De brandende kampongs van Generaal Spoor lees je niet voor je plezier. Niet omdat het een slecht boek is, maar omdat het onderwerp ervan niet stemt tot vrolijkheid. Auteur Rémy Limpach trekt na een grondige analyse immers de harde conclusie dat de Nederlandse krijgsmacht in de dekolonisatieoorlog met Indonesië (1945-1949) zich structureel schuldig maakte aan extreem massageweld.
Limpachs boek, in stemmig kaki gestoken, is voorlopig het laatste hoofdstuk in een golf wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht voor Nederlands geweld in de onafhankelijkheidsstrijd (wie de eerdere golfbewegingen nog eens op een rijtje wil hebben verwijs ik naar deze samenvatting van Gert Oostindie). De laatste jaren krijgt het onderwerp veel media-aandacht (27 oktober nog in een opiniestuk in de Volkskrant), klagen slachtoffers van het geweld de Nederlandse staat aan en begon het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde een onderzoeksproject dat vorig jaar resulteerde in een eigen boek.
En in september verscheen dan dit knappe boek met die belangrijke conclusie. Nu is een boek altijd meer dan zijn conclusie, zeker een boek zo lijvig als dit. Maar Limpach is een man op een missie, die als een drilsergeant de 870 pagina’s in een strak gelid knalt en ze expliciet afmarcheert richting een specifiek historiografisch debat. Dat laat de lezer weinig ruimte tot eigen inzichten, maar is nu eenmaal het resultaat van hoe historici het onderwerp al decennia (onder)belicht hebben. Limpachs uitgangspunt is de vraag of het extreme Nederlandse geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog nu structureel geweld betrof, of sporadische excessen. Het tweede is min of meer het officiële overheidsstandpunt sinds in 1969 de Excessennota verscheen, een verkennend archiefonderzoek uitgevoerd in opdracht van de regering waar nooit een vervolg op kwam. Voorbeelden van ‘massageweld’, de term die Limpach hanteert, zijn het beschieten van kampongs en steden met burgerslachtoffers tot gevolg, executies zonder vorm van proces, martelingen van gevangenen en het doden van burgers. Om de vraag te beantwoorden, analyseert hij dit massageweld in al zijn facetten, variërend van omvang en intensiteit, tot verhulling en (het gebrek aan) bestraffing.
Dit gebeurt grondig. Op basis van legerdocumenten, overheidsbronnen en getuigenissen van soldaten en veteranen verwerkt Limpach een enorme hoeveelheid informatie en laat hij keer op keer zien hoe normaal en wijdverbreid massageweld was, welke vormen het aan kon nemen en hoe slecht het in de hand werd gehouden. Interessant zijn vooral de besprekingen van minder bekende aspecten zoals de massa-interneringen van tienduizenden Indonesiërs en de falende militair-juridische controle. En met name een inzicht is zijn observatie dat het geweld mogelijk werd gemaakt door ‘brede coalities’ van militairen van alle rangen en personen binnen het burgerbestuur.
Ondanks de strakke vraagstelling pleegt de tekst soms ook insubordinatie; de vele voorbeelden zouden soms misschien beter samengevat kunnen worden. Voor wie bekend is met het onderwerp heeft het boek soms wat weg van Ontsporing van geweld van Van Doorn en Hendrix, waar beschrijving en analyse elkaar afwisselen. Het hoofdstuk met de casestudies is een beetje een buitenbeentje en bevat bovendien erg verschillende gevallen. Tot slot is de grote kracht van het boek, dat het zich richt op een heel specifiek onderwerp en debat, tegelijkertijd ook de grootste beperking. Niet minder interessant was het geweest de bevindingen te plaatsen in de langere geschiedenis van Nederlands-Indië en koloniale opstanden, of in de meer theoretische debatten over de rol van geweld en de (on)macht van de staat in de koloniale context. Het boek is ondanks de omvang en de overtuigende conclusie dan ook zeker niet de oorlogsstudie die alle oorlogsstudies beëindigt, zoals de auteur ook zelf aangeeft. Het betrekken van Indonesische bronnen in het onderzoek lijkt een goed eerste punt op het verlanglijstje – het is immers bijna december. Overigens lijkt het boek – over verlanglijstjes gesproken – eerder thuis te horen in de bibliotheek dan in de (berg)schoen onder de schoorsteen. Hoewel het buitengewoon helder geschreven is, is het wel echt een academische studie voor mensen met beroepsmatige of persoonlijke interesse of voorkennis.
En ja, dan komen we dus toch bij de conclusie waar het boek naar oprukt. Onverbiddelijk concludeert Limpach dat geweld structureel werd ingezet en een integraal onderdeel was van het Nederlandse koloniale beleid. Met deze slotsom haalt Limpach de Excessennota onderuit, en daarmee het officiële overheidsstandpunt. Bovendien waren de militaire plannen veel te ambitieus, lokte het onrealistische en racistische vijandbeeld extreem geweld uit, werd kritiek op extreem geweld niet gewaardeerd en was de bestraffing ervan een lachertje. Zowel legercommandant Spoor als landvoogd Van Mook krijgen een tamelijk vernietigende beoordeling. Duidelijk is ook dat niemand zich kan verstoppen achter het argument dat we het geweld in de context van de periode moeten zien: bang voor internationale kritiek verhulden de commandanten zelf de gepleegde gewelddaden, en soldaten maakten zelf regelmatig de vergelijking met de razzia van Putten. Tegelijk maakt Limpach duidelijk dat de militairen zich vaak in onmogelijke situaties bevonden en dat de meerderheid van hen níet betrokken was bij extreem geweld.
Moge de bijdrage van De brandende kampongs aan het wetenschappelijke en maatschappelijke debat productiever zijn dan de werkelijke brandende kampongs van generaal Spoor dat waren voor de dekolonisatie van Indonesië. Aan de kwaliteit van dit indrukwekkende, gedegen onderzoek zal het niet liggen.
Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor (Boom, 2016) ISBN 9789024407170, €39,99 (paperback). Voor deze recensie is gebruikt gemaakt van de inmiddels uitverkochte gebonden versie, ISBN 9789089539502.
Door Miel Groten
Miel Groten (1992) is promovendus aan de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzoekt ‘imperial places’, gebouwen in Europa die betrokken waren bij diverse aspecten van het moderne imperialisme. Hij is hoofdredacteur van Uitgeverij Jonge Historici en schreef zijn masterscriptie over de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, onder andere gebaseerd op de dagboeken van zijn dienstplichtige opa.