Zoals Madonna en Lady Gaga in een voortzettende publieke vergelijking worden getrokken, zo werden ook Victoriaanse schrijfsters als de gezusters Brontë, George Eliot en Elizabeth Gaskell over één kam geschoren. En nog steeds worden ze slechts zelden in dezelfde adem genoemd als hun mannelijke collega’s. Dat een soortgelijk fenomeen al plaatsvond in de Oudheid, demonstreert classica Mieke de Vos in haar nieuwe boek Ik verlang en sta in brand: van Sapfo tot Sulpicia. Waar Sapfo (ca. 630-570 v.Chr.) wel een plaats wist te vergaren binnen het antieke (mannelijke) literaire canon, lukten vele vrouwen die in haar voetsporen probeerden te treden dat niet. Zij werden vooral bekend als vertegenwoordigers van een traditie die onlosmakelijk verbonden raakte met hun sekse. De Vos koos negen van hen uit om een breed publiek bekend te maken met hun werk. Maar bovenal is het haar doel om te laten zien hoe groot de verschillen tussen deze dichteressen zijn en hoe we dat feit lang over het hoofd hebben gezien door de enige overeenkomst die hen verbindt.
Sapfo tot Sulpicia
De Vos behandelt allereerst haar negen dichteressen individueel: de Griekse Sapfo, Korinna, Telesilla, Praxilla, Erinna, Anyte, Moero en Nossis, en de Romeinse Sulpicia. Ze vertelt wat we nog van hen weten, wat er van hun oeuvre is overgebleven en hoe het is overgeleverd en gewaardeerd door latere generaties. Ook wijdt ze uit over de historische context van hun werk, dus waarvoor de gedichten werden gebruikt of wanneer het werd opgevoerd. Maar bovenal demonstreert De Vos de kenmerken van ieders persoonlijke stijl. Na deze korte introductie, volgen de Nederlandse vertalingen van hun gedichten, waarvan de omvang onderling enorm varieert. Sapfo torent ver boven de rest uit, want van haar is het meeste werk bewaard gebleven. Van iemand als Praxilla daarentegen, resteren ons slechts drie versregels en we weten meer over haar door verwijzingen van andere (meestal mannelijke) auteurs. Met behulp van de begeleiding van De Vos, zal het de lezer in ieder geval duidelijk worden dat alle dichteressen een heel eigen stem hebben.
Met haar eigen schrijven illustreert De Vos in de negen introducties al heel subtiel hoe divers de dichteressen zijn. Geen enkel hoofdstuk volgt namelijk hetzelfde stramien: de opbouw is elke keer weer anders en de nadruk ligt telkens op een ander onderwerp. Dit draagt weer bij aan de personificatie van de dichteressen, waardoor het voor lezers makkelijker wordt om hen te onthouden: zoals Erinna, die met haar verloren gedicht De Spinstok op revolutionaire wijze schreef vanuit het perspectief van jonge meisjes; of Anyte, die pastorale poëzie verhief tot een waar literair genre; maar ook haar tijdgenoot Moero, die de oorsprong van het zogenaamde schelddicht op haar CV mocht schrijven.
Nawoord
In het nawoord adresseert De Vos uiteindelijk, in groot contrast met de verscheidenheid die dan al is behandeld, het enige wat de negen dichteressen met elkaar gemeen hebben, namelijk hun vrouwzijn. Dit simpele feit had verstrekkende gevolgen voor henzelf persoonlijk, voor hun dichterschap en voor hun werk, maar ook voor de overlevering en het Nachleben van hun oeuvre. De Vos legt helder uit, dat vrouwelijke dichters in de Oudheid door conventies en verwachtingen over hun sekse zich maar aan een paar genres konden wijden. Hier kan worden gedacht aan hymnen en liederen voor gelegenheden waar vrouwen belangrijke rollen te vervullen hadden, zoals bruiloften, begrafenissen en religieueze plechtigheden. In deze dichtstijlen werden vrouwen meesteressen en brachten ze vernieuwing en uitbreiding. Maar juist omdat relatief weinig vrouwen dichtten in een gering aantal genres, werd het tegelijkertijd gewoonte om het werk van vrouwen te lezen als een traditie die typisch vrouwelijk was en die geheel losstond van de “mannelijke” traditie. Dus ook al leefden Sapfo tot Sulpicia in heel andere tijden en in totaal andere delen van de wereld, het idee dat deze vrouwelijke dichters een heel hechte en homogene groep vormden, in tegenstelling tot hun mannelijke collega’s, is generaties lang overgeleverd, tot ver in de twintigste eeuw.
Het is opvallend dat de Vos ervoor kiest om deze receptiegeschiedenis aan het einde van het boek te behandelen en niet in een inleiding. Storend is het absoluut niet. Integendeel, het geeft de onthulling van de feiten extra kracht en zelfs een beetje dramatiek. Het enige nadeel is dat De Vos dit zeer wetenswaardige gedeelte van het boek simpelweg de titel ‘nawoord’ heeft gegeven. Het is een minieme punt van kritiek, maar neemt niet weg dat een nadrukkelijkere verbinding tussen de individuele biografieën en de receptiegeschiedenis het boekje naar een hoger niveau zou hebben getild.
Verwantschap en onderscheid
Waarom De Vos van de driehonderd bekende vrouwelijke antieke dichteressen juist deze negen koos, wordt in haar bundeling niet duidelijk. Maar dat is ook niet belangrijk. Wat ze biedt is een narratief over zowel verwantschap als onderscheid. Ze laat hiermee haar lezers kennismaken met de dichteressen van haar keuze, alsmede met de geschiedenis die ervoor heeft gezorgd dat zo’n kennismaking nog steeds nodig is.
Door Jasmijn Groot.
Mieke de Vos, Ik verlang en sta in brand: van Sapfo tot Sulpicia.
Uitgeverij Athenaeum, 2020. 144 pagina’s.
ISBN: 9789025312282
€17,50
STEUN JONGE HISTORICI, BESTEL DIT BOEK VIA ATHENAEUM BOEKHANDEL
Lees hier meer over ons affiliate partnerprogramma.
Jasmijn Groot (@jasmijnschrijftgeschiedenis) heeft Geschiedenis en Oudheidkunde gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Ze specialiseert zich in Gender Studies en vrouwengeschiedenis. Tijdens haar studie was ze onder andere redactrice voor Skript Historisch Tijdschrift en CODEX Historiae en sinds haar afstuderen blijft ze schrijven voor Jonge Historici en andere media.