John Gray – Zeven vormen van het atheïsme. Een zoektocht om het mens-zijn te begrijpen
Unieboek Spectrum, Houten, 2018
ISBN: 9789000363674
€22,50
Onlangs stond er een verhaal in dagblad Trouw waarin de manier waarop veel mensen toeleven naar hun vakantie religieus geduid werd. Zoals Christus stierf aan het kruis om de mens van zijn zonden te verlossen, zo leven veel mensen naar hun vakantie toe in de hoop van hun dagelijkse beslommeringen verlost te worden. Op het moment dat de toerist het vliegtuig instapt, zo hoopt men, blijft de oude gestreste ik achter, als een slang die de oude huid afwerpt. In zijn nieuwe boek Zeven vormen van atheïsme gaat de Britse filosoof John Gray op een vergelijkbare manier op zoek naar impliciete religieuze denkbeelden, maar dan in de geschriften van atheïstische denkers. Hij stelt: ‘Een goddeloze wereld is net zo mysterieus als een wereld doordrenkt van goddelijkheid, en het verschil daartussen is misschien kleiner dan u denkt.’ Hij brengt de diversiteit van de atheïstische traditie in kaart en spiegelt deze aan het monotheïsme, het geloof in één God. Zijn doel is de moderne mens te begrijpen.
Veelvormigheid atheïsme
In zijn werk maakt de filosoof onderscheid tussen zeven uitingsvormen van atheïsme, waaronder het seculiere humanisme, het aanbidden van de wetenschap en moderne politieke religies als het communisme en liberalisme. De denkwijzen die hieraan ten grondslag liggen, hebben met elkaar gemeen dat ze amper of geen behoefte hebben aan een Godsgeloof, maar dat ze – volgens Gray – keurig passen in de traditie van het monotheïsme. Het atheïsme is monotheïsme in een hip jasje; het ene dogma is voor het andere ingewisseld. Om de uiteenlopende varianten van het atheïsme inzichtelijk te maken, brengt hij een heel leger aan bekende en minder bekende denkers in kaart. Onder meer Richard Dawkins, Sam Harris, John Stuart Mill, Friedrich Nietzsche en Baruch Spinoza passeren de revue. Gray, die in zijn inleiding aangeeft zich tot bepaalde vormen van atheïsme aangetrokken te voelen, is als geen ander in staat hun denkwerelden op toegankelijke wijze voor het voetlicht te brengen.
Het vingertje van Gray
Keer op keer – het wordt op een gegeven moment wat flauw en voorspelbaar – komt hij met zijn vingertje op de proppen. Op haast triomfantelijke toon wijst hij op monotheïstische trekken in het denken van zijn atheïstische hoofdfiguren. Zo schrijft hij dat het idee van ‘geloven’ een typisch christelijk idee is. In het jodendom bijvoorbeeld gaat het in de eerste plaats om de concrete gebruiken en minder om het geloven. Dus als een atheïst zich ‘ongelovig’ noemt, opereert hij in een monotheïstische denkkader (van het christendom, in dit geval). Het geloof in de vooruitgang van de mensheid beschouwt Gray op eenzelfde manier: het is een seculiere versie van het religieuze verlossingsidee.
De Britse filosoof beleeft er zichtbaar plezier aan om mensen, die denken dat ze toekunnen zonder religie, voor het hoofd te stoten. Maar hij heeft wel degelijk een boodschap: gelovigen en ongelovigen lijken meer op elkaar dan ze zelf denken. Gelovigen eren God, terwijl ongelovigen hun eigen goden vereren (terwijl ze dat zelf niet doorhebben). In het pantheon van de godsontkenners vind je goden als: de rede, de wetenschap, de vooruitgang, de mensheid. Maar, vervolgt Gray, ze bestaan niet: God niet en hierboven genoemde collectiviteiten ook niet. Het zijn imaginaire constructies waaraan mensen zich tijdens hun alledaagse beslommeringen vasthouden. In het licht van zulke constructies krijgt het doen en laten van mensen betekenis: Pielen met een voetnoot? Wetenschap! Discussies over kunstmatige intelligentie? Vooruitgang!
Betekenis als universele behoefte
Mogelijk gooit Gray hier wel erg veel op één hoop. Dit heeft te maken met zijn kijk op religie: hij gaat ervan uit dat religie een poging is om betekenis te geven aan gebeurtenissen. Religie zit in zijn ogen per definitie ingebakken in de mens, het is een universeel verschijnsel (waarvan het monotheïsme een regionale uitingsvorm is). Het gaat allemaal om verbeelding en in dat opzicht ziet de filosoof geen onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen. Gray: ‘Alleen door zich onder te dompelen in dit soort onzin kunnen ze betekenis geven aan hun leven.’ Deze relativerende blik, hoewel wat lomp verwoord, is welkom. Er wordt soms wat al te gemakzuchtig uitgegaan van de vastgeroeste tegenstelling tussen ‘gelovig’ en ‘ongelovig’. De mens, de één meer dan de ander, heeft behoefte aan betekenisgeving.
Ondanks het welkome relativerende perspectief van deze filosoof heeft zijn boek iets ongemakkelijks. Door religie louter en alleen als uitingsvorm van betekenisgeving te zien, wordt de definitie ervan zo vaag dat alles religie is. Is het met zo’n definitie niet logisch dat je overal religieuze aspecten meent te herkennen, zoals de manier waarop mensen uitkijken naar hun vakantie? Gray kiest voor een vage definitie omdat hij de moderne mens wil begrijpen, het eigene van religie interesseert hem minder.
Door Christoph van den Belt.
Christoph van den Belt (1991) studeerde Geschiedenis aan de Radboud Universiteit. Tijdens zijn studie hield hij zich voornamelijk bezig met persgeschiedenis, wetenschapsgeschiedenis en religiegeschiedenis in de 19e en 20e eeuw. Sinds november 2016 is hij verbonden aan de Vrije Universiteit en de Christelijke Hogeschool Ede, waar hij werkt aan een proefschrift over de geschiedenis van het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad in de periode 1960-heden.