“Het is natuurlijk nooit meer goed te maken dat één gedeelte der joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren.”[1]
Op 28 juli 1942 noteerde Etty Hillesum deze verwijzing naar de Joodse Raad in haar dagboek. Diezelfde zomer vingen de eerste deportaties in Nederland aan. De Amsterdamse route ging veelal via de Hollandsche Schouwburg naar doorgangskamp Westerbork en verder in oostelijke richting.
Hillesum was getuige van de gebeurtenissen in zowel Amsterdam als Westerbork. Haar oorlogservaringen vertrouwde ze toe aan haar dagboek, dat heden ten dage een unieke inkijk biedt in het leven van een jonge Joodse vrouw in oorlogstijd. Haar egodocument getuigt niet alleen van onuitputtelijke kracht en geloof in de toekomst, maar is bovenal een weergave van emoties en denkbeelden. Hillesum overleefde de deportatie niet en overleed in november 1943 in Auschwitz.[2] Haar dagboek doorstond de oorlog echter wel en groeide uit tot een van de bekendste egodocumenten van Nederland.
Een analyse van de Joodse Raad aan de hand van dagboeken biedt een waardevol beeld van de opvattingen van Joodse Nederlanders over hun bestuurlijke vertegenwoordigers. Waar het debat over de Joodse Raad altijd gevoerd is door historici, lijkt het zinvol om de stem van mensen afkomstig uit de Joodse gemeenschap hieraan toe te voegen. Anders dan in het bijbehorende paper, waar het accent op de legitimiteit en representativiteit van de Joodse Raad ligt, zal in deze longread de nadruk liggen op de discussie rondom de Joodse Raad. Eerst zal de context aangeduid worden waarbinnen de Joodse Raad tot stand kwam. Vervolgens komen de geschriften van Etty Hillesum en Philip Mechanicus (een getuige van de aankomst van de Joodse Raad in Westerbork), aan bod. Deze egodocumenten verbinden persoonlijke waarnemingen aan de Joodse Raad. Tot slot zal uitgelicht worden waarom de controverse de geschiedschrijving van de Joodse Raad bepaalt en een eindoordeel vormt de afsluiting.
De Joodse Raad
Op last van de vertegenwoordiger van rijkscommissaris Seyss-Inquart werd na de Februaristaking van 1941 de Joodse Raad in het leven geroepen. Directeur van de Diamantmaatschappij Abraham Asscher werd aangewezen om de Joodse Raad te vormen. Op zijn initiatief werd David Cohen bij de organisatie betrokken, die bekendheid had verworven als hoogleraar aan de Universiteit Leiden. Beide heren zouden samen het voorzitterschap van de Joodse Raad op zich nemen, waarbij vooral Cohen zich zou ontpoppen als de grote leider.
De Joodse Raad groeide gedurende de bezetting uit tot een instituut dat elke Joodse Nederlander diende te vertegenwoordigen. Na het wegvallen van het Nederlandse kabinet was voortaan iedereen die door de Neurenberger wetten als Joods was bestempeld aangewezen op deze Joodse overheid. Het takenpakket van de Raad beperkte zich niet alleen tot het bekend maken van nieuwe anti-Joodse verordeningen. De intensivering van de Jodenvervolging zorgde ervoor dat de Joodse Raad werd gedwongen actief mee te werken aan de voorbereiding en uitvoering van de deportaties. De Joodse Raad bleef werkzaam, ook nadat de eerste treinen richting Westerbork waren vertrokken. Na de oorlog motiveerde Cohen zijn keuze om de werkzaamheden voort te zetten door te stellen: “Een leider in oorlogstijd moet de kracht hebben om honderd mensen op te offeren ter wille van de redding van drieduizend.”[3] De realiteit in de verhouding tussen opoffering en redding bleek echter anders te liggen.
De ontwikkeling in het oorlogsverloop zorgde voor een stormloop op banen bij de Joodse Raad. Dit werk leverde een tijdelijke vrijstelling van deportatie op en deze Sperre bood houvast en hoop in onzekere tijden. In de hoop op het rekken van tijd zochten mensen hun heil bij de Joodse Raad. Uit de deportatie van een groot deel van het personeel van de Joodse Raad blijkt echter dat niemand echt veilig was. In een controversiële onderhandeling tussen de Duitse autoriteiten en de Joodse Raad werd het lot van 7000 medewerkers van de Joodse Raad bezegeld. De deportatielijsten dienden eigenhandig opgesteld te worden door het personeel van de Raad. Hierbij werd veelvuldig op de lijst gestreept en besloten wie onmisbaar was en wie geschikt voor deportatie.[4]
Etty Hillesum en de Joodse Raad
Gedurende de Duitse bezetting was Hillesum enkele weken in dienst bij de Joodse Raad. Slechts twee weken zou ze haar functie bij het bureau van ‘Culturele Zaken’ volhouden; begin augustus 1942 kwam haar oproep om zich te melden voor transport. Hillesum vertrok naar Westerbork, om daar haar werkzaamheden voort te zetten en in de hoop anderen van dienst te kunnen zijn.
In haar dagboek schetste Hillesum een beeld van de sfeer binnen de gelederen van de Joodse Raad. Aan haar werkgever refereerde ze met enige regelmaat als ‘de hel’. Haar verslag over de te verrichte werkzaamheden ging gepaard met een innerlijke strijd met haar geweten. Daarover stelde Hillesum aan het begin van haar werktijd het volgende: “Ik zal heel veel goede dingen moeten doen later voor andere mensen, om dit alles weer goed te maken. Het is niet in de haak met onze samenleving, het is niet rechtvaardig.”[5]
Deze opmerking van Hillesum werd gedeeld door andere werknemers van de Joodse Raad. Vooral het moment van aanvang van de eerste deportaties zorgde voor verdeeldheid binnen de eigen kring. Onder het personeel ontstonden morele bezwaren over het werk dat ze zelf dienden uit te voeren en over de beleidskoers van het bestuur. Desondanks zorgden de bijbehorende vrijstellingen ervoor dat arbeidskrachten bleven meewerken aan de vervolging.
Hillesum plaatste bovendien ernstige kanttekeningen bij haar eigen handelen. Tekenend hiervoor was dat Hillesum een oordeel velde over zichzelf. Haar werk bij de Joodse Raad ging in tegen haar normen en waarden en ze had de indruk dat zij door haar bevoorrechte positie iets goed had te maken tegenover andere mensen. Hillesum wilde solidair zijn met de degenen die geen uitzonderingspositie genoten, maar haar werk bij de Joodse Raad belemmerde haar hierin.
Haar afkeer van het werk van de Joodse Raad liet zich ook blijken op het moment dat het onderwerp concentratiekampen aan de orde kwam in haar dagboek. Opmerkelijk genoeg had Hillesum zich op dat moment al berust in haar lot en had zij slechts één wens; niet in eenzelfde kamp terechtkomen met de mensen met wie ze nu werkte.[6]
De observant Mechanicus
De notities van Philip Mechanicus in zijn dagboek, later uitgegeven als In Dépôt, vormen een belangrijke bron van informatie over de liquidatie van de Joodse Raad eind 1943. Mechanicus, voor de oorlog werkzaam als journalist, was als gevangene getuige van de aankomst van de Joodse kopstukken in Westerbork. De raad bleek overbodig nadat vrijwel de gehele Joodse samenleving op transport was gesteld. Uit de bewoordingen van Mechanicus in diens dagboek valt op te maken dat het arriveren van het bestuur van de Joodse Raad in kamp Westerbork voor een beladen sfeer zorgde.
Anders dan Hillesum nam Mechanicus afstand van de situatie. Waar Hillesum het accent legde op haar geweten en verantwoordelijkheidsgevoel, richtte Mechanicus zich voornamelijk op de emoties van mensen in zijn nabijheid. Zo gaf hij de variëteit aan heersende gevoelens van de menigte een plaats in zijn dagboek. Mechanicus benoemde onder meer hoe groepen mensen achter de Joodse leiders bleven staan, maar ook hoe “Men krijt om hun hoofden, omdat zij hun ‘zaak’ verraden hebben, omdat zij niet bij de eerste valsheid der Duitsers hun mandaat hebben teruggeven.”[7]
Zijn journalistieke ervaring gaf Mechanicus het voordeel dat hij de gebeurtenissen om hem heen zo objectief mogelijk weer kon geven in zijn dagboek. Hierdoor ontstond een breed beeld van de liquidatie van de Joodse Raad, waarbij alle sentimenten door hem werden verwoord. Afgaand op zijn verslag had elke gevangene in Westerbork een oordeel klaar over de Joodse vertegenwoordigers. Beschreven werd hoe mensen opgelucht waren dat ook de leiders niet aan deportatie waren ontkomen en hoe mensen zich voornamen zich te wreken. Een minderheid van kampbewoners hield echter vast aan haar respect voor Cohen en Asscher, in wie zij nog altijd de leiders van de Joodse gemeenschap zagen. De beschrijving van Mechanicus maakte bovenal duidelijk dat het oordeel van de Joodse gedeporteerden over de Joodse Raad veelal negatief was. Tekenend hiervoor was de verbastering naar ‘Joods Verraad’.
Eindoordeel
Het debat over de Joodse Raad zal waarschijnlijk nooit helemaal ten einde komen, simpelweg omdat het over een delicate kwestie gaat. De Endlösungpolitiek heeft ervoor gezorgd dat er een onschatbare hoeveelheid aan meningen en gevoelens verloren zijn gegaan, terwijl juist dit de mensen betrof die rechtstreeks met de Joodse Raad te maken hebben gehad.
In de teksten van zowel Hillesum als Mechanicus komen diverse emoties naar voren waar het de Joodse Raad betreft. Mechanicus beschrijft op zo objectief mogelijke wijze de gevoelens van de massa, terwijl Hillesum zich voornamelijk concentreert op haar interne conflict en het moreel besef. Geconcludeerd kan worden dat de Joodse Raad nooit meer dan een farce is geweest, een fictieve Joodse overheid die nooit de taak vervulde om de belangen van de gehele Joodse gemeenschap te vertegenwoordigen.
Dagboeken zoals die van Hillesum en Mechanicus bieden nieuwe informatie, inzichten en persoonlijke opvattingen over de Joodse Raad. Deze egodocumenten tonen het belang aan van dit primair bronmateriaal voor het onderzoek. Het gebrek aan bronnen zou historici moeten uitdagen om nieuw bronnen te ontdekken. Hierdoor wordt namelijk de mogelijkheid gecreëerd om op basis van deze informatie de geschiedenis te schrijven. Bij het ontsluiten van nieuw bronmateriaal is dus een belangrijke rol weggelegd voor de historicus.
Discussies over de Joodse Raad worden voornamelijk gevoerd door geschiedschrijvers van de oorlogsgeneratie. Daarbij draait het debat vrijwel uitsluitend over de schuldvraag en de verantwoordelijkheid van zowel Cohen als Asscher. Er wordt voorbijgegaan aan het feit dat een historicus geen rechter is of hoort te zijn. Hillesum was van mening dat de geschiedenis daar later haar oordeel over moet vellen. Het beoordelen van het verleden is geen taak van historici. Historici dienen geschiedenis te schrijven, zodat het publiek zelfstandig haar conclusie kan trekken over het verleden.
Een historicus dient een feitelijke reconstructie van het verleden te maken. Bij het schrijven over een onderwerp als de Joodse Raad ligt de grootste uitdaging voor de historicus in het bewaren van de objectiviteit. Een historische studie naar de Joodse Raad behoort dan ook geen aanklacht tegen deze instelling te bevatten. Historici zouden er goed aan doen om zich te beperken tot het schetsen van de geschiedenis en context van de Joodse Raad, zodat het lezerspubliek vervolgens tot een oordeel kan komen.
LEES HIER DE SCRIPTIE WAAROP DEZE LONGREAD GEBASEERD IS!
WIL JIJ OOK JE SCRIPTIE PUBLICEREN EN EEN LONGREAD SCHRIJVEN? STUUR DAN NU JE STUK OP!
Bron afbeelding header: Een administratieve afdeling van de Joodse Raad. Beeld uit Beeldbank WOII Niod, collectie Joh. de Haas.
NOTEN:
[1] Etty Hillesum, Het verstoorde leven. Dagboek van Etty Hillesum 1941-1943 (Haarlem 1981) 147.
[2] Hillesum, Het verstoorde leven. 8.
[3] Ies Vuisje, Tegen beter weten in. Zelfbedrog en ontkenning in de Nederlandsche geschiedschrijving over de Jodenvervolging (Amsterdam 2006) 168.
[4] Mirjam Bolle, Ik zal je beschrijven hoe een dag er hier uitziet. Dagboekbrieven uit Amsterdam, Westerbork en Bergen-Belsen (Amsterdam 2003) 121-122.
[5] Hillesum, Het verstoorde leven. 137.
[6] Ibidem, 144.
[7] Philip Mechanicus, In Dépôt. Dagboek uit Westerbork (Amsterdam 1989) 173.