke debat, zeker toen de jacobins daar een grotere rol in gingen spelen.
2: De Revolutionaire Oorlogen
2.1 Oorlogsdreiging
Wisselende coalities
De Revolutie leidde niet direct tot een vijandige houding van de overige Europese staten, hoewel dit wel in de verwachting zou liggen. De Europese vorsten waren wel bang dat de revolutionaire ideeën over zouden waaien, zeker in Groot-Brittannië en Pruisen waar een verlichte burgerij was. In Parijs waren nieuwsgierige mensen uit het buitenland aangekomen om de gebeurtenissen met eigen ogen te aanschouwen en er door geïnspireerd te raken. Aan het einde van de achttiende eeuw waren er op verschillende plekken in Europa al opstanden geweest waarbij revolutionaire ideeën een grote rol speelden. Deze ideeën vormden een bedreiging voor de autocratische en conservatieve staten. De oorlog die in 1792 ontstond, werd daarom door sommige contemporaine historici zoals Leopold von Ranke afgedaan als een onvermijdelijke strijd tussen twee ideologieën die elkaar uitsloten.
Meer recente historici hebben aangetoond dat er naast ideologie andere factoren ten grondslag lagen aan het ontstaan van de oorlog. Weliswaar kon de omwenteling in Frankrijk op zichzelf een Europese oorlog hebben uitgelokt, door zowel de principes van zelfdeterminatie en nationale soevereiniteit, als het buitenspel zetten van het koningshuis. Echter, de revolutionaire principes bleken in de praktijk niet zo radicaal als in de verschillende politieke clubs. Ook de uitschakeling van het Franse koningshuis werd niet al te negatief ontvangen door de andere vorstenhuizen. Deze factoren verklaren dat de oorlog pas in 1792 begon, drie jaar na de Franse Revolutie.
Een oorlog tussen de andere grootmachten in Europa, zoals Groot-Brittannië of Rusland, lag in 1791 meer voor de hand. Tussen de Europese grootmachten waren er nog veel conflicten die uitgevochten moesten worden. Daarnaast was er onderling ook onenigheid over of en hoe de Fransen aangepakt moesten worden. Bovendien zag het bindende staatshoofd, keizer Leopold II van Oostenrijk, de zwakke Franse monarchie juist als een welkome ontwikkeling. Hierdoor zou hij zich op zijn eigen binnenlandse problemen kunnen richten en hoefde hij zich even niet meer met Frankrijk bezig te houden, de aangrenzende grootmacht die vaak voor problemen zorgde.
Er zou veel veranderen in een jaar. De belangrijkste internationale ontwikkeling in 1791 was de toenadering tussen Oostenrijk en Pruisen. Oorspronkelijk waren de twee Duitse staten elkaar vijandelijk gezind. Ze hadden tegenstrijdige belangen, zo wilden ze beiden hun invloed in de Duitstalige landen en Oost-Europa uitbreiden. Er waren echter enkele gebeurtenissen die de twee staten bij elkaar brachten. Pruisen was al geruime tijd op zoek naar een mogelijkheid om zijn grondgebied uit te breiden. Aanvankelijk spreidde de Pruisische koning Frederik Willem II zijn kansen in Europa, hij wilde in de Nederlanden, Frankrijk en Rusland enkele gebieden bemachtigen. Uiteindelijk koos hij voor het oosten. Een campagne om ten strijde te trekken tegen Rusland werd in de lente van 1791 voorbereid, maar op het laatste moment afgeblazen toen Groot-Brittannië zich terugtrok als bondgenoot. Op eigen houtje zou Pruisen het niet halen tegenover het grote Rusland, vandaar dat de diplomaten op zoek gingen naar een nieuw bondgenootschap.
Gedurende de eerste jaren van de Revolutie had keizer Leopold II de gebeurtenissen in Frankrijk met lede ogen aan gezien. Hij las de brieven van zijn zuster Marie Antoinette, de Franse koningin, waarin ze smeekte om hulp en het herstel van de Franse troon. De keizer besloot niet in te grijpen en zijn de problemen van zijn eigen land eerst op te lossen. Tevens stelde hij dat een eenzijdige interventie van Oostenrijk niet in dank zou worden afgenomen door de overige Europese staten. Toen de situatie in Frankrijk verslechterde en de koning met zijn gezin tevergeefs het land probeerde te verlaten, besloot Leopold dat het tijd was om tot actie over te gaan ten aanzien van Frankrijk. Nadat de situatie was geëscaleerd zou een bondgenootschap uikomst kunnen bieden om tot actie over te kunnen gaan. Vanaf dat moment gingen de twee Duitse staten met elkaar in gesprek over een mogelijk bondgenootschap. Oostenrijk zou tot actie kunnen overgaan ten aanzien van Frankrijk, terwijl er voor Pruisen terreinwinst in het verschiet lag. Aan het einde van de maand juli kwam er uit deze gesprekken de zogenaamde Declaratie van Pillnitz. In dit document verklaarden de twee vorsten dat de Europese monarchen zich moesten in zetten om de Franse monarchie weer in ere te herstellen. Volgens historicus Timothy Blanning was dit document meer een waarschuwing dan een oproep tot het ondernemen van stappen tegen Frankrijk. Het was immers nodig om alle Europese vorsten samen te krijgen, maar de Britten zouden niet snel participeren. “The declaration of Pillnitz was in effect – and in intention – an empty gesture”, stelt Blanning met recht. Verschillende diplomaten en vorsten hoopten dat de situatie in Frankrijk zichzelf zou oplossen, mogelijk via een burgeroorlog, en dat militaire interventie niet noodzakelijk was. Het ingrijpen in binnenlandse aangelegenheden van een andere staat werd door de in Oostenrijk zeer invloedrijke prins Wenzel Anton van Kaunitz afgekeurd.
Door de acceptatie van de grondwet door Louis XVI op 13 september 1791 leek de stabiliteit gewaarborgd. Het leek alsof de conservatievere factoren in Frankrijk de macht in handen hadden. De gematigde feuillants hadden zich van de radicalere jacobins afgesplitst. Daarnaast waren er ook gewelddadige acties tegen de radicale groepen in Frankrijk. Hierbij kan gedacht worden aan het bloedbad op de Champs-de-Mars, waarbij een groep van revolutionairen die tegen de constitutionele monarchie waren tijdens een demonstratie door de ordetroepen werden gedood. Het Oostenrijkse hof geloofde dat hun waarschuwing het revolutionaire tij had gekeerd en dat de rust was wedergekeerd. De declaratie werd in Frankrijk letterlijk opgevat, maar de waarschuwing zorgde ervoor dat de revolutionairen van zich af gingen bijten. De Declaratie van Pillnitz was het startsein van een verheviging van de al aanwezige oorlogsretoriek in de Législative.
De Franse politieke werkelijkheid
Al sinds het begin van de Revolutie hadden de revolutionairen zich tegen de Europese vorsten en hun staten gekeerd. In de Législative, die vanaf 1791 als volksvergadering was ingesteld, zaten meer radicale revolutionairen dan in de eerdere Assemblée. In deze nieuwe volksvertegenwoordiging verhardden de politieke tegenstellingen zich. De grootste groep werd gevormd door de eerder genoemde feuillants en stond een gematigdere koers voor. Via deze club stonden de afgevaardigden onder grote invloed van het driemanschap Duport, Barnave en Lameth. Deze drie mannen zaten zelf niet in de Législative, ze waren immers als leden van de eerdere volksvergadering uitgesloten. De groep was een voorstander van de monarchie die aan een grondwet gebonden was en probeerden de Revolutie in rustiger vaarwater te brengen. Michel Vovelle citeert Duport: “La Révolution est finie. Il faut la fixer et préserver en combattant les excès.” De revolutionaire verworvenheden konden volgens de feuillants overleven onder een grondwet die gerespecteerd werd door de koning en verdedigd werd door de gegoede burgerij. Deze rechtervleugel van het parlement had 264 zetels in handen. Echter, er waren enkele subgroepen, waarvan de fayettistes de meest noemenswaardige was. Deze groep, die zich rondom de bekende generaal Lafayette had gegroepeerd, waren feuillants, maar met een grote afkeer van Louis XVI vanwege diens banden met Oostenrijk. Lafayette zag in dat het land nog in grote problemen verkeerde, die niet snel door de grondwet op te lossen waren. Hij drong aan op oorlog met Oostenrijk. Hierdoor werden de banden van het koningshuis met Oostenrijk losgesneden en kon de macht van de monarchie verstevigd worden. Tevens zou Lafayette als generaal in een oorlog ook in staat zijn gesteld zijn eigen positie te versterken.
Ter linkerzijde waren er de girondins die onder leiding van Brissot in het parlement zaten. Rondom deze man ontstond een groep revolutionairen die vooral uit de lagere burgerij kwamen, hieronder waren journalisten, advocaten en leraren. Soboul noemt dit de “tweede generatie revolutionairen.” Aan de ene kant deelden ze de democratische ideeën uit Parijs en aan de andere kant verdedigden ze de belangen van de burgerij uit de provincie, waarmee ze goede banden hadden. De mannen rondom Brissot hielden ferme toespraken in de volksvertegenwoordiging. Ze ‘predikten’ de afschaffing van de monarchie, de vervolging van de koning die de nieuwe grondwet niet echt had omarmd en oorlog met het buitenland. Volgens de girondins spande het Franse hof samen met de Europese vorsten tegen de Revolutie en dienden zij tezamen te worden verslagen in een oorlog.
Naast de bovenstaande twee groepen was er ter linkerzijde nog de radicale factie, die in het debat in de volksvergadering geen grote rol speelde. Deze jacobins – waaronder latere leden van het Comité de salut public Robert Lindet, Georges Couthon en Lazare Carnot – hadden echter wel een grote invloed op de lagere klassen in de bevolking en in de invloedrijke politieke clubs. Via deze clubs konden voormalige afgevaardigden, zoals Robespierre, greep blijven houden op het politieke debat. Tot slot zat er tussen de girondins en feuillants nog een grote groep ‘neutralen’ of ‘onbeslisten’. Ze waren nu eens vatbaar voor de oorlogsretoriek van Brissot en zijn groep, dan weer voor de koning die als nationaal symbool soms in het algemeen belang leek te handelen.
In de Législative maakten de girondins en de fayettistes zich samen hard voor een oorlog tegen Oostenrijk. Gedurende de periode van oktober 1791 tot en met januari van het volgende jaar zou Brissot een reeks toespraken houden waarin de volksvertegenwoordiging werd opgeroepen een oorlog te beginnen. In het binnenland vergrootten deze toespraken de politieke instabiliteit, met aan de ene kant de feuillants samen met de koning die Frankrijk in een rustiger vaarwater wilden brengen en aan de andere kant de oorlogszuchtige girondins en fayettistes. Hoewel de buitenlandse vorsten, waaronder Leopold II, er van overtuigd waren dat de koning van Frankrijk geen oorlog wilde, zagen zij Brissots toespraken als bedreigend. Oostenrijk probeerde door middel van een nieuw decreet wederom de rust in Frankrijk te herstellen. Evenals bij de Verklaring van Pillnitz had deze nieuwe waarschuwing een tegengesteld effect: de roep om oorlog werd juist luider.
Oorlogszuchtige argumenten
Door middel van zijn krachtige retoriek wist Brissot bijna het gehele parlement achter zijn voorstel te scharen. Wat waren de redenen van de girondins om een oorlog met de Europese staten voor te staan? In de literatuur komen zes argumenten naar voren. Allereerst kon er volgens Brissot door middel van een oorlog korte metten gemaakt worden met de buitenlandse plannen tegen de revolutie. Dit complot was met medewerking van de buitenlandse vorsten door de émigrés opgezet om zo Frankrijk weer bijeen te brengen onder de kroon van Louis XVI. Ook had het hof zich schuldig gemaakt aan het tegenhouden van enkele decreten om zo zichzelf en familieleden in het buitenland te beschermen. Een oorlog zou de buitenlandse mogendheden uitschakelen, waardoor zij de wens van de koning en diens trawanten niet mogelijk konden maken omdat de banden met Oostenrijk verbroken zouden zijn.
Ten tweede dachten de girondins dat de émigrés en hun buitenlandse handlangers ook verantwoordelijk waren voor verschillende problemen in Frankrijk. De burgeroorlog die in het westen en het zuiden woedde was mede door hen ontstaan. Door ten strijde te trekken tegen het buitenland konden deze invloeden worden uitgeschakeld en werd ook in Frankrijk zelf de aandacht niet meer gevestigd op de binnenlandse problemen. Volgens Brissot was een oorlog dé oplossing voor de binnenlandse problemen.
Ten derde was er een economisch argument. Door de revolutie was de Franse economie in een crisis geraakt. De Franse munteenheid was vrijwel niets meer waard en ook het aantal investeringen uit binnen- en buitenland was laag. Economen en handelaren dachten door een oorlog de economie weer op gang te krijgen. Hierdoor zou de kredietwaardigheid van de assignats – de na de confiscatie van kerkgoederen ingevoerde, nationale waardepapieren – toenemen, waardoor er meer geïnvesteerd zou worden. Een succesvolle oorlog zou laten zien dat het zittende regime in Frankrijk capabel genoeg was om aan de macht blijven, deze uit te voeren en om de economie op gang te houden. Daarnaast zou de oorlog ook bepaalde sectoren van de economie, zoals de wapenindustrie, een flinke boost geven. Overigens moest de oorlog niet te ver doorgevoerd worden: een zeeoorlog met Groot-Brittannië was niet wenselijk, omdat dit bedreigend kon zijn voor de overzeese handel.
Ten vierde was er het nationalistische argument, dat zowel positief als negatief werd uitgelegd door de girondins. De positieve kant benadrukte het unieke en grootste karakter van de Franse natie. Een oorlog tegen de grootmachten in Europa zou bijdragen aan het prestige van het Franse volk. Daar tegenover stond het zeer negatieve beeld van de Oostenrijker, Blanning noemt dit ‘Austrophobia.’ Al voor de revolutie werd Oostenrijk door de Fransen beschimpt en belachelijk gemaakt. Er was een grote haat ten opzichte van de Franse koningin die uit het land kwam. In verschillende spotprenten werd zij uiterst negatief afgebeeld. Daarnaast had Oostenrijk ook een verdrag uit de achttiende eeuw uitgebuit, terwijl de Frankrijk er niets voor terugkregen. Brissot speelde handig in op emotionele sentimenten bij de volksvertegenwoordigers.
Ten vijfde, samenhangend met het nationalistische argument, gebruikten de girondins het argument van nationale soevereiniteit. Doordat Oostenrijk zich ging bemoeien met interne aangelegenheden, door de waarschuwingen die zij hadden afgegeven, hadden zij de nationale soevereiniteit van Frankrijk geschonden. Dit druiste in tegen één van de kernwaarden van de Revolutie, namelijk zelfbestuur van het volk.
Ten slotte maakten de girondins gebruik van optimistische vooruitzichten: de oorlog zou kort duren. Frankrijk had een numeriek overwicht op de vijand. Naast het gewone leger, welke overigens in een zeer goede staat verkeerde volgens Brissot, zou elke burger namelijk ingezet kunnen worden in de strijd als onderdeel van de zogenaamde garde nationale. Oostenrijk daarentegen had slechts een klein leger met voornamelijk huurlingen. De soldaten die in het leger van Leopold II vochten waren ook vatbaar voor de revolutionaire ideeën, zoals bijvoorbeeld Belgen en Hongaren die wat zouden kunnen zien in het idee van nationale zelfbeschikking. Daarnaast konden de Franse revolutionaire soldaten rekenen op de sympathie van de verschillende bevolkingen, die volgens de vluchtelingen uit die landen, het zat waren om onder het autocratische regime te moeten dienen. De girondins dachten bovendien dat de andere Europese grootmachten Oostenrijk niet te hulp zouden komen: Groot-Brittannië was gebonden aan de publieke opinie die geen trek had in een oorlog in Europa en zelfs op punten voorstander was van de Franse Revolutie, daarnaast had het koninkrijk problemen in de kolonie India; het Russische Rijk was te druk bezig met Polen; Spanje was financieel niet in staat een oorlog te voeren; en Pruisen zou eerder aan de kant van Frankrijk vechten tegen Oostenrijk dan andersom. Dit laatste was overigens een grote misrekening van de revolutionairen. Zij hadden de kracht van de diplomatie tussen de grootmachten onderschat: de twee Duitse staten hadden immers al in de zomer van 1791 een alliantie gesloten. Ook hebben zij het verlichte karakter van de Pruisische koning Frederik Willem II overschat.
Desalniettemin bleek de Assemblée vatbaar voor de argumenten van Brissot en de revolutionairen rondom hem. Tijdens de verschillende toespraken heerste er een broeierige sfeer die Blanning omschrijft als: “[H]ighly charged and which could border on mass hysteria on grand occasions.” De feuillants schatten de kansen van een overwinning echter minder rooskleurig in dan de girondins. Zij zagen in dat het militaire apparaat van de Fransen in minder goede staat was dan hun tegenstanders in het parlement deed voorkomen. In het geheim correspondeerden zij met het Oostenrijkse hof vanuit de vele machtsposities binnen de uitvoerende macht. Het doel was om de relaties tussen beide landen te stabiliseren. De Franse koning speelde ondertussen een dubbelspel. Hij ging mee met de maatregelen die de feuillants voorstelden, maar ondertussen probeerde hij de relaties te dwarsbomen om zo een buitenlandse interventie uit te lokken. Op 24 januari werd een besluit aangenomen waarin Oostenrijk werd veroordeeld: het land had het verdrag uit 1756 verbroken en de Europese mogendheden bijeenroepen om actie te ondernemen tegen Frankrijk. Hiermee had het de nationale soevereiniteit van Frankrijk geschonden. Als Oostenrijk op 1 maart niet aan bepaalde eisen zou hebben voldaan, zou Frankrijk het de oorlog verklaren. Een pacifistische oplossing leek hiermee van de baan. De girondins hadden het debat in de volksvergadering gewonnen. Het koningshuis hoopte dat dit zou leiden tot een interventie. Marie Antoinette verwoordde het gevoel van haar hof goed: “Les imbéciles, ils ne voient pas que c’est nous servir.”
2.2 Robespierre’s positie
Historische context
Nadat Robespierre van zijn plicht in de Législative was ontslagen vertrok hij naar zijn zus in Arras. In zijn geboorteplaats werd hij tot zijn ergernis als een held ontvangen. Hij kwam terug om te genieten van rust die hij twee jaar niet had gehad. Hij verbleef zes weken bij zijn zuster thuis en in de tijd dat hij in Noord-Frankrijk was reisde hij veel rond. Het viel Robespierre op dat de garde nationale, die in verschillende steden gelegerd was, in een slechte staat verkeerde. Daarnaast verbaasde hij zich over de religieuze vijandigheden ten opzichte van de Revolutie. Anders dan in Parijs hadden veel priesters de paus gevolgd en zich tegen de Revolutie gekeerd. Zij hadden niet de eed gezworen op de Constitution civile du clergé. Robespierre schreef over deze misstanden naar zijn vrienden in Parijs, die hij steeds meer begon te missen. Op 28 november 1791 keerde hij terug naar de Franse hoofdstad, om deze nooit meer te verlaten.
Gedurende de zes weken dat Robespierre weg was uit Parijs veranderde er veel, zowel in de volksvergadering als in de Club des jacobins. Eerder in dit werk kwam al naar voren dat de oude volksvertegenwoordigers niet herkozen konden worden. De meesten van hen keerden terug naar de provincies waar ze vandaan kwamen. Slechts enkelen bleven in Parijs achter om zich in te zetten voor de Revolutie op andere posities. Robespierre werd in Parijs verkozen tot openbaar aanklager en vervulde deze taak tot in april 1791. Er kwamen nieuwe afgevaardigden in het parlement, veelal radicalere mannen die een reputatie hadden opgebouwd in het lokale bestuur of het justitieel apparaat in de provincie. Volgens Hampson waren deze nieuwe afgevaardigden, waartoe Robespierre’s broer Augustin behoorde, de eerste professionele politici van de Franse geschiedenis. Ook in de Club des jacobins waren veel nieuwe gezichten en niet alleen nieuwe afgevaardigden. Er waren mensen overgekomen van de lager in aanzien staande Club des cordeliers. Het waren duistere figuren, die door Hampson als volgt worden geportretteerd:
Many of them had come to Paris in their youth, looking for fame and fortune. Finding neither, they had been forced to earn a living as hack pamphleteers, writers of pornography […] or even as police informers. […] However respectable their present occupations and ambitions, some of them were open to political blackmail.
De Franse politiek raakte in deze periode, met vele nieuwe schimmige personen in het debat, in de ban van de oorlogsvraag.
Op de dag van zijn terugkeer toog Robespierre vrijwel direct naar de Club des jacobins, waar hij onder luid applaus werd onthaald. Direct trad Robespierre in debat met de overige aanwezigen, alsof hij nooit naar Arras was vertrokken. De Club des jacobins bleef de volksvergadering volgen en werd daardoor het debat over de oorlog ingetrokken. Uiteraard kon ook Robespierre niet om dit onderwerp heen. In tegenstelling tot wat de meeste literatuur stelt, was Robespierre niet direct een tegenstander van de oorlog. Op 28 november 1791 riep hij de Oostenrijkse keizer op de émigrés niet langer te steunen of “nous vous déclarons la guerre au nom de la nation française, et au nom de toutes ennemies des tyrans.” Pas nadat Robespierre de argumenten van Jean-Paul Marat en Jacques Nicolas Billaud-Varrenne had gehoord, zag hij dat een oorlog op dat moment niet in het voordeel van Frankrijk zou uitpakken. Vanaf begin december verwoordde Robespierre het anti-oorlogsstandpunt, “in a series of wonderful speeches, as eloquent as they were prophetic.” In de literatuur wordt zijn moed geroemd: onder andere Soboul spreekt van “de intelligente en dappere tegenstand.” Doordat Robespierre tegen de oorlog was kwam hij in een politiek isolement terecht. Zelfs zijn eigen medestanders bij de jacobins, mensen die hem liever verkozen boven Brissot, waren voor de oorlog. De woorden van Robespierre behaalden slechts succes bij een beperkt publiek. Zijn standpunt zorgde ervoor dat zijn populariteit bij de revolutionairen afnam: zijn reputatie was beschadigd.
Door zijn standpunt kwam Robespierre onvermijdelijk in aanvaring met Brissot. Nadat Brissot van Robespierre’s standpunt had gehoord ging hij tot de aanval over in de Club des jacobins, waar hij overigens al een geruime tijd niet was geweest. Op 16 december 1791 hield Brissot een rede waarin hij zijn standpunten over de oorlog uiteenzette, de argumenten zijn in de voorgaande paragraaf besproken. Deze toespraak was het startsein voor wat Vovelle in zijn boek “les grandes jouet qui virent s’affronter Brissot et Robespierre” en “le célèbre duel oratoire” noemt. Robespierre reageerde in vier langdurige oraties in de Club des jacobins op Brissot, die overigens vanaf halverwege januari geen moeite meer nam om hem van repliek te dienen. De eerste twee toespraken, van 18 december 1791 en 2 januari 1792, waren de belangrijkste. Later in januari, op de elfde en twee weken later, hield hij zijn andere redes. Deze waren eerder langdurige herhalingen van eerdere argumenten dan nieuwe toevoegingen. Beide heren bleven volhouden het volste respect voor elkaar te hebben. Robespierre stelde in de toespraak van 18 januari: “[J]e n’ai jamais attaqué M. Brissot, nos principes sont les mêmes.” Toch is er bij Robespierre onderhuids minachting te voelen voor Brissot, die op sommige momenten naar boven komt. Bijvoorbeeld tijdens de toespraak van 2 januari waarin Robespierre refereerde aan het nepotisme van Brissot bij ministerwisselingen: “C’est à moi qu’il appartient de m’expliquer librement sur les ministres: […] parce que je ne crains pas d’être soupçonne de spéculer sur leur changement, ni pour moi, ni pour mes amis.”
Discours de Maximilien Robespierre sur la guerre
Op welke manier weerlegde Robespierre de argumenten van Brissot en zijn medestanders? Welke argumenten gaf de man uit Arras om niet ter oorlog te gaan? In vier toespraken gaf hij maar liefst zeven argumenten. Het meest gehoorde argument van Robespierre was dat Brissot zijn pijlen teveel op het buitenland richtte. Robespierre vroeg zich af waarom Brissot zich op het buitenland focuste terwijl de gevaarlijkste vijanden in hun midden zaten. Dit waren “les intrigants qui s’étoient cachés sous les masques du patriotisme.” Volgens Robespierre waren er in Parijs, maar ook in andere steden, mensen die van binnenuit de revolutie wilden doen ontsporen en in diskrediet brengen. Het gevaar was niet in het buitenland, maar “il est au milieu de nous, il est dans votre sein.” Die binnenlandse vijand diende eerst te worden verslagen, alvorens de strijd in het buitenland voort te zetten.
Daarnaast was Frankrijk nog niet klaar voor de oorlog, dit hangt samen met het eerste argument. Het volk was nog niet bewapend, maar ook waren er financiële problemen die opgelost moesten worden.
Commencez par ramener vos regards sur votre position intérieur; remettez l’ordre chez vous de porter liberté ailleurs. […] Remettre l’ordre dans les finances, en arrêter la déprédation, armer le peuple et les gardes nationales, faire tout ce que le gouvernement a voulu empêcher jusqu’ici, pour ne redouter ni les attaques de nos ennemis […]
Volgens Brissot zouden de binnenlandse problemen, zoals de financiële crisis, juist door de oorlog worden opgelost. Hier tegenover stelde Robespierre dat de oorlog alleen de aandacht van de binnenlandse problemen zou afleiden. Om dit te verduidelijken gebruikt hij een voorbeeld uit het oude Rome. Als het volk daar meer rechten eiste riep de senaat een oorlog uit, waardoor “le peuple, oubliant ses droits et ses outrages, ne s’occupait que de la guerre.” Ditzelfde zou volgens Robespierre ook in Frankrijk gebeuren. Door de oorlog zou het oplossen van binnenlandse problemen naar de achtergrond verdwijnen en zouden de eerder genoemde vijanden in Frankrijk de macht over kunnen nemen. Als de problemen in het binnenland er niet waren geweest, dan had Robespierre wel de strijd aangegaan met het buitenland:
Certes, j’aime tout autant que M. Brissot une guerre entreprise pour étendre le règne de la liberté […] Mais dans les circonstances où je trouve mon pays […] je demande si la guerre que l’on fera sera celle que l’enthousiasme nous promet.
Het derde argument dat Robespierre naar voren bracht is dat de oorlog slechts het belang van enkele groepen in de Franse samenleving zou dienen en niet het landsbelang. De honger naar macht zou de oorzaak hiervan zijn: “la guerre est toujours le premier vœu d’un gouvernement puissant qui veut devenir plus puissant encore.” Robespierre noemde in de toespraak van 2 januari een hele verzameling groepen die baat zouden hebben bij het uitbreken van een oorlog:
La guerre est bonne pour les officiers militaires, pour les ambitieux, pour les agioteurs qui spéculant sur ces sortes d’évènemens; elle est bonne pour les ministres, dont elle couvre les opérations d’un voile plus épais et presque sacré; elle est bonne pour la cour, elle est bonne pour le pouvoir exécutif dont elle augmente l’autorité, la popularité, l’ascendant; elle est bonne pour la coalition des nobles, des intrigans, des modérés qui gouvernent la France.
Dit argument hangt samen met het tweede argument, waarmee gesteld werd dat de oorlog de aandacht van de binnenlandse problemen zou afleiden. Hierdoor zouden de machthebbers in Frankrijk hun macht kunnen versterken. Als de oorlog succesvol zou blijken had Frankrijk dat te danken aan de zittende machthebbers.
In de ogen van Robespierre was het goed mogelijk dat in tijden van oorlog de militaire officieren, een van de bovengenoemde groepen, de macht zou grijpen. In tijden van oorlog staan zij als het ware aan het hoofd van de staat, omdat zij met hun militaire beslissingen het lot van het gehele land bepalen. De angst voor een militaire machtsgreep was Robespierre’s vierde tegenargument, want hij twijfelde aan het patriottisme van de generaals:
La majorité des soldats est patriote, je le sais: mais la majorité des chefs et des officiers l’est-elle? N’est-elle pas vouée par préjugé, par intérêt à la cour? Ne fait-elle partie de cette faction patricienne qui n’est armée contre le peuple?
Het kan zijn dat ze een bepaalde politieke groep zouden dienen, maar het kan ook zijn dat “si ce sont des Césars ou des Cromwells, ils s’emparent eux-mêmes de l’autorité.” Er was een “parallèle de César avec nos généraux.” Hiervoor zag Robespierre in Frankrijk de mogelijkheid. Hij hield rekening met mannen zoals legerleider Lafayette, die nog steeds zeer populair waren bij de bevolking. Deze populistische figuren speelden een belangrijke rol in het revolutionaire proces, maar opereerden vaak voor hun eigen belang zoals in de voorgaande paragraaf naar voren is gekomen. Robespierre verachtte Lafayette en verdacht hem ervan samen te werken met het Franse hof om zo de Revolutie om zeep te helpen.
Het complot van het hof om de Revolutie te laten mislukken is het volgende punt wat in de toespraken naar voren komt. Op 11 januari zei Robespierre kort en bondig: “Les intentions de la cour étant évidemment suspectes.” Brissot wordt verweten hier niet aan te denken of op in te gaan.
Vous [Brissot] en avez sans cesse détourné vos regards; mais j’ai prouvé ce qui étoit clair pour tout le monde, que la proposition de la guerre actuelle étoit le résultat d’un projet formé dès long-temps par les ennemis intérieurs de notre liberté; je vous en ai montré le but; je vous ai indiqué les moyens d’exécution; d’autres vous ont prouvé qu’elle n’étoit qu’un piège visible: un orateur, membre de l’assemblée constituante, vous a dit, à cet égard, des vérités de fait très-importantes; il n’est personne qui n’ait aperçu ce piège, en songeant que c’étoit après avoir constamment protégé les émigrations et les émigrans rebelles, qu’on proposoit de déclarer la guerre à leur protecteurs en même temps qu’on défendoit encore les ennemis du dedans, confédérés avec eux? […] quiconque pourroit croire que la conduite de la cour, depuis le commencement de cette révolution, n’a pas toujours été en opposition avec les principes de l’égalité et le respect pour les droits du peuple, seroit regardé comme un insensé.
Robespierre had goed gezien dat het Franse hof een dubbelspel speelde. Door aan te sturen op een oorlog hoopte het hof dat de buitenlandse vorsten, waaronder de broer van de koningin, te hulp zou komen. Hierdoor kon de Franse troon worden hersteld. Aan het einde van de vorige paragraaf kwam Marie Antoinette al kort aan het woord, waaruit op te merken valt dat er inderdaad sprake was van een dubbele agenda. Door samen te werken met intriganten in het binnenland en émigrés in het buitenland en een oorlog uit te lokken, probeerde het koningshuis zichzelf te redden en af te rekenen met de Revolutie. Samen met anderen zag Robespierre dit in, maar hij verweet Brissot de andere kant op te kijken. Tegen het complot van het koningshuis moest worden opgetreden, alvorens de revolutionairen het vizier op het buitenland konden richten.
De bevolking van de overige Europese landen zat volgens Robespierre overigens niet te wachten op de Franse ‘bevrijders’, zoals Brissot in zijn optimistische redes bezwoer. Hij deed het voorkomen alsof de andere volkeren hoopten op bevrijding van het juk van hun autocratische heerser. Het zou echter nog enige tijd duren voordat ook die bevolking de revolutionaire geest zou krijgen: “[I]l est dans la nature des choses que la marche de la raison soit lentement progressive.” De overige landen waren er nog niet klaar voor, anders was de revolutionaire geest daar ook wel ontstaan. Ook de visie van het Franse leger als voorhoedebeweging die de revolutionaire ideeën kwam brengen om de ogen te openen en die met open armen zou worden ontvangen, trok Robespierre in twijfel. Dit positieve vooruitzicht rekende Robespierre Brissot persoonlijk aan:
La plus extravagante idée qui puisse naître dans la tête d’un politique, est de croire qu’il suffise à un peuple d’entrer à main armée chez un peuple étranger, pour lui faire adopter ses loix et sa constitution. Personne n’aime les missionnaires armés; et le premier conseil que donnent la nature et la prudence, c’est de les repousser comme des ennemis.
Daarnaast hadden de elites van de buurlanden geleerd van de gebeurtenissen in Frankrijk en zou een herhaling van de Revolutie niet voorkomen. In Frankrijk was de revolutie mogelijk doordat de aristocratie als eerste in opstand kwam tegen het hof, waarna het initiatief en de macht naar de burgerij verschoof. Volgens Robespierre zouden de buitenlandse aristocraten het nooit zover laten komen en eerder samenspannen met de regering “pour échapper à la déclaration des droits.”
Met de bovenstaande argumenten probeerde Robespierre die van zijn opponent te weerleggen. De focus op de binnenlandse vijanden, op de binnenlandse problemen, de oorlog die slechts de belangen van enkelen in de samenleving zou dienen, de angst voor een militaire dictatuur, het complot van het Franse hof, de vijandigheid in het buitenland en de buitenlandse aristocraten die een omwenteling in hun land zouden tegengaan. Er werd echter niet naar geluisterd. Het decreet tegen de Oostenrijkse keizer werd op 24 januari aangenomen en de oorlog kwam naderbij.
Nationalisme en de Buitenlander
De girondins zetten het nationalistische argument in om verschillende groepen in de volksvergadering te overtuigen. Aan de ene kant probeerden ze op een positieve manier in te spelen op de nationale trots, aan de andere kant wilden ze de Oostenrijkse tegenstander neerzetten als onbetrouwbaar. Die hadden het verdrag met de Fransen voornamelijk voor hun eigen belang gebruikt en er niets voor teruggegeven. Daarnaast probeerde Brissot in te spelen op de emoties van de afgevaardigden, die een grote onderhuidse haat hadden ten aanzien van Oostenrijk. Hierdoor zou de honger naar oorlog kunnen worden aangewakkerd.
Robespierre maakte in zijn toespraken geen gebruik van die ‘Austrophobia’ of andere nationalistische trucs. Dat is begrijpelijk, aangezien hij juist de drang naar oorlog wilde temperen. Er is geen duidelijk beeld van de Buitenlander op te maken uit de vier geanalyseerde toespraken. Een enkele maal refereerde Robespierre aan het buitenland, maar niet met expliciete en nadrukkelijke termen. Wel lezen we tussen de regels door bepaalde superioriteitsgevoelens. Zo zou er een waardeoordeel gezien kunnen worden in de constatering dat de buitenlandse bevolking nog niet klaar was voor revolutionaire ideeën. Constateerde Robespierre hier een historische ontwikkeling of zag hij werkelijk de Franse bevolking als superieur? Daarnaast verweet Robespierre Brissot dat hij zijn mening baseerde op: “[H]ypothèses vagues et étrangères.” Hier worden aannames vanuit het buitenland gekoppeld aan vaagheid, waardoor ze als onbetrouwbaar opgevat zouden moeten worden. Het is echter de vraag wat buitenlandse hypotheses zijn. Zijn deze opgedaan door informanten van Brissot in het buitenland, zijn dit valse berichten die door émigrés verzonden zijn als intriganten van het hof of zijn deze bevindingen opgetekend door ‘minderwaardige buitenlanders’? Hierover is Robespierre onduidelijk. Mocht Robespierre principieel een negatief beeld hebben van buitenlanders of ronduit xenofoob zijn, dan was dit waarschijnlijk ondanks het praktisch onnut naar voren gekomen. Hij had dan immers mee kunnen gaan met Brissots austrofobische argumenten en deze kunnen bevestigen, maar het landsbelang als prioriteit kunnen stellen en zeggen dat ze later wel af zouden rekenen met “onbetrouwbare Oostenrijkers”.
Het kan zijn dat Robespierre in deze periode van de Revolutie een pragmatische koers voer en daarom zijn principes achterwege liet. Hoewel hij in de literatuur vaak wordt neergezet als ideoloog en vasthoudend aan zijn principes, is hij ten aanzien van het oorlogsvraagstuk “far less [concerned] with abstract principles than with their application to political realities.” In zijn discours over de oorlog was er geen plaats voor negatieve nationalistische argumenten. Het zou immers zijn verhaal teniet doen. Zou Robespierre pragmatischer ingesteld zijn geweest dan de literatuur doet vermoeden of had hij geen negatief beeld over de Buitenlander?
2.3 Groot-Brittannië sluit zich aan
Oostenrijk speelde als de aartsvijand van Frankrijk de grootste rol in de oorlogsontwikkeling van 1791-92. Een opvallende afwezige op het internationale toneel was de andere grote tegenstander, Groot-Brittannië. De Britten zouden pas een jaar nadat Oostenrijk en Pruisen ten strijde trokken ook de oorlog aan Frankrijk verklaren. Wat waren de redenen voor deze neutraliteit en wat deed hen besluiten alsnog een vijandelijke houding ten aanzien van de Franse Revolutie aan te nemen?
De Britse ontwaking
Al vaak waren Groot-Brittanië en Frankrijk met elkaar in oorlog geweest. De twee Europese grootmachten hadden verschillende conflicterende belangen, zowel in Europa als daarbuiten. Hun laatste oorlog voor de Franse Revolutie, de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, eindigde in 1783. De Franse Revolutie werd in Groot-Brittannië gemengd ontvangen. Weliswaar was het vooruitzicht dat de Revolutie de macht van Frankrijk zou verminderen voor iedereen hoopgevend, maar verder keken conservatieve politici met afgrijzen naar de gebeurtenissen, terwijl sommige Whigs wel wat zagen in de revolutionaire ideeën. Voor sommige conservatieve politici was de Revolutie toch ook een spannend schouwspel, want
The lack of subordination, insecurity of property, the threat of famine and impending bankruptcy in France was contrasted with the situation of Britain, loyal, peaceful and prosperous, under its good government and excellent constitution.
Het beeld van Frankrijk en de Revolutie zou pas later in de jaren 1790 in het teken van het geweld komen te staan en zouden de revolutionairen worden afgeschilderd als “children of hell.” De Britse conservatieve politici waren niet zo zeer tegen de omverwerping van de monarchie, maar waren wel bang voor de mogelijke anarchie die ervoor in de plaats zou kunnen komen. Van ingrijpen in de Franse situatie zou geen sprake zijn, ondanks dat dit het moment was voor Groot-Brittannië om meer invloed uit te kunnen oefenen in de continentale politieke verhoudingen. Enkele acties werden hiertoe ondernomen, zoals de eerder genoemde steun aan Pruisen bij een inval in Rusland. Veel van deze acties mislukten echter en Groot-Brittannië was genoodzaakt zich terug te trekken van het continentale politieke toneel. Het keerde zich tegen de plannen van Oostenrijk om in te grijpen in Frankrijk, met als argument dat de kosten van territoriale expansie in Europa groter waren dan de baten. Neutraliteit, zonder kosten en risico, was meer in het belang van de Britten. Zij probeerden zelfs de zoektocht van Oostenrijk naar steun om in Frankrijk in te grijpen te dwarsbomen. Daarnaast waren er ook binnenlandse problemen die opgelost moesten worden. Groot-Brittannië verkoos aldus een verzwakt Frankrijk boven solidariteit met de Franse vorst. Zelfs nadat die als gevolg van de gebeurtenissen op 10 augustus 1792 eerst was geschorst en later werd afgezet, bleef Groot-Brittannië neutraal. Het hoopte dat de Revolutie zichzelf uiteindelijk zou opheffen en zou alleen in actie komen als zijn eigen veiligheid in het geding kwam.
Andersom was er ook in Frankrijk een neutrale houding ten aanzien van Groot-Brittannië. Tijdens zijn grote toespraken over de aanstaande oorlog in de winter van 1791-1792, sprak Brissot niet of nauwelijks over Groot-Brittannië. Hij zocht in de lente van 1792 zelfs een alliantie met het land, maar tevergeefs. Andere sprekers in de Législative waagden zich soms wel aan opmerkingen tegen Groot-Brittannië, maar roerden zich voornamelijk tegen Oostenrijk. Hieruit blijkt dat ook de Fransen baat hadden bij een neutrale of vriendelijke verhouding met de overzijde van het Kanaal. Met name de overzeese handel was hiermee gediend.
Gedurende 1792 bleef Groot-Brittannië doof voor de oproep om ook te strijden tegen Frankrijk en ook in Frankrijk zelf waren de pijlen eerder gericht op Oostenrijk. Op 1 februari van het volgende jaar verklaarde Revolutionaire Regering echter de oorlog aan de Engelse koning. Wat veroorzaakte de snelle verandering in de relatie tussen beide landen? Blanning beantwoordt deze vraag kort en bondig: “What disturbed this harmony so abruptly was the dazzling military success of the revolutionary armies.” De oorlog in 1792 was voornamelijk een offensief van Pruisen en Oostenrijk geweest. Het waren de Franse legers die de verliezen moesten incasseren. Na de zomer stonden de Pruisische manschappen al bij Verdun en zij namen deze stad in op 2 september. Ook het Oostenrijkse leger wist in het noorden van Frankrijk vanuit de Zuidelijke Nederlanden een gat te slaan in de Franse linies. Parijs was in gevaar. Het tij werd bij Valmy op 20 september gekeerd, toen generaal Dumouriez de Pruisische legers versloeg. Een voornamelijk morele overwinning. Frankrijk liet zien dat het niet gemakkelijk overwonnen kon worden. “Vandaag en op deze plaats begint een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis”, tekende de Duitse dichter Johann Peter Eckermann op. Tevens werd op die dag in Parijs de nieuwe Convention Nationale geïnstalleerd.
Na de overwinning bij Valmy kregen de Revolutionaire legers de wind in de zeilen en wisten ze de oorspronkelijke landsgrenzen weer te bereiken. Ze veroverden een gedeelte van het Rijnland, alsmede grote gedeelten van de Zuidelijke Nederlanden. Aan het begin van december stonden de Franse legers al voorbij Antwerpen. In de bezette gebieden werd een grote propagandamachine in werking gesteld waarmee geprobeerd werd om de bevolking in deze gebieden tegen de oude machthebbers op te stoken. Solidariteit met de buitenlandse bevolking was het hoofdargument in de Convention om door te zetten. De vriendschappelijke banden, mede versterkt door de prominente buitenlandse revolutionairen in Parijs, werden benadrukt. Niet de bevolking, maar de machthebbers waren de vijand. Het Franse parlement verklaarde zich solidair met alle onderdrukte volkeren die naar vrijheid streefden. Zij moesten worden bevrijd van het juk van de overheerser. Wel was er veel discussie in het parlement over de manier waarop deze gebieden bestuurd moesten worden. De voorkeur ging uit naar inlijving. De oorlog was duur en door inname konden er inkomsten gegenereerd worden, niet in de laatste plaats om de legers zelf te onderhouden. Deze inlijving temperde echter het enthousiasme van de bevolking flink. In de Zuidelijke Nederlanden keerde men zich zelfs tegen de revolutionaire machthebbers. De Fransen namen veel bezittingen in, waaronder kerkelijk eigendom. Dit werd decennia eerder ook al door de keizer van Oostenrijk gedaan en riep toen ook weerstand op. Robespierre’s waarschuwing, “personne n’aime les missionnaires armés”, was uitgekomen.
Door de verovering van de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik, het voornemen om de rivier de Schelde open te stellen en de hulp van de Franse legers aan onderdrukte volkeren zorgden ervoor dat Groot-Brittannië zich begon te roeren. Prime minister William Pitt verliet het pad van de neutraliteitspolitiek. Het waren voornamelijk economische belangen die de relatie tussen de twee landen onder druk zetten. De dreiging dat de Nederlandse Republiek ten prooi zou vallen aan Frankrijk werd op dit moment als reëel gezien. De veiligheid van Groot-Brittannië zou dan in geding komen. Groot-Brittannië had baat bij een onafhankelijke Republiek, zodat ook de handel in het verre oosten gewaarborgd bleef. De Verenigde Provinciën hadden strategische handelsposten, die van belang waren voor de Britse zeehandel. Frankrijk wilde juist toegang vergaren tot deze handelsroutes en Groot-Brittannië uitschakelen. Hoewel de onthoofding van Louis XVI als aanleiding werd gebruikt, heeft Soboul gelijk gehad toen hij stelde dat “de strijd die op gang kwam tussen Frankrijk en Groot-Brittannië was niet meer een oorlog tussen koningen maar in veel opzichten een tussen naties, om de politieke en economische supprematie [sic].” De Britten konden niet veel anders dan ingrijpen, om hun economische belangen veilig te stellen en hun verdrag met de Nederlandse Republiek na te komen. Het leger werd gemobiliseerd en de toenadering tot Pruisen en Oostenrijk werd gezocht. Mogelijk kon dit machtsvertoon een oorlog met Frankrijk nog voorkomen.
De Franse politiek na de val van monarchie
Na de zomer van 1792 was er veel veranderd op het revolutionaire politieke toneel. Op 10 augustus was het paleis van de koning door sans-culottes bestormd. Deze zogenaamde ‘tweede revolutie’ was het antwoord op maandenlange politieke intriges tussen het hof, de émigrés, de ministers en de girondins. Raciale politieke figuren, waaronder Robespierre, riepen het volk op om de afzetting van de koning te eisen. Na een onzekere strijd in de maanden juli en augustus werd de koning na 10 augustus door de Législative geschorst en werden er nieuwe verkiezingen uitgeschreven voor de Convention Nationale, die de taken in de nieuw te vormen republiek moest overnemen van de oude volksvertegenwoordiging. De uitvoerende macht kwam te liggen bij het Conseil exécutif, waarin Georges Danton als minister van justitie een grote rol zou spelen.
De verkiezingen voor het nieuwe parlement begonnen op 2 september. Eerdere afgevaardigden konden ditmaal wel herkozen worden. Robespierre stond op de verkiezingslijst in Parijs. De uitkomst zou de nieuwe volksvertegenwoordiging een stuk radicaler maken dan zijn voorganger. Van de 749 gekozenen waren de meeste afkomstig uit de verlichte burgerij, met ervaring in het lokale bestuur, in het juridische systeem of in een van de eerdere volksvertegenwoordigingen. Velen hadden elkaar al eerder ontmoet, waardoor onderlinge haat en vooroordelen hoogtij konden vieren. Ook de nieuwkomers waren niet volledig ongeschonden, zij hadden vaak al kant gekozen of waren onder invloed van vooroordelen. Michael John Sydenham wijst in zijn boek The First French Republic op twee jongemannen van 25, Antoine Saint-Just en Charles Jean Marie Barbaroux, waarvan de eerste positief ten aanzien van Robespierre stond en de tweede bij zijn aankomst in de Convention Robespierre bijna direct aanviel, beiden zonder hem eerder ontmoet te hebben. In tegenstelling tot de Législative waren er weinig conservatieve politici aanwezig in het parlement. De macht kwam te liggen bij de girondins, die voornamelijk vanuit de linkerflank werden aangevallen door de montagnards.
Er is nog altijd een debat over de precieze verdeling van de afgevaardigden in facties, waarbij de meest uiteenlopende cijfers worden gegeven. Over het algemeen wordt aangenomen dat er naast de 100 zeer radicale afgevaardigden 200 als girondin konden worden geclassificeerd. De overige 349 behoorden tot de onafhankelijke plaine. Sydenham stelt dat de echte verdeling lag tussen de minderheid van montagnards en de rest van het parlement waarvan de girondins de meest uitgesproken leden zouden zijn. Deze auteur is dan ook huiverig om de term te gebruiken. Volgens Sydenham zagen de girondins zichzelf niet als factie in het parlement. Dit zou een door de montagnards gecreëerde mythe zijn: een groep om tegen aan te trappen. Alison Patrick stelt daar tegenover dat er 302 montagnards en 178 girondins zouden zijn, met 250 onafhankelijke afgevaardigden. Op basis van de manier waarop de afgevaardigden stemden, was er wel degelijk een onderscheid te maken tussen de onafhankelijke afgevaardigden en een factie die als girondins bestempeld zou kunnen worden.
Oorspronkelijk waren er weinig verschillen tussen de girondins en de montagnards. Beide facties steunden erg op de Club des jacobins en kwamen elkaar daar ook vaak tegen. In de Législative verschilden zij aanvankelijk alleen op de oorlogsthematiek van mening. Gedurende 1792 werden de overige verschillen zichtbaar, toen de girondins zich steeds meer aan de kant van de gegoede burgerij gingen scharen en hen probeerden aan zich te binden door deze groep tal van economische concessies te bieden. Mede hierdoor ontstond er in de Convention een tegenstelling tussen de facties, aangezien de montagnards meer op de hand van ‘het volk’, de sans-culottes, waren.
De Convention kwam in een tumultueuze tijd aan de macht in het revolutionaire Frankrijk. Ondanks deze tijden werd van de afgevaardigden verwacht dat de revolutie geconsolideerd werd. Er diende een stabiele regering te komen, die een rechtsstaat in stand kon houden en kon laten functioneren. De onrust was echter groot. Zoals eerder al is aangekaart verliep de oorlog tegen Oostenrijk en Pruisen niet voorspoedig. De vijandelijke legers waren eind september op de terugtocht, maar er moest nog een groot gedeelte land heroverd worden. Daarnaast verkeerde het binnenland ook in grote problemen en roerde de radicale volksbeweging van de sans-culottes zich in Parijs. Het was aan de Convention om deze problemen het hoofd te bieden, evenals de vraag wat er gedaan moest worden met de voormalige koning en met de steeds meer verslechterde relatie met Groot-Brittannië. Die oorlogsdreiging kreeg weinig aandacht in de laatste maand van 1792, doordat de volksvertegenwoordiging zich meer met andere problemen moest bezighouden. Sprak Brissot tijdens de winter van 1791-92 zeer vaak over de oorlogsdreiging, met betrekking tot de kans op oorlog met Groot-Brittannië hield hij het bij slechts twee toespraken. Door de tijdsnood reproduceerden Brissot en zijn medestanders de bekende argumenten voor een oorlog tegen Oostenrijk. Blanning vat deze samen:
Aan de Britse kant was er ook oorlogsretoriek. Deze werd voornamelijk opgestookt door de propagandaoorlog die Frankrijk over Europa uitstortte, waarin het de onderdrukte volkeren opriepen om voor hun vrijheid te strijden. De Franse legers zouden hen helpen, zoals al was gebeurd met de inname van gebieden in de Zuidelijke Nederlanden en het Rijnland. De Britten zagen die echter als veroveringen. De discussies in het Britse parliament waren dan ook heviger dan in Frankrijk. Zij bezaten echter wel dezelfde argumenten en kenmerken: “There was the same xenophobia, the same belief in a foreign conspiracy, the same belief in foreign subversion, the same belief in the other’s imminent collapse, the same conviction that the war would be short an easy.” Door deze retoriek werd oorlog onvermijdelijk, ondanks dat de girondins in het geheim gingen onderhandelen met de Britten. Op 1 februari werd de oorlogsverklaring door de Convention goedgekeurd.
2.4 Terugkeer in de volksvertegenwoordiging
Leider van de montagnards
Nadat de nieuwe verkiezingen waren uitgeschreven wist Robespierre dat hij zich zelf weer verkiesbaar moest stellen voor een plek in de nieuwe Convention. Hij werd door zijn Section des piqués, een gedeelte van Parijs, afgevaardigd naar de verkiezingsvergadering van de stad. In deze vergadering overheersten de radicale revolutionairen. Robespierre zorgde ervoor dat eventuele gematigde afgevaardigden van de secties van Parijs niet werden toegelaten. Royalistische feuillants, die veel macht hadden in de Législative, hadden geen stem in deze bijeenkomst. Door zijn overtuigingskracht en zijn bekendheid werd Robespierre al snel door de vergadering voorgedragen om te worden afgevaardigd naar de Convention. Hij stond bovenaan de lijst van 24 man, gevolgd door Danton op de tweede plek, zijn oude schoolvriend Camille Desmoulins op plaats zes en de uitgesproken radicaal Marat op de zevende. De angst van de meer gematigde girondins dat deze groep uit Parijs de volksvergadering zou gaan domineren was niet ongegrond. Tijdens zijn eerste toespraak in de Convention moest Robespierre zich dan ook gelijk verdedigen tegenover de beschuldiging dat de montagnards uit waren op een dictatuur. De toon was gezet, de vijandigheden die in de eerste helft van 1792 in de Club des jacobins naar voren kwamen waren nog steeds aanwezig en zouden in hevigheid toenemen.
Met welke onderwerpen hield Robespierre zich bezig sinds hij in de Convention zat? Als zijn toespraken als leidraad genomen kunnen worden is Robespierre in oktober en november voornamelijk bezig met zichzelf te verdedigen tegen de girondins. In december en januari is het proces van de koning de meest besproken zaak. Hij nam meer dan vijftien keer het woord over deze zaak en bijbehorende omstandigheden. Op 3 en 4 december sprak hij zijn ‘Opinion sur le jugement de Louis XVI’ uit en intervenieerde hij meerdere malen in de volksvertegenwoordiging. Aan het eind van de maand ging hij in op de vraag of de bevolking geconsulteerd moest worden bij het proces. Halverwege januari ging hij nogmaals in op de vraag welke straf de voormalige koning verdiende. Tussendoor richtte hij zich op allerlei kleinere onderwerpen, waaronder zelfs enkele futiele zaken als de plaatsing van een borstbeeld in de Club des jacobins.
In de aanloop naar de oorlog met Groot-Brittannië had Robespierre weinig aandacht voor de oorlogsproblematiek. Zoals aangetoond stond hij hiermee in de grote trend die zichtbaar is in de Franse politiek, maar toch is het op zijn minst opmerkelijk te noemen dat de grote tegenstander van de oorlog met Oostenrijk zich het volgende jaar stil hield en de internationale betrekkingen vrijwel ongemoeid liet. In enkele interventies sprak hij wel over generaals die niet meer het vertrouwen van het parlement moesten genieten, over gewonde soldaten die verzorgd dienden te worden en kort over de invasie van de Republiek der Nederlanden, maar een algemene en uitgebreide visie over de aanstaande oorlog met Groot-Brittannië of de zich steeds verder uitbreidende oorlogen in het algemeen, gaf Robespierre niet. Deze constatering wordt door de literatuur ondersteund. Zijn biografen vermelden geen inmenging in het debat, Hampson stelt kortweg: “Robespierre devoted all his energies to securing Louis’s execution (…) [and] had taken no part in the debates which led to the declaration of war on England and Holland.” Robespierre liet de debatten over militaire zaken liever over aan degenen die daarin gespecialiseerd waren, want hij had daar geen zicht op. Dit laatste vond hij spijtig en hij beschouwde het als zijn grootste vergissing niet de kunst van het oorlogvoeren te hebben geleerd. Ook tijdens zijn latere jaren in de Comité de salut public had hij weinig tot geen aandacht voor de militaire problematiek waarmee het Comité werd geconfronteerd. De schaarse momenten waarop hij er wel over sprak waren vaak in het licht van de politieke consequenties. Allan Forrest beschrijft zijn houding als volgt:
He remained, even at the height of the war, a political animal for whom the primacy of politics was matter of faith. The Revolution could only be made secure by political initiatives, by the creation in France of a stable political culture, and in that process unnecessary foreign adventures were a damaging irrelevance.
Toen de oorlog eenmaal begonnen was realiseerde Robespierre zich ook dat van een politicus verwacht werd dat hij vierkant achter de strijdende manschappen ging staan, ondanks zijn aanvankelijk tegenstand. Hij steunde de Revolutionaire Oorlogen dan ook, mits die niet zouden verzanden in een traditionele oorlog waarbij het erom ging gebieden te veroveren. De oorlog moest zijn revolutionaire waarden uitdragen en de onderdrukten bevrijden. Zoals Robespierre tegen Brissot zei op 2 januari 1792: “[J]’aime tout autant que M. Brissot une guerre entreprise pour étendre le règne de la liberté.” Nu de oorlog daar was berustte hij erin en mengde hij zich niet in het debat bij gebrek aan expertise.
Les frères de tous les pays
Uit het bovenstaande is gebleken dat Robespierre zich voornamelijk voor de binnenlandse politiek inzette. Het buitenland kwam amper aan bod in zijn discours. De referenties aan Groot-Brittannië en Oostenrijk zijn minimaal, evenals aan de bevolkingen. Opmerkelijk zijn dan ook enkele artikelen in zijn voorgestelde Déclaration des droits de l’homme et du citoyen. Deze werd in 1793 opnieuw opgesteld ter vervanging van de oorspronkelijke versie uit 1789. De daarmee belaste commissie, waarin onder anderen Robespierre’s vriend Saint-Just zitting had, had ook de taak om een grondwet voor de nieuwe Franse republiek uit te schrijven, waarin de Déclaration zou worden opgenomen. Het Comité de législation begon zijn werk in april, opende op 15 april het debat over de grondwet en zou vier dagen later haar visie op de Déclaration presenteren. Hierna waren de overige afgevaardigden in de gelegenheid drie keer per week erover te discussiëren en eventuele aanvullingen voor te stellen. Robespierre maakte van die gelegenheid dankbaar gebruik: “Abstract principles were his favorite subject and as usual he spoke at length”, aldus Scurr. Op 21 april in de Club des jacobins gaf hij alvast een voorproefje van zijn visie op de Déclaration die hij enkele dagen later zou uiten in de Convention. Overigens werden de voorstellen van Robespierre wel onder luid applaus gehoord in zowel de club als het parlement, maar zouden zij niet worden overgenomen in de uiteindelijke versie die op 23 juni werd aangenomen.
In de volksvertegenwoordiging bleek Robespierre twee aanmerkingen te hebben op de voorgestelde Déclaration van het comité. Allereerst vond hij de “théorie sur la propriété” voornamelijk in het voordeel van de rijken:
Vous avez multiplié les articles pour assurer la plus grande liberté à l’exercice de la propriété, et vous n’avez pas dit un seul mot pour en déterminer le caractère légitime; de manière que votre déclaration paroît fait, non pour les hommes, mais pour les riches, pour les accapareurs, pur les agioteurs et pour les tyrans.
Daarnaast sprak het comité ook over een belastingstelsel, dat alleen vanuit de volksvertegenwoordiging opgelegd kon worden. Maar Robespierre stelt: “Vous oubliez une disposition que l’intérêt de l’humanité réclame; vous oubliez de consacrer la base de l’impôt progressif.” Er diende volgens hem een progressief belastingstelsel te komen voor degenen die meer verdienden dan noodzakelijk was om in leven te blijven. Degenen die minder verdienden, waren er van uitgesloten en moesten door middel van herverdeling geholpen worden.
Naast deze economische toevoegingen had Robespierre ook nog een andere zware aanmerking op de voorgestelde Déclaration:
Le comité a encore absolument oublié de rappeler les devoirs de fraternité qui unissent tous les hommes et toutes les nations, et leurs droits à une mutuelle assistance; il paroît avoir ignoré les bases de l’éternelle alliance des peuples contre les tyrans; on diroit que votre déclaration a été faite pour un troupeau de créatures humaines parquées sur un coin du globe, et non pour l’immense famille à laquelle la nature a donné la terre pour domaine et pour séjour.
Hoewel Robespierre begreep dat de Republiek vreesde met zo´n opmerking de overige staten van Europa tegen zich in het harnas te jagen, was Robespierre hier niet bang voor. Hij stelde voor dat de ‘lacuna’ opgevuld moest worden met een viertal artikelen:
XXXV Les hommes de tous de pays sont frères, et les différens peuples doivent s’entr-aider selon leur pouvoir, comme les citoyens d’un même Etat.
XXXVI Celui qui opprime une seule nation se déclare l’ennemi de toutes.
XXXVII Ceux qui font la guerre à un peuple, pour arrêter les progrès de la liberté et anéantir les droits de l’homme, doivent être poursuivis par tous, non comme des ennemis ordinaires, mais comme des assassins et comme des brigands rebelles.
XXXVIII Les rois, les aristocrates, les tyrans quels qu’ils soient, sont des esclaves révoltés contre le souverain de la terre, qui est la genre humain, et contre le législateur de l’univers, qui est la nature.
Met deze artikelen verklaarde Robespierre zich solidair met de overige volkeren van de wereld. Hij sprak over hen als broeders, die door de Fransen en elkaar gesteund moesten worden in de strijd tegen de overheersing van koningen, aristocraten en tirannen. Eerder had hij al gezegd in een toespraak dat hij graag een oorlog wilde voeren met de Europese staten om de volkeren die in opstand waren gekomen tegen hun overheerser te hulp te schieten. De enige reden destijds om niet ten strijde te trekken was de staat waarin Frankrijk verkeerde. De vastlegging van deze wens in een aantal artikelen in zijn voorstel voor de Déclaration laat zien dat hij dit zeer serieus nam. Dit wordt ondersteund door het feit dat hij zowel in de Club des jacobins als de Convention expliciet stilstond bij deze toevoeging in de begeleidende toespraak bij zijn voorstel voor de Déclaration.
Uit de bovenstaande artikelen spreekt een positief beeld van de Buitenlander. Robespierre verklaarde dat alle volkeren in de wereld gelijk zijn. Het zijn broeders, waaruit een gelijkwaardige relatie blijkt. Er is geen hiërarchische rolverdeling, waarin bijvoorbeeld Frankrijk de voortrekkersrol speelt. Tevens verdienen alle volkeren vrijheid: geen onderdrukking van koningen, aristocraten of tirannen. Het moto van de Franse Revolutie – ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ – komt hierin nadrukkelijk naar voren. Robespierre pleitte er dan ook voor dat de Franse grondwet naar de overige vrije staten zou worden geëxporteerd. Eerder in dit werk werd gezegd dat Robespierre zich pragmatisch toonde door niet aan de buitenlanders te refereren in de toespraken over het begin van de oorlog met Oostenrijk. Het feit dat hij in zijn voorstel voor de Déclaration wel refereerde aan buitenlanders laat zien dat hij zich bekommerde om hun lot, want hij hoefde deze toevoeging niet te maken om bijvoorbeeld zijn revolutionaire karakter te tonen of vanwege politiek opportunisme. Immers, zelfs het comité dat de Déclaration had herschreven had dit aspect er niet in opgenomen. De revolutionaire geloofwaardigheid van Robespierre zou niet worden aangetast als hij alleen maar de economische aanmerkingen had aangekaart. De toevoeging is juist principieel van karakter. De enigen die door hem uitgesloten werden zijn de eerder genoemde onderdrukkers. Zij konden niet op de sympathie van de Fransman rekenen, niet omdat ze buitenlands waren, maar omdat zij onderdrukkers waren.
3: Complottheorieën en de Buitenlander
3.1 Samenzweringen in de Franse Revolutie
Modern verschijnsel?
Voordat er gekeken zal worden naar het Buitenlandse Complot en de rol van de Buitenlander daarin, is het belangrijk in kaart te brengen welke rol het denken over samenzweringen speelde in de Franse Revolutie. Niet alleen in revolutionaire tijden waren geruchten over samenzweringen aanwezig. Tijdens het ancien regime wisten deze geruchten ook een gretig publiek te bereiken. Theorieën over producenten die de prijs van het graan hoog hielden, politieke intriges of religieuze genootschappen die stiekem de touwtjes in handen hadden, vonden een weg naar de bevolking. Ook de politiek in Frankrijk kon hier niet omheen, zo was het koningshuis, en met name Marie Antoinette, meerdere malen onderwerp van deze roddels. Hoewel de Revolutie grotendeels een breuk met het verleden betekende, werd bleef dit geloof in complotten bestaan en het werd zelfs heviger. Zoals het eerste hoofdstuk aantoonde, waren de revolutionairen opgegroeid en opgeleid in het denkkader van het ancien régime:
The men and women of the revolution were also formerly men and women of the ancien régime. On a conscious level, they may have rejected much of the regime’s social and political structures, but unconsciously they must have carried with them older ways of thought.
Het denken in complotten hoorde hierbij en werd meegenomen in de Revolutionaire tijd. Hier zou het tot een hoogtepunt komen, waarvan Robespierre een van de meest fervente bijdragers zou zijn. Het complot werd tijdens de Revolutie als het ultieme wapen van de tegenstanders gezien, als het tegenovergestelde van de Revolutie: “[S]ecretive, whereas the Revolution was transparent; corrupt, whereas the Revolution was virtuous; aristocratic, whereas the Revolution was popular; and retrograde, whereas the Revolution was progressive.” Naarmate de Revolutie vorderde werd het complotdenken steeds prominenter: in de politiek en ook in de pers. Voornamelijk na de vlucht naar Varennes van de koning in 1791, toen een samenzwering in de praktijk naar buiten kwam, nam het geloof sterk toe.
Geen enkele groep was zo geobsedeerd met het complot als de jacobins. Veelal worden complottheorieën in de Franse Revolutie in verband gebracht met deze groep. Er zijn vijf redenen voor deze obsessie. Allereerst zou deze gevoed worden door de overtuiging dat elke oppositie tegen de Revolutie door eigen belang werd gedreven, de samenzweerders hadden geen interesse in de werkelijke doelen van de Revolutie. De oppositionele groepen smeedden hierdoor een complot tegen de revolutie om zo hun eigen doelstellingen te bereiken. Elke oppositie werd als samenzwering bestempeld. De jacobins zelf zetten zich in voor de Revolutie en het algemeen belang. Deze factor zal later uitgebreider naar voren komen bij het Buitenlands Complot. Ten tweede werden de jacobins door de sans-culottes beïnvloed. Deze laatste groep geloofde sterk in een eeuwenoud complot dat de voedselprijzen onnodig hoog gehouden werden door de producenten van deze goederen, het zogenaamde Pacte de famine. Hun geloof in complottheorieën werd door de jacobins overgenomen. Ten derde werden er in 1793-94 enkele samenzweringen aan het licht gebracht, waarbij Britse agenten en Franse aristocraten in Frankrijk betrokken waren, hetgeen de angst en de obsessie vergrootte. Ten vierde werd de obsessie gevoed door het besef dat de machtsbasis van de jacobins zeer fragiel was. Die macht werd in stand gehouden door de kracht van de sans-culottes en het geloof van Robespierre in de creatie van een perfecte republiek gebaseerd op de deugd. Dit wankele evenwicht kon elk moment door toedoen van samenzwerende groepen in elkaar storten. Tot slot zaten de jacobins in een onzekere situatie: er was een oorlog die maar niet gewonnen werd, er waren contrarevolutionairen actief, de sans-culottes zouden zich tegen hen kunnen keren, er waren moordaanslagen geweest op verschillende revolutionaire leiders en ze waren wantrouwig ten opzichte van elkaar. De politieke situatie waarin het land verkeerde zorgde ervoor dat de jacobins geloofden in de dreiging van een samenzwering tegen de revolutie. In de toespraken werd er continu gerefereerd aan de verschillende facties die samenspanden tegen de revolutie, aan de morele plicht om samenzweringen aan de kaak te stellen en aan het Pacte de famine.
De val van de girondins
Marisa Linton wijst er in haar artikelen op dat het voor historici lastig is te bepalen welke samenzweringen echt zijn en welke slechts als retorische truc in de toespraken van de revolutionairen werden gebruikt. Eventuele bewijzen die kunnen aantonen dat er een complot is geweest zijn vaak vernietigd, al dan niet door de samenzweerders zelf. Daardoor is er in de literatuur een debat over wat de werkelijke intenties waren van de jacobins met hun nadruk op samenzweringen. Furet stelt dat door middel van de nadruk op complotten de jacobins de bevolking en andere revolutionairen wilden samenbrengen om zo de Terreur te steunen. Patrice Gueniffey gaat met deze gedachte verder en stelt dat het idee van het complot voornamelijk als een abstract idee gezien moet worden, waarmee er een intellectuele basis gelegd kon worden voor de natie. Het complot als gemeenschappelijke vijand. Deze visie impliceert dat de jacobins zelf samenzwoeren, om zo de eenheid van de natie te creëren. Hunt staat daar tegenover en stelt de preoccupatie van de jacobins met het complot voornamelijk te maken heeft met de wens dat politiek transparant moest te zijn. Facties in de politiek waren dit niet, aangezien hun motieven niet voor allen zichtbaar waren.
Voordat het Buitenlands Complot aan de orde komt, moet kort worden stilgestaan bij de val van de girondins in het parlement. Na enkele maanden in de Convention waren de betrekkingen tussen de girondins en de montagnards er niet beter op geworden. In de lente van 1793 kwam de strijd tot een hoogtepunt. Sommige girondins waren zelfs uit de Club des jacobins gezet, omdat ze volgens de radicalere montagnards geen goede vaderlanders waren. Over verschillende beleidsterreinen vielen de afgevaardigden elkaar aan:
Ook in de pers werden de girondins, en met name Brissot, met vurige pen bestreden door revolutionaire journalisten die op de hand waren van de montagnards. Die beschuldigden de girondins ervan deel te zijn van een samenzwering tegen de Franse Revolutie. De opgehitste bevolking van Parijs probeerde op 31 mei 1793 de girondins uit het parlement te laten verwijderen. Uiteindelijk zouden twee dagen later 29 afgevaardigden gearresteerd worden, onder druk van de sans-culottes. De Convention kwam, evenals het Comité de salut public met de toevoeging van de zeer radicale Billaud-Varenne en Jean-Marie Collot d’Herbois, onder sterke invloed van de montagnards te staan.
Aanvankelijk werden de girondins nog redelijk met rust gelaten. Ze stonden onder huisarrest, maar er was goede kans dat ze weer terug mochten keren in de Convention. Barère, lid van het Comité de salut public, was begin juni nog redelijk gematigd van toon toen hij sprak over de gearresteerde afgevaardigden. Zijn collega Billaud-Varenne was een maand later al een stuk feller. De situatie was veranderd toen negen afgevaardigden het land probeerden te ontvluchten en een gedeelte een gewapende opstand tegen de Convention steunde. Daarnaast hadden de girondins steun gegeven aan een grotere federalistische opstand. Ook de moord op de populaire Marat gaf de montagnards het vermoeden dat de girondins meer moordaanslagen beraamden. Op 3 oktober kwam de formele aanklacht. Jean-Pierre-André Amar van het Comité de sûreté général had de aanklacht voorgedragen en het was “a sledgehammer of a document”. De girondins werd een grote samenzwering ten laste gelegd. Ze werden ervan beticht vanaf het begin van de Revolutie een samenzwering te hebben georganiseerd. Doel van deze samenzwering was het redden van de monarchie. Hierbij zouden ze geholpen worden door de Europese mogendheden en met name het Verenigd Koninkrijk:
They were accused of being agents in the service of Pitt. Amar listed ways in which Girondin politics corresponded with Pitt’s aims to destroy France. The ills of the present war and political disasters were attributed to malevolent machinations of the girondins, including the declaration of war against the leading powers of Europe, the scourge of the civil war, the putting in place of treacherous generals at the head of the armies, the loss of French colonies, and the assassination of the leading jacobins, Marat and Lepeletier.
Het overheersende denken in complotten bij de jacobins zorgde voor de grote aanklacht tegen de girondins. De beschuldiging dat ze zouden werken voor primeminister Pitt was bij het Buitenlands Complot ook een veelgehoord argument.
Welke positie nam Robespierre ten aanzien van de bovenstaande aanklacht? Toen het proces tegen de girondins op 24 oktober begon, was Robespierre toegetreden tot het Comité de salut public. Vanuit deze machtige positie kon hij het proces beïnvloeden en kon hij eindelijk afrekenen met zijn grote vijand, Brissot. Robespierre vond dat het proces niet goed verliep. Onder sommige burgers konden de girondins nog op sympathie rekenen. Na enkele dagen leek het proces uit te lopen op een fiasco voor de montagnards. Vrijspraak was ter sprake gekomen en het werd steeds aannemelijker dat de opgepakte afgevaardigden er inderdaad ongestraft vanaf zouden komen. Robespierre besloot tot maatregelen over te gaan. In de Convention diende hij een wetsvoorstel in waarin werd bepaald dat een proces na drie dagen al afgelopen kon zijn: de rechter zou dan de jury vragen of zij genoeg had gehoord voor een oordeel; was dat het geval, dan was het proces over. Het voorstel werd overgenomen door de Convention. Het bewijs bleek geloofwaardig genoeg om de girondins te veroordelen, waardoor Robespierre eindelijk kon afrekenen met zijn vijanden en met hun ideeën. Uiteindelijk werden 21 afgevaardigden, waaronder Brissot, geguillotineerd.
Het Buitenlands Complot
De problematiek rondom het zogenaamde Buitenlands Complot die in de winter van 1793 aan het licht kwam, was zeer uitgebreid en verweven met verschillende andere politieke vraagstukken. Door middel van slim politiek spel konden de leidende figuren in beide comités van de samenzwering gebruik maken om hun tegenstanders, de hébertistes en de dantonistes, van het politieke toneel te doen verdwijnen. Wat werd er door hen beweerd over het complot en wat was daarin de rol van de buitenlanders?
In vrijwel alle artikelen over het Buitenlands Complot komt naar voren dat de historici last hebben met het onderscheiden van feiten en fictie. Zoals eerder al naar voren kwam in dit werk, is het vanzelfsprekend dat weinig bewijs over een samenzwering overblijft. Gedane beweringen zijn lastig tot niet te controleren. Dit is ook het geval bij deze omvangrijke samenzwering, die zich afspeelde op zowel financieel als politiek vlak. Historici erkennen dat verschillende revolutionairen zich schuldig hebben gemaakt aan corruptie. Hierbij kan gedacht worden aan het aannemen van steekpenningen, maar ook aan het verkopen van informatie aan buitenlandse mogendheden. Er is bewijs dat meerdere revolutionairen zich er aan schuldig hebben gemaakt, waaronder Danton. Een grotere, achterliggende politieke samenzwering wordt echter minder waarschijnlijk geacht. Linton stelt: “[T]here is little indication that there was a concerted plot.” Munro Price is minder genuanceerd en noemt het geheel “absurdly fanciful”, maar voegt daar aan toe: “Yet its importance for the French Revolution was huge.” De leidende revolutionairen, waaronder Robespierre, waren zeer geschokt door de vermeende omvang van het complot en namen het dan ook zeer serieus. Toen achteraf bleek dat Philippe Fabre d’Eglantine veel verzonnen had, werd aan zijn invulling getwijfeld, doch niet aan de bewering dat er een complot moest zijn.
Het Buitenlands Complot kwam aan het licht toen Fabre een boekje opendeed over verschillende revolutionairen. Hij beweerde dat belangrijke revolutionairen samenwerkten met Britse en Oostenrijkse agenten om de Revolutie schade toe te brengen. Het complot werd verbonden aan het eerder bekend geworden schandaal rondom de Compagnie des Indes, waarin verschillende revolutionairen zichzelf hadden verrijkt door middel van speculaties en vervalsingen. Bij dit schandaal was Fabre zelf ook betrokken en in de literatuur wordt gesteld dat hij probeerde zichzelf buiten schot te houden, door de aandacht te vestigen op een groter complot.
Eén van de door Fabre beschuldigde revolutionairen, François Chabot, verklaarde op 14 november 1793 bij Robespierre thuis iets anders: hij legde de nadruk weer meer op de gebeurtenissen rondom het schandaal Compagnie des Indes. Dit schandaal, waarin Chabot zelf ook betrokken was, was de voorloper van een grotere politieke samenzwering, waarin revolutionairen werden omgekocht door de émigrés. Later zouden deze omgekochte revolutionairen in het parlement door andere samenzweerders ten val worden gebracht.
Er waren twee verschillende verklaringen, waarin het bestaan van een Buitenlands complot werd voorgesteld. Onder de verdachten bevonden zich voornamelijk politici van de hébertistes en de dantonistes. Zij zouden zich hebben ingelaten met “financial speculation, duplicitous foreigners, de-Christianizers, British secret agents, and French royalists” en zich hebben aangesloten bij een samenzwering die vanuit Groot-Brittannië door Pitt werd aangestuurd. Fabre en Chabot verklaarden apart van elkaar dat er een grote samenzwering was, met wortels in zowel het binnen- als het buitenland. Ze beschuldigden vele revolutionairen, waaronder elkaar. Het Buitenlands Complot zou voor het Comité de salut public een motief zijn om de twee oppositionele facties te vervolgen.
Hiermee wordt direct de kern geraakt van het debat of de jacobins daadwerkelijk geloofden in deze groots opzette samenzwering. Simon Burrows noemt het Buitenlands Complot een “pretext and a weapon by which Robespierre and his allies purged their rivals.” Volgens hem maakten de jacobins dankbaar gebruik van het complot om zo af te rekenen met hun vijanden. Linton erkent de vurigheid waarmee de jacobins grepen naar de Terreur, maar stelt dat het hen niet louter ging om de pragmatische kansen die het complot bood: het wegwerken van de oppositie en het aan zich binden van de sans-culottes door in te spelen op hun angst voor samenzweringen. Er was wel degelijk geloof in de samenzwering bij de leidende jacobins en niet alleen bij Robespierre, “who was prone to see conspiracy everywhere.” De jacobins zagen volgens Linton financiële corruptie als gevaar voor de betrouwbaarheid van een politicus. Als iemand vatbaar bleek voor eigen gewin, dan kon hij als politicus gemakkelijk worden omgekocht. De jacobins stonden daardoor open voor allerhande complottheorieën, zoals ook het Buitenlands Complot. Ook het feit dat Robespierre bleef geloven in het Complot nadat bewezen is dat Fabre erover had gelogen, toont aan dat een pragmatische uitleg, zoals die van Burrows, te beperkt is.
Hoe zat het met de Buitenlander in dit complot? Zowel Fabre als Chabot beschreven verschillende buitenlandse agenten die actief waren in Frankrijk. Zouden deze niet in contact willen komen met landgenoten en Fransen die diep geworteld waren in de Revolutionaire politiek? Met dit soort verdenkingen werd het klimaat in Parijs er niet beter op voor de buitenlanders. Het werd zelfs gevaarlijk toen ook de oorlog zijn tol begon te eisen. Linton stelt dat:
The rhetoric of conspiracy clashed fatally with some of the fundamental precepts of the Revolution, most significantly, with the ideal of universal fraternity. The revolutionary ideal was founded on virtuous or selfless citizenship, universal standards of human rights, transparency of politics and citizenship as inclusion. But revolutionary experience simultaneously strengthened ideas about exclusion, nationalism and suspicion of outsiders.
Door de oorlog met Oostenrijk, Pruisen en Groot-Brittannië werden de in Frankrijk levende buitenlanders steeds meer verdacht, ook mederevolutionairen zoals Anarcharsis Cloots en Tom Paine die zich jarenlang hadden ingezet voor de Franse Revolutie. Volgens Linton werd hun enthousiasme zelfs tegen ze gebruikt. In het Buitenlands Complot werden twijfels aan de loyaliteit van de buitenlanders in Frankrijk groter. Dit kwam bovenop de al aanwezige nationalistische gevoelens, die ook gedurende de oorlog waren gestimuleerd. Als deze gevoelens doorwerkten in de toespraken, dan zou de retoriek rondom het complot sterk gebotst moeten hebben met idee van universeel broederschap. Deze gedachte moet worden meegenomen als er gekeken wordt naar de toespraken van Robespierre over het Buitenlands Complot.
3.2 Het laatste jaar van Robespierre
Van politieke paria naar staatsman
Gedurende de zomer van 1793 nam de revolutionaire carrière van Robespierre een grote wending. De voormalige advocaat werd op 27 juli verkozen om zitting te nemen in het Comité de salut public. Na jaren van opereren in de radicale marges van de Franse politiek, eerst als onderdeel van een kleine minderheid in de Assemblée en in de eerste maanden van de Convention als oppositieleider, wist Robespierre voor het eerst een regeringsfunctie te bemachtigen.
Het is van belang te onderschrijven dat het Comité van oorsprong niet de uitvoerende taken van het Conseil exécutif diende over te nemen. Het was aangesteld om het Conseil te controleren en aan te sporen. In enkele gevallen kon het Comité het Conseil dwingen besluiten direct uit te voeren. Op den duur zou het Comité wel enkele uitvoerende taken op zich nemen, hierbij kan gedacht worden aan Carnot die zich bezig hield met de Revolutionaire Oorlogen en daarvoor ook strategieën en beleid ontwikkelde, Lindet die zorgde dat de toevoer van allerlei producten naar het leger goed verliep en Prieur de Côte-d’Or die de wapenproductie aanstuurde. Deze groep werd les gens d’examen genoemd, tegenover les gens de la haute main. Deze laatste groep waren de drie ideologen, die zich bezig hielden met het algemene beleid: Robespierre, Saint-Just en Couthon. De macht van het Comité werd in de maand oktober vergroot, toen Saint-Just in de Convention opriep dat de regering revolutionair moest zijn. Dit hield in dat het Comité de absolute zeggenschap moest krijgen over de garde nationale; de generale staf van het gewone leger; de ministers, het Conseil exécutif en andere staatsinstellingen; en het moest de bevoegdheid krijgen goederen te confisqueren en te herverdelen. Totdat de vijand in het binnen- en buitenland was verslagen moest de revolutionaire regering in stand blijven. De Convention ging hiermee akkoord.
Dit betekende overigens niet dat het Comité geen verantwoordelijkheid meer hoefde af te leggen en kon doen wat het wilde. Het stond nog steeds onder het mandaat van de volksvertegenwoordiging en elke maand waren er nieuwe verkiezingen voor de leden van het Comité. De voorstellen die gemaakt werden, werden ook niet klakkeloos door het parlement overgenomen. Met radicalere vertegenwoordigers aan de ene kant en gematigdere aan de andere kant, was het op sommige punten lastig om een voorstel om te zetten in beleid. Voor de ene factie ging het te ver en voor de andere niet ver genoeg. Het gezag zou in de loop van 1793 en 1794 definitief gevestigd worden door de Terreur, de overwinningen aan het front, de ontkerstening en de verering van revolutionaire martelaren. De macht van het Comité zou echter nimmer onomstreden worden. Het Comité zou tot aan zijn val geconfronteerd worden met oppositie, ook nadat de hébertistes en dantonistes waren weggevallen.
Vanuit zijn positie binnen het machtige Comité kon Robespierre meer en meer grip krijgen op het heersende discours. Hoewel zijn eigen ideeën nog niet volledig uitgekristalliseerd waren, werd hij door zijn tijdgenoten en collega’s in het Comité gezien als degene die zich bezig hield met de ideologische verantwoording van het beleid dat zij voerden. De toetreding tot het machtige Comité betekende dat Robespierre’s ideeën alom gerespecteerd werden. In de afgelopen jaren was hij uitgegroeid van een politieke paria, die op sommige momenten in de volksvergadering met gelach werd begroet, tot een van de leidende figuren. Zijn discours werd het leidende.
Het idee van het Buitenlands Complot
Alle leden van het Comité waren politiek zeer actief. Ze verschenen vaak in de Convention en de Club des jacobins om hun ideeën uit een te zetten. Palmer spreekt over Lindet en Robespierre die continu bezig waren: “Lindet, sitting all day and half the night in his busy back office, […] Robespierre, who passed many hours quietly thinking and writing in the vine-covered home of the Duplays.” Op deze idyllische plaats dacht Robespierre na over allerlei dingen, waaronder Buitenlands Complot.
Het geloof in samenzweringen is al vroeg bij Robespierre aanwezig, in het eerste hoofdstuk kwam zijn pamflet met de veelzeggende titel Les ennemis de la patrie démasqués al naar voren. Aan de vooravond van de revolutie was hij, terwijl de anderen een hoopvolle toekomst zagen, al als een bezetene bezig met mogelijke complotten tegen de Derde Stand. In de eerste dagen van de Revolutie ging Robespierre verder met het aantonen van mogelijke samenzweringen van aristocraten en andere contrarevolutionairen. Bij elke tegenslag of factiestrijd greep hij terug op het thema. In de gedachtegang rondom het Buitenlands Complot zou zijn denken in complottheorieën tot een hoogtepunt komen.
In de jaren van de Assemblée en de Législative zag Robespierre de feuillants samenwerken met het hof van Louis XVI. Belangrijke mannen zoals Mirabeau en Lafayette zouden de waarden van de Revolutie hebben verraden voor eigen gewin of het behoud van de troon. Nadat deze groep ten val was gekomen, zag Robespierre de samenzwering terugkomen bij Brissot en de girondins. In een toespraak trok Robespierre de vergelijking tussen de feuillants en de girondins:
Le système aristocratique, dont je parle étoit celui de Lafayette et de tous pareils, connus sous le nom de feuillans et de modérés, il a été continué par ceux qui ont succédé à sa puissance. Quelques personnages ont changé, mais le but est semblable; les moyens sont les mêmes, avec cette différence, que les continuateurs ont augmenté leurs ressources, et accrue le nombre de leurs partisans.
De samenzwering zou onder de andere groep zijn doorgezet. Ook na het verraad van generaal Dumouriez, wees Robespierre erop dat de factie waartoe hij behoorde nog steeds bestond en in alle waarschijnlijkheid het samenzwerende werk doorzette:
Et vous, citoyens, songez que la faction de Dumouriez existe encore. C’est la faction de tous les contre-révolutionnaires, elle embrassait tous les états-majors: le fil des conspirations n’a point été rompu, ou du moins il a été presqu’aussitôt renoué. […] Dumouriez demandait la tête des plus fermes républicains; on poursuit aujourd’hui toutes les victimes qu’il désignait.
Door de gehele revolutionaire tijd ziet Robespierre een steeds terugkerende samenzweringen, die elkaar opvolgen. Er was echter geen sprake van een groter samenzwerend geheel achter de verschillende complotten die aan het licht waren gekomen, volgens Robespierre. De verschillende groepen of personen, Cubitt noemt hen ‘prima donnas’, zouden gebruik hebben gemaakt van dezelfde middelen en tactiek om dezelfde doelstelling, het tegengaan van de Revolutie, te bereiken. Tijdens het Buitenlands Complot zou de samenzwerende lijn worden doorgezet. Na Lafayette, Brissot en Dumouriez werden Danton en Hébert door Robespierre aan het lijstje toegevoegd en neergezet als faux patriotes.
Naast dat het Buitenlands Complot een voortzetting is van de eerdere complotten, zijn er ook twee belangrijke veranderingen in het denken van Robespierre. Allereerst stond bij de intriges rondom feuillants en de girondins de binnenlandse vijand, de faux patriot, centraal. In het Buitenlands Complot is de vijand ook buiten de landsgrenzen te vinden. Het zou een samenzwering zijn met een binnenlandse vijand die aangestuurd werd door la faction anglaise. Daarnaast werd er bij het Buitenlands Complot wél een grotere kracht achter de meerdere samenzweringen gezien, namelijk die van prime minister Pitt. Robespierre zag bij het bekend worden van het Buitenlands Complot door de Revolutie heen de grote invloed van ‘le célèbre et méprisable Pitt,’ die als continue factor verschillende facties in de Franse politiek stuurde. Beide verschillen maakten het Buitenlands Complot voor de revolutionairen groter en angstaanjagender dan de voorgaande samenzweringen.
Vrijheid versus despotisme
Hoe werd de Buitenlander afgeschilderd in de toespraken van Robespierre waarin hij sprak over het Buitenlands Complot? In verschillende redes komt de samenzwering naar voren. Zelfs al voordat het Buitenlands Complot door Fabre en Chabot aan het licht is gekomen spreekt Robespierre over la faction anglaise. Reeds op 25 augustus 1793 vroeg hij om een: “[G]uerre éternelle aux agents de Coburg et de Pitt qui infectent nos villes et nos départemens.” Deze agenten hielden zich met van alles bezig, Cubitt geeft op basis van de teksten van Robespierre een kort overzicht: “Pitt whose guineas [munteenheid] funded the anti-Jacobin press, Pitt whose agents were everywhere, staging bread-riots, corrupting the sans-culotte sections, generally driving the Revolution to excess and compromising it by disorder.” De Britse politicus kwam bij Robespierre veelvuldig terug als de leidende figuur van la faction anglaise. In Frankrijk zelf waren de gevolgen voor de buitenlanders zwaar. Mede door Robespierre werden zij uitgesloten van de Club des jacobins uit angst dat “les patriotes intrépides, les amis de la République, sont exposés à mille dangers: Paris fourmille d’intrigans, d’Anglais et d’Autrichiens.” Tevens stelde het Comité de salut public voor om alle buitenlanders uit de Convention en publieke functies te verwijderen.
De vraag blijft of deze maatregelen louter uit angst voor het Buitenlands Complot werden genomen of dat er een onderliggend negatief beeld ten aanzien van de Buitenlander aan ten grondslag ligt. Hieronder wordt gekeken naar twee zogenaamde rapporten die Robespierre uit naam van het Comité de salut public aan de Convention heeft aangeboden waarin hij zeer uitgebreid ingaat op het buitenlandse beleid van het Comité en diens visie op de Buitenlander. Daarnaast wordt het Réponse de la Convention Nationale au manifeste de rois ligués contre la République besproken, waarin de buitenlandse dreiging nadrukkelijk wordt behandeld. In deze bijdragen beschrijft het Comité de staat waarin het land verkeerde en er wordt meerdere malen gerefereerd aan de buitenlandse dreiging.
Wat nadrukkelijk naar voren komt in de rapporten zijn de buitenlandse agenten. Met name in het derde rapport, waarin “les principes du Gouvernement révolutionnaire” uiteengezet worden, ging Robespierre in op deze groep die actief was in de Franse Revolutie:
Aussi les cours étrangères ont-elles dès long-tems vomi sur la France tous les scélérats habiles qu’elles tiennent à leur solde. Leurs agens infestent encore nos armées; la victoire de Toulon en est la preuve; […] Ils délibèrent dans nos administrations, dans nos assemblées sectionnaires; ils introduisent dans nos clubs; ils ont siégé jusques dans la sanctuaire de la représentation nationale; ils dirigent et dirigeront éternellement la contre-révolution sur le même plan.
Ils rôdent autour de nous; ils surprennent nos secrets; ils caressent nos passions; ils cherchent à nous inspirer jusqu’à nos opinions ils tournent contre nous nos résolutions. […]
On a vu des Anglais, des Prussiens, se répandre dans nos villes et dans nos campagnes, annonçant, au nom de la Convention nationale, une doctrine insensée; […]
Les étrangers ont paru quelque temps les arbitres de la tranquillité publique. L’argent circuloit out disparoissoit à leur gré. Quand ils vouloient, le peuple trouvoit du pain; quand ils vouloient, le peuple en étoit privé; des attroupemens aux portes des boulangers se formoient et se dissipoient à leur signal.
De buitenlandse agenten waren volgens Robespierre op elk niveau aanwezig in de regering, de volksvergadering en ook in de lokale overheden. Met “le masque du patriotisme” probeerden zij zich voor te doen als revolutionairen om daarmee de echte revolutionairen te bespieden en te beïnvloeden. “Hier ils assassinoient les défenseurs de la liberté; aujourd’hui ils se mêlent à leurs pompes funèbres, et demandent pur eux des honneurs divins, épiant l’occasion d’égorger leurs pareils.” Daarnaast konden zij zich als afgevaardigden van de Convention voordoen en in het land de verkeerde ideeën onder de bevolking. Ze hitsten de mensen op en zaaiden onrust onder hen.
Wat was het doel van deze praktijken? Wat probeerden de buitenlandse agenten er mee te bereiken? Hierover was Robespierre kort en bondig: “Leur principal objet est nous mettre aux prises les uns avec les autres. [..] car c’est la Montagne, ou plutôt la Convention qu’on attaque, en la divisant, et en détruisant son ouvrage.” Door de montagnards tegen elkaar op te zetten zou de Revolutie verzwakken en zichzelf te gronde richten. Ondertussen “ils élèvent de nouvelles redoutes, de nouvelles batteries contre-révolutionnaires.” Daarnaast waren er nog enkele secundaire doelstellingen die door Robespierre werden genoemd: “[R]eleveroit les espérances de l’aristocratie, renoueroit les trames du fédéralisme; elle vengeroit la faction girondine de la loi qui a puni ses forfaits; elle puniroit la Montagne de son dévouement sublime.” Het tegengaan van de revolutie, het tegen elkaar opzetten van de revolutionairen en het herstellen van de oude orde, dat was het doel van de buitenlandse agenten, aldus Robespierre in de rapporten van het Comité de salut public.
In hetzelfde rapport gaf Robespierre ook zijn visie op hoe de agenten behandeld moesten worden, want op het moment van schrijven was het lastig iemand veroordeeld te krijgen: “Ils semblent inaccessibles au glaive de lois. Il est plus difficile, même aujourd’hui, de punir un conspirateur important, que d’arracher un ami de la liberté des mains de la calomnie.” Dit moest veranderen aldus de politicus, het moet gemakkelijker worden om buitenlandse agenten te veroordelen: “Nous vous proposerons, […], de faire hâter le jugement des étrangers et généraux prévenus de conspiration avec les tyrans qui nous font la guerre.”
Toch waren zijn bewoordingen over de buitenlandse agenten mild. Er werden feiten geconstateerd en geruchten bevestigd, maar het waren vooral de buitenlandse staatshoofden die het moesten ontgelden; de buitenlandse agenten waren slechts “les partisans de la tyrannie.” Naast inhoudelijk commentaar op de staatshoofden, bediende Robespierre zich ook van retorische trucs en beledigingen:
La maison d’Autriche, épuisée par les extravagances de Joseph II & de Léopold, jetée depuis longtemps hors des règles de la politique de Charles-Quint, de Philippe II & des vieux ministres de Marie-Thérèse; l’Autriche, gouvernée aujourd’hui par les caprices & par l’ignorance d’une cour d’enfans, […].
On ne peut lier qu’à la folie la résolution qu’avoit prise le roi de Suède, Gustave III, de devenir la généralissime des rois coalisés. L’histoire des sottises humaines n’offre rien de comparable au délire de ce moderne Agamemnon, […].
Des tous les frippons décorés du nom de roi, d’empereur, de ministres, de politiques, on assure & nous ne sommes pas éloignes de le croire, que le plus adroit est Catherine de Russie, ou plutôt ses ministres: car il faut se défier du charlatanisme de ces réputations lointaines & impériales, prestige créé par la politique. La vérité est que sous la vieille impératrice, comme sous toutes les femmes qui tiennent le sceptre, ce sont les hommes qui gouvernent.
Hiermee werd een vijandige toon gezet. Het wegzetten van de staatshoofden van Europa als incompetente leiders en ze vergelijken met bijvoorbeeld een groep kinderen, geeft duidelijk weer hoe Robespierre over hen dacht: hij minachtte hen.
Het inhoudelijke commentaar was ideologisch geladen. Aan de ene kant stond de Franse vrijheidsgedachte, het verlichtingsideaal, en aan de andere kant stond het despotisme dat door Robespierre en de Revolutie veracht werd. Vanzelfsprekend werden de vrijheid, de rede en de andere revolutionaire waarden door Robespierre en het Comité verdedigd tegen het despotisme van de overige Europese staten: “La République française est invincible comme la raison, elle est immortelle comme la vérité.” De despoten van Europa waren niet meegegaan met de moderne tijd, aldus Robespierre. Hij verweet hen gebrek aan wijsheid en achteruitgang:
Trop immoral pour croire aux vertus républicaines, trop peu philosophe pour faire un pas l’avenir, le ministre de George [Engelse koning] étoit au dessous de a son siècle; le siècle s’élançoit vers la liberté, et Pitt vouloit le faire rétrograder vers la barbarie et vers le despotisme.
De meest nadrukkelijke aanval op het despotisme zit in het antwoord op een manifest dat door Pitt is geschreven. Het manifest is verspreid over verschillende Europese landen om de haat tegen Frankrijk aan te wakkeren. Als reactie daarop publiceerde de Convention in vele talen een antwoord. Het eerder genoemde Réponse de la Convention Nationale au manifeste de rois ligués contre la République zit vol met het weerleggen van beschuldigingen die de Europese staatshoofden tegen de Revolutie hebben geuit. Door middel van deze weerlegging werd de kritiek juist omgedraaid. Hierbij schuwde Robespierre sarcasme noch ironie:
Les rois accusent le peuple français d’immoralité! Peuples, prêtez une oreille attentive aux leçons de ces respectables précepteurs du genre humain. La morale des rois, juste ciel! Peuples, célébrez la bonne foi de Tibère & la candeur de Louis XVI; admirez le bon sens de Claude & la sagesse de George; vantez la tempérance & la justice de Guillaume & de Léopold; exaltez la chasteté de Messaline, la fidélité conjugale de Catherine & la modestie d’Antoinette; louez l’invincible horreur de tous les despotes passés, présens & futurs, pour les usurpations & la tyrannie, leurs tendres égards pour l’innocence opprimée, leur respect religieux pour les droits de l’humanité.
Ils nous accusent d’irréligion ; ils publient que nous avons déclaré la guerre à la Divinité même. Qu’elle est édifiante, la piété des tyrans; & combien doivent être agréables au ciel les vertus qui brillent dans les cours, & les bienfaits qu’ils rependant sur la terre ? De quel dieu nous parlent-ils? en connoissent-ils d’autre que l’orgueil, que la débauche & tous les vices? Ils se disent les images de la Divinité… est-ce pour la faire haïr? Ils disent que leur autorité est son ouvrage. Non: Dieu créa les tigres; mais les rois sont le chef-d’œuvre de la corruption humaine. S’ils invoquent le ciel, c’est pour usurper la terre; s’ils nous parlent de la Divinité, c’est pour se mettre à sa place: ils lui revoient les prières du pauvre & les gémissemens du malheureux; mais ils sont eux-mêmes les dieux des riches, des oppresseurs & des assassins du peuple. Honorer la Divinité & punir les rois, c’est la même chose.
Robespierre verdedigde de Franse Republiek tegen de beschuldiging dat zij religie zouden onderdrukken: “[L]e peuple français & ses représentatives respectent la liberté de tous les cultes, & n’en proscrivent aucun.”
Robespierre koos ook de aanval: hij viel de tirannen aan op hun gebrek aan moed en deugd. Die eigenschappen hadden de Fransen wel en dat hadden zij ook aangetoond:
Le peuple français courant aux armes pour défendre le magnifique ouvrage se son courage & de sa vertu; […] Notre sang aussi a coulé pour la patrie. La Convention nationale peut montrer aux amis & aux ennemis de la France d’honorables cicatrices & glorieuses mutilations. […] D’autres représentatives […], rassasiés des outrages de la tyrannie, sont morts pour la patrie & pour ses saintes lois. […] La Convention toute entière a affronté la mort & bravé la fureur de tous les tyrans.
De tegenstanders van de Franse Republiek werden wat dit betreft door Robespierre weggehoond:
Illustres défenseurs de la cause de rois, princes, ministres, généraux, courtisans, citez-nous vos vertus civiques: racontez-nous les importantes services que vous avez rendus à l’humanité: parlez-nous des forteresses conquises par la force de vos guinées; vantez-nous le talent de vos émissaires & la promptitude de vos soldats à fuir devant les droit des gens & pour l’humanité; nos prisonniers égorgés de sang-froid, nos femmes mutilées par vos jannissaires, les efans massacrés sur le sein leurs mères… & la dent meurtrière des tigres autrichiens déchirant leurs membres palpitans, vantez-vous sur-tout votre suprême habilité dans l’art des empoisonnemens & des assassinats. Tyrans, voilà vos vertus!
Sublime parlement de la Grande-Bretagne, citez-nous vos héros. Vous avez un parti de l’opposition. Chez vous (le patriotisme s’oppose; donc) le despotisme triomphe: (la minorité s’oppose); la majorité est donc corrompue. Peuple insolent & vil, ta prétendue représentation est vénale sous tes yeux & de ton aveu. Tu adoptes toi-même leur maxime favorite; que les talens de tes députés sont un objet d’industrie, comme la laine de tes moutons & l’acier de tes fabriques… Et tu oserois parler de morale & de liberté!
Het Comité de salut public beschuldigde bij monde van Robespierre de ‘tirannen’ van Europa van immoreel gedrag en lafheid. Is dit tevens het antwoord op de vraag welk beeld van de Buitenlander naar voren komt in deze toespraken? Na de overduidelijke aanval lijkt het antwoord simpelweg: ja, maar het ligt complexer. Robespierre viel in deze rapporten duidelijk de Europese staatshoofden aan en de buitenlandse agenten die onder hen werken. Hij liet de bevolking van die landen erbuiten. In enkele zinnen werd de bevolking zelfs expliciet apart gezet van staatshoofden:
[L]e vœu national […] contrarioient ce projet du ministère.la résolution constante de la République est de se montrer terrible envers ses ennemis, généreuse envers ses alliés, juste envers tous les peuples.
Ce n’est point dans la cœur des patriotes ou des malheureux qu’il faut porter la terreur; c’est dans les repaires des brigands étrangers où l’on partage les dépouilles et où l’on boit le sang du peuple français.
De strijd is niet gericht tegen de bevolking. Zij moest niet vernietigd worden, maar juist rechtvaardig behandeld worden. Het was een strijd in naam van het verlichtingsideaal van de vrijheid tegen het despotisme. Hierdoor moet het beeld van de Buitenlander in deze rapporten niet worden verklaard vanuit een xenofobistisch principe, maar vanuit ideologie. De despoten en hun agenten werden negatief neergezet, de ‘gewone’ buitenlander was het slachtoffer.
De strijd tussen Frankrijk en zijn vijanden was een ideologische strijd tussen het verlichtingsideaal en het despotisme. Vanuit die strijd en die tegenstelling dient het beeld van de Buitenlander in de rapporten begrepen te worden. Doordat Robespierre de heersers aanviel, bleef het universele broederschap dat hij eerder predikte intact. Vanuit de strijd tegen het buitenlandse despotisme is ook de uitsluiting van buitenlanders in de Franse Revolutionaire politieke en openbare functies te verklaren. Uit angst voor de mogelijkheid dat zij omgekocht waren of zou worden, werden zij als preventieve maatregel uit de invloedrijke posities verwijderd. Sommigen van hen hadden nog steeds banden met buitenland, per definitie verdacht, en in elk geval konden buitenlandse agenten hun landgenoten gemakkelijk benaderen.
Het despotisme was dé vijand in Robespierre’s retoriek. Door in te spelen op het alom aanwezige geloof in complottheorieën kon de volksvertegenwoordiger zijn boodschap duidelijk maken. Niet de Buitenlander in het algemeen, slechts de tirannieke buitenlander: de despoot. Het alom aanwezige complot was volgens Robespierre een wapen in de strijd van het despotisme tegen de Revolutie, waarmee de despoten de Franse Republiek ten val wilden brengen. Door middel van het aanvallen van het buitenland moest deze tegenstand gebroken worden en het despotisme verslagen worden, waarna het broederschap van les hommes de tous de pays gevestigd kon worden.
CONCLUSIE
In de inleiding werd de vraag gesteld welk beeld van de Buitenlander blijkt uit de toespraken van Robespierre uit de periode 1791-1793. Over het algemeen is te stellen dat de redes van Robespierre passen in de bredere traditie van de Franse Revolutie. De preoccupatie met ‘het complot’, de klassieke erfenis en de breuk met het verleden, kwamen ook bij hem voor. Tevens omvatte zijn discours de aspecten die bij de jacobins vaker terugkeerden: de nadruk op democratie, het vage verschil tussen de revolutionaire en de eigenlijke regering, en de heropvoeding van het volk. In de stilistische driedeling die Hunt ziet in de toespraken van de Franse Revolutie past Robespierre niet. Vanaf het begin bediende hij zich van verwijzingen naar de queeste en zelfopoffering. Tragedie en dramatiek kenmerkten zijn toespraken. Er was zeker geen sprake van een zoektocht naar consensus en compromissen, zoals Hunt zag in de eerste fase van de Revolutie. Dit is te herleiden tot het ideologische karakter van de toespraken van Robespierre. Hij hield vast aan zijn verhaal, zowel toen hij in de marges opereerde in de Assemblée als toen hij in het Comité de salut public zat.
Dat Robespierre vast hield aan zijn eigen visie en tegen het heersende discours inging, kan het best geïllustreerd worden aan de hand van zijn verzet tegen het beginnen van een oorlog tegen Oostenrijk. Met het argument dat Frankrijk eerst zichzelf moest stabiliseren voordat het kon optreden tegen de Europese vorsten, verzette Robespierre zich praktisch als enige tegen met name Brissot, die zich gedurende de winter van 1791-92 in de Club des jacobins strijdbaar opstelde als voorstander van een oorlog. In zijn toespraken viel Brissot de buitenlanders aan en refereerde hij aan de Franse nationale gevoelens. De Oostenrijkers werden belachelijk gemaakt en de luisteraars werden herinnerd aan de vele misdaden die het buurland had begaan tegenover het geliefde Frankrijk. Robespierre refereerde niet aan de buitenlanders. Een negatief beeld zou zijn argumenten tegen de oorlog verzwakken. Het kan zijn dat pragmatisme bij Robespierre prevaleerde, als de politicus daadwerkelijk xenofobistische gedachten had gehad waren deze wel naar boven gekomen. Hij had immers op het punt van ‘Austrophobia’ met Brissot mee kunnen gaan, maar het landsbelang op dat moment voorop kunnen stellen. Robespierre deed dit niet. Hij verzette zich tegen Brissot en zijn oorlogszuchtige taal. Tevergeefs, de oorlogsverklaring tegen Oostenrijk werd in april 1792 uitgevaardigd.
Een jaar later stond Frankrijk wederom aan het begin van een oorlog, ditmaal met Groot-Brittannië als vijand. De toespraken hadden in de winter van 1792-93 aan vurigheid ingeboet. Brissot herhaalde in slechts twee toespraken de argumenten die hij de voorgaande winter had gebruikt. De Franse politiek hield zich bezig met andere zaken, waaronder het proces van koning Louis XVI. Robespierre was in de zomer van 1792 teruggekeerd in het Franse parlement en hield zich voornamelijk bezig met binnenlandse problemen, hij mengde zich niet in het debat rondom de Britse oorlogsdreiging. Des te opmerkelijker waren zijn voorgestelde toevoegingen aan de nieuwe Déclaration des droits de l’homme et du citoyen. Met een viertal artikelen verklaarde hij zich solidair met de volkeren van Europa. Hij stelde dat alle volkeren van de wereld broeders waren, die elkaar dienden te steunen in de strijd tegen de onderdrukking van koningen, aristocraten en tirannen. Zij die de opmars van de vrijheid tegenhielden, de despoten, moesten worden vervolgd. In deze vier artikelen die hij op 24 april 1793 in de Convention presenteerde komt een positief beeld van de Buitenlander naar voren. Robespierre voelde zich solidair met andere volkeren en zag hen als gelijkwaardig aan het Franse volk.
Die gelijke relatie, de broederschap, weerhield Robespierre er niet van te ageren tegen waren de onderdrukkers van de bevolking, nadat hij in de zomer van 1793 was toegetreden tot het Comité de salut public. Zijn beeld bleef ongewijzigd. Na de ontdekking van het Buitenlands Complot, waarin la faction anglaise de touwtjes in handen zou hebben, zag hij de hand van deze groep met terugwerkende kracht in alle eerdere samenzweringen. Het waren de Europese vorsten en regeringen die door middel van buitenlandse agenten verschillende revolutionairen tegen de Revolutie hadden opgezet. Het denken over complotten veranderde bij Robespierre. Eerder zag hij voornamelijk binnenlandse vijanden, faux patriotes, die tegen de Revolutie samenzwoeren, maar in 1793 focuste hij zich voornamelijk op de buitenlandse vijanden. Deze buitenlandse invloed veranderde het beeld van Robespierre dat elke samenzwering op zichzelf stond. La faction anglaise zat achter elke poging de Revolutie ten val te brengen. In zijn toespraken ging Robespierre te keer tegen deze buitenlandse invloed. De agenten en de staatshoofden werden beschuldigd, beschimpt en belachelijk gemaakt. Een kortzichtige blik op deze toespraken zou kunnen concluderen dat Robespierre’s visie op de Buitenlander tussen zijn voorstel voor de Déclaration en de problematiek rondom la faction anglaise volledig is veranderd. Een grondige analyse laat echter zien dat het inhoudelijke commentaar op de staatshoofden ideologisch geladen was. Robespierre sprak in zijn toespraken over de strijd tussen het verlichte vrijheidsideaal aan de ene kant en het despotisme aan de andere kant. De tegenstanders van de Revolutie werden vanuit deze ideologische tegenstelling aangevallen, niet vanuit het feit dat zij buitenlands waren. Het was niet de bevolking die Robespierre verafschuwde, zij werden expliciet door hem van hun staatshoofden gescheiden.
Na een analyse van zijn toespraken, kan gesteld worden dat Robespierre niet vanuit xenofobie de Buitenlander aanviel, maar vanuit een ideologisch conflict. Onderwerp van zijn aanval waren de despoten die in de historische ontwikkeling achtergebleven waren, de regeringsleiders die niet wilden inzien dat het volk vrijheid verdiende en de buitenlandse agenten die zich voor het karretje van hun staatshoofd lieten spannen. De verschillende bevolkingen konden rekenen op de sympathie van Robespierre. Hij wilde hen steunen in hun strijd tegen de overheersers en zelfs oorlog voeren voor hen, mits de binnenlandse stabiliteit van Frankrijk gewaarborgd was. De notie van de Buitenlander was bij Robespierre tweeledig: aan de ene kant stond de despoot, de kwaadwillige vorsten, en aan de andere kant de broeder, de gewone bevolking. De acties tegen de bevriende buitenlanders die bijvoorbeeld in Parijs opereerden en zich verbonden hadden verklaard aan de revolutie moeten worden begrepen vanuit het licht dat bij verschillende samenzweringen revolutionairen vatbaar waren gebleken voor omkoping. Er was bij Robespierre en diens collega’s in het Comité de angst ontstaan dat deze buitenlanders omgekocht konden worden door landgenoten die in dienst waren van hun staatshoofd. Uit voorzorg werden zij bij de geringste verdenking uit hun functie ontheven of, in de breedste zin des woords, gezuiverd.
Het beeld dat Wahnich schetst in haar werk, dat er gedurende de vordering van de Revolutie de xenofobistische gevoelens toenamen, moet wat Robespierre aangaat worden verworpen of op zijn minst worden genuanceerd. De nadruk op de despoot werd groter, maar dit deed niets af aan zijn vriendschappelijke gevoelens voor de andere volkeren. Aangezien Robespierre in de literatuur vaak als hét voorbeeld van nationalistische en xenofobistische gevoelens wordt aangehaald, is nieuw onderzoek naar la notion d’étranger in de revolutionaire retoriek meer dan welkom.
LITERATUURLIJST
Bronnen
• Robespierre, Maximilien, Œuvres de Maximilien Robespierre VIII (Marc Bouloiseau e.a. ed.) (Parijs 2000).
o ‘Sur les projets de décret contre les crimes de lèse-nation’ (28 november 1791) 24-26.
o ‘Discours de Maximilien Robespierre’ (18 december 1791) 46-67.
o ‘Discours de Maximilien Robespierre sur la guerre’ (2 januari 1792) 74-94.
o ‘Discours de Maximilien Robespierre sur la guerre’ (11 januari 1792) 95-116.
o ‘Sur les affaires du Comtat Venaissin et les intrigues de la Cour’ (18 januari 1792) 121-128.
o ‘Troisième discours de Maximilien Robespierre sur la guerre’ (25 januari 1792) 132-153.
• Robespierre, Maximilien, Œuvres de Maximilien Robespierre IX (Marc Bouloiseau e.a. ed.) (Parijs 2000).
o ‘Sur l’inculpation de dictature’ (25 september 1792) 13-27.
o ‘Opinion de Maximilien Robespierre sur le jugement de Louis XVI’ (3 december 1792) 183-203.
o ‘Sur le jugement de roi’ (4 december 1792) 137-142.
o ‘Sur les bustes de Mirabeau et d’Helvétius’ (5 december 1792) 142-146.
o ‘Sur les dangers qui menacent la liberté’ (7 december 1792) 154-159.
o ‘Sur les secours aux soldates blessés’ (14 december 1792) 164-165
o ‘Sur le invasion de la Hollande’ (21 december 1792) 178-180.
o ‘Second discours de Maximilien Robespierre, …sur le jugement de Louis Capet’ (28 december 1792), 183-203.
o ‘Pour la mort du roi’ (16 januari 1792) 228-230.
o ‘Sur un jeune soldat mutilé’ (20 januari 1793) 245-246.
o ‘Contre Brissot et les Girondins’ (10 april 1793) 376-413.
o ‘Présentation d’un projet de Déclaration des Droits par Robespierre’ (21 april 1793) 454-457.
o ‘Discours sur la nouvelle Déclaration des Droits’ (24 april 1793) 459-463.
o ‘Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen proposée par Maximilien Robespierre’, 463-471.
o ‘Sur Kellerman et contre la formation d’une garde pour la Convention’ (24 mei 1793) 519-524.
o ‘Sur la Déclaration des Droits’ (23 juni 1793) 587-589.
• Robespierre, Maximilien, Œuvres de Maximilien Robespierre IX (Marc Bouloiseau e.a. ed.) (Parijs 2000).
o ‘Pour des mesures de sureté générale’ (25 augustus 1793) 79-81.
o ‘Pour la cloture des débats du Tribunal révolutionnaire après trois jours’ (8 brumaire an II (29 oktober 1793)) 159-161.
o ‘Rapport fait au nom du comité de salut public par le citoyen Robespierre, membre de ce Comité, sur la situation politique de la République’ (27 brumaire an II (17 november 1793)) 167-188.
o ‘Réponse de la Convention Nationale au manifeste des rois ligués contre la République, proposée par Robespierre, au nom du Comité de salut public’ (15 frimaire an II (5 december 1793)) 226-233.
o ‘Contre Anacharsis Cloots’ (22 frimaire 1793 (12 december 1793)) 247-251.
o ‘Rapport sur les principes du Gouvernement révolutionnaire, fait au nom de Comité de Salut Public, par Maximilien Robespierre’ (5 nivôse an II (25 december 1793)) 272-282.
o ‘Sur l’exclusion des étrangers, de la représentation nationale et des fonctions publiques’ (5 nivôse an II (25 december 1793)) 282-283.
Secundaire literatuur
• Andress, David, ‘‘Horrible plots and infernal treasons’: conspiracy and the urban landscape in the early Revolution’, in: Peter R. Campbell, Thomas E. Kaiser en Marisa Linton ed., Conspiracy in the French Revolution (Manchester & New York 2007) 85-105.
• Biro, Sydney Seymour, The German policy of revolutionary France. A study in French diplomacy during the War of the First Coalition 1792-1797 I (Cambridge 1957).
• Blanning, Timothy C.W., The origins of the French Revolutionary Wars (Essex 1987).
• Bouloiseau, Marc, La République jacobine 10 août 1792 – 9 thermidor an II. Nouvelle histoire de la France contemporaine 2 (Parijs 1972).
• Burrows, Simon, ‘The émigrés and conspiracy in the French Revolution, 1789-99’, in: Campbell, Kaiser en Linton ed., Conspiracy in the French Revolution, 150-171.
• Campbell, Peter, ‘Conspiracy and political practice from the ancien régime to the French Revolution’ in: Barry Coward and Julian Swann ed., Conspiracies and conspiracy theory in early modern Europe. From the Waldensians to the French Revolution (Hampshire & Burlington 2004) 197-212.
• Campbell, Peter R., ‘Perceptions of conspiracy on the eve of the French Revolution’ in: ibidem, Kaiser en Linton ed., Conspiracy in the French Revolution, 15-41.
• Cobban, Alfred, ‘The political ideas of Maximilien Robespierre during the period of the Convention’, The English Historical Review 61 (1946) 45-80.
• Cubitt, Geoffrey, ‘Robespierre and conspiracy theories’ in: Colin Haydon en William Doyle ed., Robespierre (Cambridge 1999) 75-91.
• Deane, Susan, French Revolution and Enlightenment in England 1789-1832 (Cambridge (MA) & Londen 1988).
• Forrest, Alan, ‘Robespierre, the war and it’s organisation’ in: Haydon en Doyle ed., Robespierre, 127-140.
• Gay, Peter, ‘Rhetoric and politics in the French Revolution’, The American Historical Review 66 (1961) 664-676.
• Hampson, Norman, ‘La Patrie’ in: Colin Lucas ed., The French Revolution and the creation of modern political culture II The political culture of the French Revolution (Oxford 1988) 125-137.
• Hampson, Norman, The life and opinions of Maximilien Robespierre (Londen 1968).
• Hunt, Lynn, ‘The rhetoric of revolution in France’, History Workshop 15 (1983) 78-94.
• Hunt, Lynn, Politics, culture and class in the French Revolution (Berkeley, Los Angeles & Londen 1984).
• Jordan, David P., ‘Robespierre’s revolutionary rhetoric’, Groniek 172 (2006) 297-308.
• Kaiser, Thomas E., ‘Conclusion: Catilina’s revenge – conspiracy, revolution, and historical consciousness from the ancien régime to the Consulate’, in: Campbell, Kaiser en Linton ed., Conspiracy in the French Revolution, 189-216.
• Kennedy, Emmet, A cultural history of the French Revolution (New Haven & Londen 1989).
• Linton, Marisa, ‘‘The tartuffes of patriotism’: fears of conspiracy in the political language of revolutionary government, France 1793-1794’ in: Coward and Swann ed., Conspiracies and conspiracy, 235-254.
• Linton, Marisa, ‘‘Do you believe that we’re conspirators?’: conspiracies real and imagined in Jacobin politics 1793-94’, in: Campbell, Kaiser en ibidem ed., Conspiracy in the French Revolution, 127-149.
• Palmer, Robert Roswell, Twelve who ruled: the year of the Terror in the French Revolution (Princeton 2005).
• Patrick, Alison, The men of the First French Republic: political alignments in the National Convention of 1792 (Baltimore 1972).
• Price, Munro, ‘The ‘Foreign Plot’ and the French Revolution: a reappraisal’ in: Coward and Swann ed., Conspiracies and conspiracy, 255-268.
• Rapport, Michael, Nationality and citizenship in revolutionary France (New York 2000).
• Robespierre, Maximilien en Slavoj Žižek, Virtue and terror (Londen 2007).
• Rosendaal, Joost, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 (Nijmegen 2003).
• Rosso, Maxime, ‘Les réminiscences spartiates dans les discours et la politique de Robespierre de 1789 à Thermidor’, Annales historiques de la Révolution française 349 (2007) 51-77.
• Rudé, George, Robespierre. Portrait of a revolutionary democrat (Londen 1975).
• Schofield, Thomas Philip, ‘Conservative political thought in Britain in response to the French Revolution’, The Historical Journal 29 (1986) 601-622.
• Scurr, Ruth, Fatal purity (New York 2006).
• Soboul, Albert, De Franse Revolutie I 1789-1793 & II 1793-1799 (Amsterdam 1975).
• Sydenham, Michael John, The First French Republic 1792-1804 (Londen 1974).
• Tackett, Timothy, ‘Conspiracy obsession in a time of revolution: French elites and the origins of the Terror 1789-1792’, The American Historical Review 105 (2000) 691-713.
• Tallett, Frank, ‘Robespierre and religion’ in: Haydon en Doyle ed., Robespierre, 92-108.
• Vovelle, Michel, La chute de la monarchie 1787-1792. Nouvelle histoire de la France contemporaine 1 (Parijs 1972).
• Wahnich, Sophie, ‘L’étranger paradoxe de l’universel, analyse du discours politique révolutionnaire sur l’étranger de la Fédération à Thermidor’, Annales Historiques de la Révolution Française 67 (1995) 633-638.
• Wahnich, Sophie, ‘Soutenance de thèse: L’étranger paradoxe de l’universel. Analyse du discours politique révolutionnaire sur l’étranger, de la Fédération à Thermidor’, Annales historiques de la Révolution française 69 (1997) 121-130.
• Wahnich, Sophie, L’impossible citoyen: l’étranger dans le discours de la Révolution française (Paris 2007).