Nog dagelijks kunnen we in de kranten lezen over de gevolgen van de vastgoedcrisis die begon in 2007. Deze werd mede veroorzaakt doordat banken geld uitleenden aan personen en bedrijven die de lening niet terug konden betalen. Uiteindelijk moesten overheden – daarvoor door bankiers beschouwd als bemoeials – de banken behoeden voor faillissement. Zijn de banken daardoor voorzichtiger geworden? Welnee, nu ze weer winst maken, ontslaan ze hun werknemers. De maatschappij mag de werkloosheidsuitkeringen ophoesten.
Wie dacht dat dit een uniek verschijnsel was, mogelijk gemaakt door dertig jaar neoliberaal beleid, heeft het mis. In zijn boek De vergeten bankencrisis (Amsterdam, 2016) beschrijft Lodewijk Petram een casus die opvallend veel overeenkomsten vertoond met de bankencrises van het afgelopen decennium. De Rotterdamsche Bankvereeniging, oftewel ‘Robaver’ (spreek uit: robáver) kreeg op 30 juni 1924 financiële steun van de overheid, toen die op omvallen stond. Dit ging in tegen de gangbare gedachte dat de overheid zich niet met de markt moest bemoeien, dat was aan de bedrijven zelf. De voormalige president-directeur van de bank, Willem Westerman, had altijd neergekeken op de ‘trage, besluiteloze’ overheid. Maar onder zijn leiding was de Robaver razendsnel gegroeid door vijandige overnames – voorheen taboe in de Nederlandse bankenwereld – en verstrekte leningen aan financieel ongezonde bedrijven. Snelle groei en hoge winsten werden echter belangrijker gevonden dan risicomijding. Stel je voor dat de top van de bank zichzelf geen hoge tantièmes (bonussen) had kunnen geven!
Nu had de bank reden om optimistisch te zijn. Het einde van de Eerste Wereldoorlog betekende aanvankelijk een heropleving van de wereldhandel, wat een economische bloeiperiode inluidde. De directie vroeg zich echter geen seconde af of hun tantièmes, hoge salarissen en de luxe nieuwe kantoorpanden nog wel betaalbaar zouden zijn als het weer slechter zou gaan met de economie. Of als een van de bedrijven waarin de bank investeerde zijn lening niet terug zou kunnen betalen.
In hun beoordeling van zakenpartners was de bank volgens Petram echter niet zorgvuldig. De Robaver deed niet aan risicospreiding, maar leende enorme bedragen aan een klein aantal bedrijven. De meeste zaken werden gedaan met het bedrijf Wm. H. Müller & Co, geleid door Anton Kröller (het Kröller-Müller Museum is vernoemd naar zijn echtgenote). Westerman en Kröller waren niet alleen goede vrienden –althans, Müller liet Westerman dat geloven -, bankdirecteuren waren commissaris bij het bedrijf en bedrijfsdirecteuren commissaris bij de bank. Dit keerde zich tegen de bank toen de eerste tekenen zichtbaar werden dat het slechter ging: de bank had geen machtsmiddelen om de betreffende bedrijven tot terugbetalen te dwingen…
Het boek is geschreven voor een breed publiek. Petram legt alle financiële aspecten keurig uit, maar houdt zijn verhaal overzichtelijk door de nadruk te leggen op de personen die de beslissingen namen. Dit doet hij niet gelijkmatig: vrijwel alle aandacht gaat uit naar Westerman en Müller. Hij omschrijft kort andere bankdirecteuren, maar dit blijven bijfiguren. Zelfs de enige binnen de top drie van de Robaver die wel bedenkingen had omtrent de riskante wijze van opereren, Karel van der Mandele, krijgt weinig aandacht.
Uniek voor een Nederlands boek: er wordt ingegaan op de invloed van de Eerste Wereldoorlog. Nederland bleef buiten die oorlog, maar de gevolgen daarvan gingen niet aan ons land voorbij. De Robaver heeft geprofiteerd van de kansen die dat geboden heeft, maar ook geleden onder de nadelen daarvan. De aan Duitsland opgelegde strafbetalingen na de oorlog waren funest voor de Duitse economie. Nederland deed altijd veel zaken met Duitsland – en Kröller ook.
Het boek heeft veel overeenkomsten met journalistieke boeken over recente bankencrises, zoals De Prooi van Jeroen Smit en Dit kan niet waar zijn van Joris Luyendijk. Afgevraagd kan worden of het in die boeken geschetste beeld van bankiers voor Petram leidend was bij het schrijven van zijn eigen boek.
Een vereiste voor ieder geschiedenisboek – ongeacht of het geschreven is als academische studie, als journalistiek verslag of als informatieverstrekking aan een breed publiek –is context. De kenmerken van een omgeving en een periode moeten toegelicht worden, waardoor tegelijk het verschil met het heden duidelijk wordt. Een enkele keer doet Petram dat. Terloops vermeldt hij bv. dat De Nederlandsche Bank – toen nog geen overheidsinstantie, maar een particuliere bank met bepaalde bevoegdheden – er nog niet aan toe was om in te grijpen. Dit was een mooie aanleiding geweest om uit te leggen dat de notie dat een overheid überhaupt in de economie kón ingrijpen in deze tijd nog tot bloei moest komen. De econoom Keynes werkte zijn ideeën hierover tijdens het Interbellum uit.
Momenteel hebben bankiers een slechte reputatie bij het publiek. Hendrikus Colijn (1869-1944) staat al een halve eeuw symbool voor non-interventie tijdens de economische crisis van de jaren dertig. Toch was hij de minister van Financiën die in 1924 de Robaver buiten het parlement om steunde. Waarom deze afwijking van zijn laissez-faire-principes? Enkel uit sympathie voor Westerman, zoals Petram suggereert? Dat lijkt mij te eenvoudig. Misschien deden de gevolgen van deze ene uitzondering hem juist volharden in zijn latere beleid als premier? Petram gaat hier echter niet op in. Daarnaast besteedt hij weinig aandacht aan andere banken, waardoor de lezer niet leert in hoeverre de Robaver kenmerkend of uitzonderlijk was binnen de gehele bankensector.
De epiloog is een ‘wat als’-beschrijving: wat hadden we kunnen leren van de toenmalige Robaver-crisis als die niet in de vergetelheid was geraakt? Door niet in te gaan op de context blijft voor mij de vraag open óf die crisis daarvoor geschikt zou zijn geweest. De economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de maatschappij tussen de jaren twintig en het jaar 2007 bespreekt hij namelijk niet.
Het boek is een uiterst leesbare casusstudie over de lotgevallen van een onbezonnen bank rond 1920. De lezer moet alleen voorzichtig zijn met daaruit conclusies trekken over de bedrijfsvoering van hedendaagse banken. Al was het maar omdat in 1924 nog geen ECB bestond die de rente laag hield.
Lodewijk Petram, De vergeten bankencrisis (Atlas Contact, 2016), 352 pagina’s, €10,00.
Door Pieter de Jonge
Pieter de Jonge begon met geschiedenis aan de VU, haakte door omstandigheden af, maar voltooide het alsnog in Utrecht. Hij twijfelde tot het laatst tussen oude geschiedenis en nieuwste geschiedenis. Zijn eindscriptie voor de master ‘politiek en maatschappij in historisch perspectief’ ging over de VVD en de kruisraketten. Hij is geïnteresseerd in politieke geschiedenis en religiegeschiedenis, ongeacht de periode. Pieter was daarnaast als stagiair in Huis Doorn betrokken bij de heruitgave van Sigurd von Ilsemann, Wilhelm II in Nederland 1918-1941 (2015).