Samenvatting
Na afloop van de Korea-oorlog werden in 1954 zwarte en blanke militairen binnen het Amerikaanse leger gelijkgesteld. Wel bleef het nu raciaal geïntegreerde leger op ‘off-base’-discriminatie stuiten incidenten van discriminatie in nog segregeerde samenlevingen in zowel binnen-als buitenland. In 1963 werd pas een richtlijn uitgevaardigd die deze problemen het hoofd bood. In ‘Crusaders or chroniclers’ onderzoekt Tom Dignum de rol die de zwarte pers tussen 1954 en 1964 in deze ontwikkeling speelde. Dit doet hij aan de hand van de berichtgeving over ‘off-base’-discriminatie in de invloedrijke zwarte krant de Chicago Defender en de blanke New York Times.
Download de PDF
Lees met ISSUU
Volledige Tekst
INLEIDING
When the U.S. carrier Midway docked recently in the port of Cape Town, our American Navy ran up the yellow flag of moral cowardice – by taking ashore among its crew 400 American Negroes Filipinos and Americans of Japanese descent, who, by previous agreement between the Navy and the Union of South Africa were given restricted passes and forced to bow to the racial segregation laws of that country.
Bovenstaand citaat stond op 29 januari 1955 in de wekelijkse zwarte krant de Chicago Defender. Het beschrijft een incident dat zich op 16 januari 1955 voordeed, enkele jaren na het einde van de Koreaoorlog, waarbij 400 gekleurde Amerikaanse matrozen zich moesten aanpassen aan de lokale segregatiewetten van de Republiek Zuid-Afrika, beter bekend als de apartheid. Het feit dat de Amerikaanse marine deze discriminatie van te voren goed had gekeurd veroorzaakte grote woede bij de Amerikaanse pers en bevolking. De volledige gelijkstelling van blanken en zwarten binnen de krijgsmacht een jaar eerder vergrootte het onbegrip van het publiek voor deze actie en ook enkele politici keurden de gang van zaken af. Hoewel dit incident zich afspeelde op het gesegregeerde grondgebied van de Republiek Zuid-Afrika, waren dit soort confrontaties ook in de Verenigde Staten zelf aan de orde van de dag. Het was één van de vele incidenten na het einde van de Koreaoorlog in 1953, waarbij het raciaal geïntegreerde Amerikaanse leger stuitte op een gesegregeerde burgermaatschappij in zowel binnen- als buitenland. Dit verschijnsel kwam bekend te staan onder de term ‘off-base’-discriminatie.
De inzet van zwarte soldaten in de Tweede Wereldoorlog en de vurige strijd van de zwarte pers in de Verenigde Staten voor gelijke rechten zorgden ervoor dat na de oorlog de druk op president Truman om de rechten van Afro-Amerikaanse soldaten gelijk te stellen aan die van andere soldaten steeds groter werd. Op 26 juli 1948 leidde deze druk tot Trumans uitvaardiging van presidentieel besluit 9981 door, waarmee zou moeten worden afgerekend met segregatie in de krijgsmacht. De oude krijgsmachtinstituten reageerden met weerstand op het besluit en in de eerste jaren voerden zij slechts weinig veranderingen door. Volledige integratie van de krijgsmacht werd pas bereikt nadat de Koreaoorlog de logistieke problemen van een gesegregeerd leger bloot had gelegd. Bovendien werd deze ontwikkeling ondersteund door de zogenaamde zwarte pers, die de lotgevallen van de Afro-Amerikaanse soldaten continu in het nieuws bracht en de aloude stereotypen over zwarten stelselmatig ontkrachtte. Ondanks de hoopvolle richtlijnen in het besluit werd het pas tijdens de Koreaoorlog, die in 1950 begon, door alle krijgsmachtonderdelen uitgevoerd en in 1953 werd de laatste zwarte eenheid ontbonden.
In de strijd om gelijke rechten voor zwarten speelde de zwarte pers van oudsher een belangrijke rol. Sinds de afschaffing van de slavernij in 1865, na afloop van de Amerikaanse burgeroorlog, streed de zwarte pers al voor gelijke burgerrechten en een geïntegreerd leger. De eensgezindheid die zij in deze strijd hanteerde veranderde echter bij het ingaan van de negentiende eeuw. Het verschil in aanpak dat ontstond werd ingeleid door het groeiende debat binnen de Afro-Amerikaanse gemeenschap over hoe gelijke rechten voor alle zwarten bereikt konden worden. Een aantal kranten bediende zich van een behoudende aanpak door de blanke gevestigde hiërarchie van binnenuit te veranderen, terwijl andere een militantere aanpak hanteerden. De Tweede Wereldoorlog bracht de strijd voor een geïntegreerde samenleving in een stroomversnelling dankzij de invloed van de zwarte kranten op de zwarte burgerbevolking.
Op de strijd voor democratie in het buitenland tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door de zwarte pers handig ingespeeld. Eén van de drie grote zwarte kranten in die tijd, de Pittsburgh Courier, zette de zogenoemde ‘Double Victory’-campagne op poten, waarbij zij streed tegen racisme en voor democratie en gelijkheid in zowel binnen- als buitenland. De twee andere grote zwarte bladen, de Chicago Defender en de Baltimore Afro-American, sloten zich aan bij deze campagne en hiermee wisten zij grote invloed uit te oefenen op de zwarte publieke opinie. Ook in de naoorlogse periode bleef de zwarte pers veel invloed uitoefenen. Zoals blijkt uit de dissertatie Mightier than the sword? The black press and the end of racial segregation in the U.S. military, 1948-1954 van Mark Slagle uit 2010, hadden deze drie kranten een aanzienlijke invloed op het besluit tot volledige militaire integratie tijdens de Koreaoorlog. De volledige integratie van de krijgsmacht sinds 1954 leidde in de daarop volgende periode tot talloze incidenten van de eerder genoemde off-base-discriminatie en deze problematische situatie zou blijven voortbestaan totdat de minister van Defensie, Robert S. McNamara, op 26 juli 1963 een richtlijn uitvaardigde om deze problemen het hoofd te bieden. Over de rol die de zwarte pers in deze ontwikkeling speelde is weinig bekend. Uit de geschiedschrijving blijkt dat zij in de jaren vijftig vrijwel al haar invloed verloor en ook wordt aangenomen dat zij geen enkele rol meer speelde in de strijd om burgerrechten. In dit onderzoek zal ik aantonen of de zwarte pers in deze moeilijke periode daadwerkelijk geen enkele rol van betekenis speelde dan wel toch nog in staat was om de publieke opinie enigerwijze te beïnvloeden. Zoals de leider van de NAACP, Roy Wilkins, het verwoordde: “Negro papers came into being as crusaders, […] and the minute they stop being crusaders and become chroniclers, they’re done.”
Het groeiende anticommunisme in de Verenigde Staten sinds de Tweede Wereldoorlog zorgde ervoor dat de grote zwarte kranten in een behoudendere hoek gedwongen werden. Zij waren min of meer genoodzaakt het communisme af te wijzen om hun bestaansrecht niet in gevaar te laten komen. In de jaren vijftig kwam ook de nationale Civil Rights Movement langzaam op gang, die door middel van sociale protesten vorderingen in het integratieproces probeerde te bereiken. Sociale protesten werden al lange tijd uitgevoerd door voorvechters van burgerrechten, maar tijdens de Koreaoorlog werd deze vorm van protest ook door het grote publiek opgepikt. Nadat in 1954 militaire integratie was bereikt verschoof de focus van de zwarte kranten richting maatschappelijke gelijkstelling. Op dit terrein moesten zij rekening houden met de Civil Rights Movement die op een andere manier haar doelen probeerde te bereiken. De massale aandacht die deze beweging genereerde zorgde ervoor dat de (blanke) ‘mainstream’ pers ook steeds meer over het integratievraagstuk begon te publiceren. Langzaam maar zeker verloor de zwarte pers haar alleenrecht op het ‘zwarte nieuws’. In de toenemende commercialisering van de samenleving in de jaren vijftig moesten de zwarte kranten ook steeds meer rekening houden met reclame-inkomsten en anticommunisme, waardoor zij zich geen radicale opstelling konden veroorloven. Ondanks de antirevolutionaire opstelling van de bladen in de periode tot 1964, was het bereik nog groot genoeg om de Afro-Amerikaanse publieke opinie te beïnvloeden.
Tegen de achtergrond van de protesten van de Civil Rights Movement versnelde de militaire integratie in de periode van 1954 tot 1964 het proces van maatschappelijke gelijkstelling. In 1980 heeft de Amerikaanse historicus Morris J. Macgregor Jr. in opdracht van het Amerikaanse Ministerie van Defensie uitgebreid onderzoek gedaan naar de integratie van de krijgsmacht. Zijn Integration of the Armed Forces 1940-1965 is het belangrijkste naslagwerk op dit gebied. Dit zeer uitgebreide onderzoek behandelt echter niet de reacties van de pers op bepaalde ontwikkelingen. In dit kader wil ik het onderzoek van Slagle over de invloed van de drie grote zwarte kranten op militaire integratie tijdens de Koreaoorlog doortrekken tot aan 1964 met de nadruk op de off-base-discriminatie. Het was namelijk deze vorm van discriminatie die er uiteindelijk voor zorgde dat het Ministerie van Defensie hervorming noodzakelijk achtte. In dit proces zal ik mij richten op de berichtgeving van de Chicago Defender, omdat deze vanaf 1956 de eerste zwarte krant was die dagelijks werd uitgegeven, waardoor veel nieuwsberichten beschikbaar zijn. Een andere reden voor de keuze van dit blad is dat de Defender, op de Pittsburgh Courier na, het grootste aantal lezers bereikte. De beperking tot één krant als afspiegeling van de zwarte pers is voldoende, omdat de kranten door eerder genoemde ontwikkelingen in de betreffende periode meer en meer op een lijn zijn komen te zitten. Om de berichtgeving van de Defender in perspectief te plaatsen zal ik dit afzetten tegen de berichtgeving van één invloedrijk mainstream dagblad, namelijk de New York Times. Van de berichtgeving in deze kranten zal ik de inhoud analyseren om aan de hand daarvan te concluderen in welke mate zij de publieke opinie trachtten te beïnvloeden. Als onderzoeksvraag zal ik hanteren: ’Hoe berichtten de Chicago Defender en de New York Times over ‘off-base’-discriminatie van 1954 tot 1964?’
Behalve bovenstaande twee primaire bronnen maak ik ook gebruik van het initiële rapport van de ‘Gesell Committee’ uit 1963. Het onderzoek zal worden aangevuld met verscheidene secundaire bronnen over militaire integratie en de zwarte pers, voornamelijk geschreven door militair historici en historici van de Afro-Amerikaanse geschiedenis. Deze bronnen zijn niet allemaal vrij toegankelijk vanuit Nederland: voor het inkijken van de Chicago Defender heb ik een abonnement moeten afsluiten bij de internationale krantendatabase ‘Proquest’. Ook het rapport van de Gesell Committee bleek niet beschikbaar en moest ik opvragen bij het Amerikaanse Ministerie van Justitie. De New York Times is volledig online in te zien in de database van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en vrijwel alle overige secundaire literatuur was in mijn woonplaats Amsterdam te verkrijgen.
Om de berichtgeving over de incidenten van off-base-discriminatie te onderzoeken zal ik geen onderscheid maken tussen de verschillende krijgsmachtonderdelen, omdat de incidenten bij alle onderdelen voorkwamen. Ook het onderscheid tussen binnen- en buitenlandse incidenten laat ik achterwege, omdat beide vormen vergelijkbare invloed konden uitoefenen. Het onderzoek bestaat uit drie hoofdstukken waarin ik per hoofdstuk één of meer deelvragen zal beantwoorden ter ondersteuning van de hoofdvraag. Het eerste hoofdstuk behandelt de oorsprong van off-base-discriminatie tegen de achtergrond van de zwarte pers. Als deelvraag dient hoe de houding was van de zwarte pers op het gebied van militaire integratie en discriminatie voor, tijdens, en vlak na de Koreaoorlog. Tevens zal ik de keuze voor de Chicago Defender en de New York Times toelichten. Hoofdstuk twee beschrijft de reacties van de Defender en de NYT op een aantal off-base-incidenten met een onderscheid tussen binnen- en buitenlandse incidenten. De deelvraag die ik beantwoord is in hoeverre de reacties van beide kranten op de incidenten van off-base-discriminatie tussen 1954 tot 1964 van elkaar verschilden. Ten slotte zullen in hoofdstuk drie de ontwikkelingen op het gebied van burgerrechten voor zwarten, tegen de achtergrond van de Civil Rights Movement, aan bod komen tot aan de richtlijn die in 1963 werd opgesteld. . Dit hoofdstuk beantwoordt de vragen over hoe het Gesell Committee en de richtlijn van McNamara tot stand kwamen en welke rol de Defender hierin speelde.
1: KOREA’S NALATENSCHAP
1.1 Presidentieel besluit 9981 en ’off-base’-discriminatie
In de tumultueuze periode tussen de Tweede Wereldoorlog en het uitbreken van de Koreaoorlog werden de contouren van de Koude Oorlog zichtbaar en deze zorgden voor belangrijke veranderingen in de Amerikaanse politiek op binnen- en buitenlands gebied. Eén van de veranderingen op binnenlands gebied was de verbetering van de positie van zwarte militairen in de Amerikaanse krijgsmacht, die in de Tweede Wereldoorlog voor het eerst en masse werden opgeroepen. Het was een gesegregeerde krijgsmacht en na de oorlog kwam er steeds meer kritiek op dit beleid, onder andere door de zwarte veteranen. De dienstplicht waar in de krijgsmacht sprake van was zou nog tot na de Vietnamoorlog blijven bestaan. Op 26 juli 1948 tekende president Truman ‘presidentieel besluit 9981’ waarin de krijgsmacht werd gesommeerd om gelijke behandeling en gelijke kansen te bieden aan Afro-Amerikaanse militairen.
Door het grote belang van de zwarte kiezer in zijn verkiezingscampagne zag Truman zich steeds meer genoodzaakt om concessies te doen inzake de burgerrechtenkwestie. Deze positie werd versterkt door de enorme impact van burgerrechten op de nationale Democratische conventie op 12 juli 1948. De massale steun van de democraten aan het burgerrechtenprogramma en de daaropvolgende afscheiding van de radicale Dixiecrats uit de Democratische partij, betekende dat de weg vrij was om iets aan de kwestie te doen. Het lag voor de hand om eerst de segregatie in de krijgsmacht aan te pakken en Trumans adviseurs kwamen al snel met een voorstel dat onmiddellijk werd goedgekeurd door de invloedrijke zwarte leiders A. Philip Randolph en Walter White. Nadat ook Minister van Defensie Forrestal en ‘Army Secretary’ Royall hun fiat hadden gegeven, was de invoering van presidentieel besluit 9981 een feit. Aan de beslissing lagen echter een aantal dieper liggende oorzaken ten grondslag, waarbij ook de Civil Rights Movement een belangrijke rol bleek te spelen.
Oorzaken voor besluit 9981
In zijn onderzoek naar de integratie van de krijgsmacht, geeft de Amerikaanse historicus Morris J. MacGregor de volgende redenen voor Trumans beslissing. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog kwam president Truman onder toenemende druk te staan om de positie van zwarte militairen te verbeteren. Tegen de achtergrond van oplopende spanningen tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten, groeide de roep om een effectievere krijgsmacht. De Amerikaanse krijgsmacht functioneerde sinds de demobilisatie in 1945 en 1946 niet meer als één geheel, doordat de verschillende krijgsmachtonderdelen niet meer goed op elkaar afgestemd waren. Met betrekking tot de indamming van het communisme in de vorm van de Truman Doctrine vanaf 1947 en de economische en militaire hulp aan West-Europa een jaar later middels het Marshallplan, werd een beter functionerende krijgsmacht van groter belang. Deze ontwikkeling speelde militaire integratie in de kaart. De naoorlogse quota hadden ervoor gezorgd dat de zwarte gemeenschap tien procent van de Amerikaanse mankracht leverde, en dit was een niet te onderschatten aantal. Stakingen van zwarte militairen kon men zich absoluut niet veroorloven en bovendien zorgden de eisen van prominente burgerrechtenactivisten ervoor dat de militaire planners het probleem niet meer konden omzeilen.
Een andere stimulans voor de verbetering van de positie van Afro-Amerikaanse militairen was het burgerrechtenprogramma van Truman, dat insprong op de naoorlogse opkomst van de nationale Civil Rights Movement. De New Deal en de Tweede Wereldoorlog hadden voor een groter verantwoordelijkheidsgevoel gezorgd bij de overheid om voor al haar burgers te zorgen en hierdoor waren er betere economische perspectieven voor de zwarte bevolking. De groeiende omvang van de Civil Rights Movement maakte het voor een Democratische president aantrekkelijk om een sterk standpunt in te nemen ten aanzien van burgerrechten. Truman was hier handig op ingesprongen en dit bleek van grote invloed te zijn geweest op zijn verrassende herverkiezing in 1948. De toepassing van segregatie binnen de krijgsmacht maakte het een dankbaar doelwit voor de Civil Rights Movement, te meer omdat het eenvoudig door de president zou kunnen worden aangepakt.
Als laatste drijfveer voor Trumans beslissing noemt MacGregor de opkomst van James V. Forrestal als minister van Defensie. Forrestal wilde aan de ene kant een confrontatie met de krijgsmacht omtrent segregatie vermijden en zodoende diende hij de interesses en belangen van de krijgsmachtonderdelen. Aan de andere kant sloot hij zich niet af voor de aspiraties van de burgerrechtenactivisten en vanwege zijn persoonlijke verbondenheid met raciale gelijkheid maakte hij integratie een doel van het hele Ministerie. Forrestal probeerde een middenweg te vinden tussen beide partijen voor het bereiken van militaire gelijkstelling, maar zijn integratieplan leek op een mislukking uit te lopen door de ferme oppositie van de krijgsmacht. Om zijn plan te laten slagen had Forrestal een duwtje in de rug nodig van hogerhand. Alle bovenstaande redenen bij elkaar opgeteld bewogen Truman ertoe het besluit te tekenen, waarmee hij tevens de positie van Forrestal verstevigde.
Om de kans op conflicten met de krijgsmacht te minimaliseren bevatte het besluit de woorden ‘segregatie’ of ‘integratie’ niet en werd het zo vaag mogelijk gehouden. De naleving van het besluit zou in grote mate afhankelijk worden van het presidentiële comité dat door Truman in het leven werd geroepen om alle ontwikkelingen te onderzoeken. Deze naar de voorzitter vernoemde ‘Fahy Committee’ bestond uit een aantal invloedrijke lieden uit de maatschappij, die samen met Forrestal het raciale beleid van de krijgsmacht zouden gaan vormgeven. Onder de leden bevond zich de uitgever van de Chicago Defender, John H. Sengstacke. Op advies van de Fahy Committee werd in 1950 het quotasysteem afgeschaft en werden enkele trainingskampen geïntegreerd. De Koreaoorlog die in hetzelfde jaar uitbrak zorgde voor een aantal geïntegreerde eenheden aan het front en het bleek dat zwarte soldaten in deze eenheden aanzienlijk beter presteerden dan hun collega’s in volledig zwarte eenheden. Of deze samensmelting ook zorgde voor betere prestaties onder blanke soldaten is niet bekend. Door de logistieke problemen in de Koreaoorlog bleek de krijgsmacht uiteindelijk niet te stoppen. Binnen de verschillende krijgsmachtonderdelen kwam de gelijkstelling van blanken en zwarten geleidelijk aan op gang. Hoewel de zwarte soldaat aanzienlijk beter presteerde na de militaire integratie, bleef de Afro-Amerikaanse burger in sociaal en educatief opzicht achtergesteld.
’Off-base’-discriminatie
De raciale integratie van de krijgsmacht zorgde voor een gelijke behandeling tussen blank en zwart die ongekend was in de burgersamenleving. Alle faciliteiten binnen de krijgsmacht waren voor iedereen beschikbaar en bovendien stonden zwarten militairen steeds vaker hoger in de hiërarchie dan blanken. Dit betekende niet dat discriminatie binnen de krijgsmacht volkomen verdwenen was, maar vanwege het strenge optreden hiertegen kon het tot een minimum beperkt worden. Door de traditionele scheiding tussen het burgerlijke en militaire domein in de Verenigde Staten, ontstonden er problemen op het moment dat militairen met de gesegregeerde burgermaatschappij in aanraking kwamen. Hoewel deze problemen niet nieuw waren, kwamen ze door de militaire integratie in een nieuw daglicht te staan. De Democraten in het Congres en de Civil Rights Movement vonden dat het besluit van Truman veel meer actie vergde van het Ministerie van Defensie dan alleen militaire gelijkstelling van zwarten en blanken. Volgens hen werd het moreel en de effectiviteit van zwarte soldaten aangetast en moest het Ministerie lokale wetten en gebruiken aanpakken om deze off-base-discriminatie te voorkomen. De president en het Ministerie van Defensie lukten het echter niet om een vuist te maken tegen de bezwaren vanuit de krijgsmacht, dat volhield dat integratie buiten de bases niet onder haar jurisdictie viel. Hieruit blijkt dat Truman harde maatregelen uitstelde en de kwestie niet wilde overhaasten. Hoewel de krijgsmacht in haar recht stond, betekende dit niet dat er niets veranderd kon worden. In de volgende tien jaar bleven zowel de proburgerrechtenpolitici in het Congres als de Civil Rights Movement en de zwarte pers druk uitoefenen op de regering totdat hun eisen in 1963 eindelijk werden ingewilligd. Zoals eerder aangegeven zal in onderstaande hoofdstukken de rol van de zwarte pers in deze periode onder de loep worden genomen.
1.2 Een korte geschiedenis van de zwarte pers
De strijd om verruiming van de burgerrechten werd van oudsher gesteund en gestimuleerd door de zogenaamde zwarte pers. Deze bestond voornamelijk uit kranten en tijdschriften en later in de twintigste eeuw kwamen daar ook andere media bij, zoals de radio. De oprichting van het eerste zwarte blad, de Freedom’s Journal in New York in 1827, markeerde het begin van de zwarte pers. Het was een tijd waarin blanken de dienst uitmaakten en zo diende het als uitlaatklep voor zwart sentiment en als voorhoede in de strijd tegen slavernij. In de anderhalve eeuw die volgde heeft de zwarte pers een enorme ontwikkeling doorgemaakt. Tot aan de Amerikaanse burgeroorlog in 1861 berichtten de zwarte kranten hoofdzakelijk over de successen van vrije zwarten om het donkere ras te propageren en hoop te geven. Door te schrijven over Afro-Amerikanen die succesvol waren in de maatschappij lieten zij zien dat het ook anders kon en hierdoor groeide het zelfbeeld van de Afro-Amerikaanse bevolking. Confrontaties met blanke leiders werden hierbij zoveel mogelijk geschuwd. Het lezersbestand bestond voornamelijk uit de zwarte middenklasse in het noorden en uit zwarten die tot deze middenklasse wilden behoren. Pas tijdens de burgeroorlog, toen vele donkere soldaten vochten aan de kant van de noordelijke staten, ofwel de Unie, werd de roep om gelijke rechten voor soldaten sterker. Na het einde van de burgeroorlog begonnen de verschillende zwarte kranten positie te kiezen in het medialandschap die varieerde van gematigd tot radicaal. De burgeroorlog markeerde tevens het begin van wat een lange strijd zou worden om gelijke rechten voor donkere soldaten. In dezelfde periode begon ook langzaam de roep om stemrecht voor Afro-Amerikaanse mannen en de vraag naar gemengde scholen.
In de loop van de negentiende eeuw bleven de zwarte kranten verschillende posities innemen, maar deze liepen niet heel ver uiteen. Pas aan het einde van de eeuw groeide het verschil tussen de gematigde en radicale kranten en dit zou uiteindelijk uitmonden in twee verschillende stromingen. De ‘Plessy vs. Ferguson’-beslissing door het hooggerechtshof in 1896 maakte de beruchte ‘seperate but equal’-doctrine grondwettelijk en vanaf dat moment raakte de zwarte pers verdeeld in twee ideologische kampen. Het coöperatieve kamp steunde de activist Booker T. Washington die pleitte voor zelfverbetering van de Afro-Amerikaanse burger, terwijl het militante kamp de activist W.E.B. Du Bois volgde aan de hand van sociale protesten. Washington propageerde dat zwarten hun waarde als burgers moesten tonen door hard te werken en zich afzijdig te houden van extremisme. Volgens hem was het belangrijker voor zuidelijke zwarten om te delen in de economische groei die kon worden gebracht door noordelijke kapitalisten. Du Bois daarentegen geloofde dat structurele veranderingen alleen door protesten teweeg konden worden gebracht. Via boeken, gelijkgestemde journalisten en protestorganisaties probeerde hij dit doel te bereiken. Beide activisten maakten handig gebruik van de pers om hun analyses en oplossingen in de publiciteit te brengen.
In de eerste jaren na de eeuwwisseling groeide het aantal zwarte kranten en tijdschriften substantieel en tot aan de Eerste Wereldoorlog bleven zij verdeeld tussen de twee eerder genoemde kampen. De Amerikaanse inmenging van in de Eerste Wereldoorlog in 1917 betekende dat veel zwarte soldaten moesten gaan vechten voor democratie in het buitenland, terwijl zij daar in eigen land niet volledig deel van uitmaakten. In veel publicaties wees de zwarte pers op de ironie van deze situatie, maar uiteindelijk ging zij volledig achter de Amerikaanse oorlogsdeelname staan in de hoop dat zwarte militairen hierdoor meer waardering zouden krijgen. De cynische kritieken van de zwarte kranten leverden een aanklacht op van het Ministerie van Justitie. De bladen, waaronder de Chicago Defender, gebruikten deze aanklachten echter om extra aandacht te genereren voor hun zaak en om de loyaliteit van hun lezers te winnen.
In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw werd een aantal kranten wat standvastiger, maar ging ook een groot aantal ten onder. Vooral de economische crisis had hier vanaf 1929 veel invloed op en het waren de goed georganiseerde kranten die er sterker uitkwamen. In dezelfde tijd vond ook een aantal serieuze zwarte tijdschriften haar oorsprong. De deelname van de Verenigde Staten aan de Tweede Wereldoorlog in 1941 leidde tot een herhaling van de gebeurtenissen van 1917. Het redactionele commentaar van de Chicago Defender klonk als volgt: ’War is upon us… we must stand united against this common enemy and beat him away from our shores. But we have some internal problems of our own to settle before we can present a solid united front.’ Wederom moest er door zwarten soldaten gevochten worden voor een vrijheid die zij zelf ontbeerden. Ook namen de kranten dezelfde posities in en opnieuw werden zij aangeklaagd voor opruiing door het Ministerie van Justitie. Tijdens de oorlog pleitten de bladen ervoor dat vechtende zwarten dezelfde rechten moesten krijgen als hun blanke collega’s, maar dit werd als defaitistisch en opruiend bestempeld door de overheid. In haar streven naar gelijke behandeling voor Afro-Amerikaanse soldaten, was de zwarte pers uitgesproken bevooroordeeld en liet zij haar objectiviteit varen.
‘Double-V’-campagne
Vlak na de Amerikaanse deelname aan de Tweede Wereldoorlog zette de Pittsburgh Courier in februari 1942 de zogenaamde ‘Double V’-campagne op poten. Deze was geïnspireerd op een patriottistische brief van een lezer die schreef te willen vechten voor een overwinning op de buitenlandse vijanden in het Nazirijk én voor een overwinning op de vijanden van gelijke rechten in het binnenland. De campagne werd een groot succes doordat vrijwel de gehele zwarte pers er achter ging staan. Daarnaast kwam de campagne op het juiste moment, omdat een verenigd thuisfront in die periode voor de regering noodzakelijk was. Hoewel de pers veel invloed wist uit te oefenen op de publieke opinie, werden vooralsnog geen grote veranderingen bewerkstelligd. Over het effect van de Double V-campagne schrijft historicus Lee Finkle in Forum for protest dat de uiteindelijke vooruitgang in de jaren zestig veroorzaakt werd door verzet en protesten en niet door concessies van de blanke elite onder invloed van de zwarte pers.
Een belangrijk punt van kritiek van de zwarte pers tijdens de Double V-campagne was de segregatie in het leger en de passieve houding van het leger ten opzichte van discriminatie. Zwarte soldaten werden zowel ‘on-base’ als ‘off-base’ regelmatig mishandeld en geïntimideerd door de militaire politie op de bases en door de blanke bevolking in de zuidelijke staten. De invloed van de Double V-campagne op de publieke opinie bleek niet te onderschatten. De openbare aanklager, Francis Biddle, maakte in opdracht van president Roosevelt een deal met een aantal uitgevers van zwarte kranten om hun toon te minderen in ruil voor meer toegang tot overheidsfunctionarissen. Onder hun woordvoerders was ook de uitgever van de Chicago Defender, John H. Sengstacke, die oordelend bleef publiceren na specifieke kritiek van Biddle op ‘opruiende’ artikelen in zijn krant. De zwarte pers kwam zodoende in een soort spagaat terecht, want ondanks de kritieken bleef haar invloed beperkt vanwege bovenstaande ontwikkeling, maar ook omdat zij naast haar strijd voor gelijke rechten ook de overheid probeerde te overtuigen van haar loyaliteit in de deelname aan de Tweede Wereldoorlog. Hoewel de Double V-campagne gedurende de oorlog bleef bestaan, trokken veel zwarte bladen zich al terug vanaf de zomer van 1942. De enorme aandacht die ermee was gegenereerd was voor een aantal kranten een prima uitkomst en zij wilden de blanke elite niet verder van zich vervreemden. Daarnaast werd het imago van de zwarte pers ondermijnd door de toenemende beschuldigingen van communisme.
De zwarte pers tijdens de Koreaoorlog
De nieuwe Democratische president Truman was sinds zijn aantreden in 1945 op de hand van de zwarte pers en de burgerrechten. In 1946 stelde hij dan ook de ‘President’s Committee on Civil Rights’ in om de status van de burgerrechten te analyseren en te verbeteren. Het comité concludeerde aan de hand van zijn rapporten al snel dat segregatie in de krijgsmacht moest worden aangepakt. Ondanks de uitvaardiging van presidentieel besluit 9981 door president Truman in 1948 bleef de zwarte pers sceptisch, omdat zij verwachtte dat de krijgsmacht alles in werking zou stellen om integratie te dwarsbomen. De kranten bleven de politiek onder druk zetten door continu te publiceren over enerzijds discriminatie en anderzijds de bekwaamheid van Afro-Amerikanen in de samenleving en in het leger. De uitbraak van de Koreaoorlog in 1950 zorgde er voor dat de zwarte pers wederom haar loyaliteit aan de Verenigde Staten moest tonen. De grote invloed van het McCarthyisme dwong haar min of meer tot een uitgesproken anticommunistische opstelling. Ondertussen bleef zij stereotyperingen van zwarten ontkrachten en de acties van zwarte soldaten in Korea ophemelen. Uit het onderzoek ‘Racial integration in the armed forces’, van Charles C. Moskos, blijkt dat de opinie onder soldaten met betrekking tot raciale integratie tussen 1943 en 1951 enorm is gekanteld in het voordeel van gelijkstelling. De houding van blanke en zwarte soldaten ten gunste van integratie groeide in die periode respectievelijk van 12 naar 25 procent en van 37 naar 90 procent. Het percentage soldaten zonder mening veranderde bij blanke en zwarte soldaten respectievelijk van 4 naar 31 procent en van 27 naar 6 procent. De meerderheid van de blanke soldaten was dus niet meer tegen integratie. Ondanks de relatieve mislukking van de Double V-campagne tijdens de Tweede Wereldoorlog, bleef de zwarte pers proberen hervormingen via legale weg te bewerkstelligen, zoals de desegregatie van basisscholen. Uiteindelijk werden er maar weinig structurele successen geboekt en zou het een nieuwe oorlog vergen om tot vooruitgang te komen.
In tegenstelling tot de voorgaande twee oorlogen waarbij de Verenigde Staten betrokken raakten, zorgde de Koreaoorlog voor een grote verandering op het gebied van raciale integratie in de krijgsmacht. Deze oorlog legde de logistieke problemen van een gesegregeerd leger bloot en dit liet het leger geen andere keus dan te desegregeren. De verliezen aan het front zorgden ervoor dat bepaalde blanke eenheden wel moesten worden aangevuld met zwarte soldaten uit nabijgelegen eenheden en dit leidde uiteindelijk tot volledige samensmelting van zwarte eenheden in het ‘Far East Command’. De beweging die hierdoor in gang werd gezet bracht uiteindelijk een integratie van de gehele krijgsmacht teweeg. Volgens Mark Slagle heeft de zwarte pers hier aan bijgedragen door het zelfbeeld van de Afro-Amerikaan te versterken en door een georganiseerde actie op touw te zetten om de segregatie in de krijgsmacht te ontmoedigen. Ook zorgde de pers voor een beter imago van zwarte soldaten. De grootste zwarte kranten waren in staat een forum te bieden aan de Afro-Amerikaan en zodoende de publieke opinie te beïnvloeden. Zij bleven in tegenstelling tot de opkomende nationale Civil Rights Movement de aloude gematigde houding aannemen. Het einde van de Koreaoorlog in 1953 en de beëindiging van schoolsegregatie via het ‘Brown vs. Board of education’-besluit in 1954, leidden een nieuw tijdperk in voor de zwarte pers. Tot 1954 bleef haar gematigde houding nog zijn vruchten af werpen, maar vanaf dat moment begon zij echter geleidelijk aan invloed te verliezen aan de massale sociale protesten van de Civil Rights Movement, die zij ironisch genoeg zelf had weten te mobiliseren.
1.3 De zwarte pers in verval
In de jaren vijftig verloor de zwarte pers een groot deel van de invloed die zij ooit had uitgeoefend. De oorzaken voor dit verval, zoals die in de geschiedschrijving beschreven zijn, zullen in deze paragraaf kort behandeld worden. Hoewel het verval zich in de jaren vijftig snel inzette, waren de eerste scheurtjes al in de jaren veertig zichtbaar. De vooruitzichten voor de zwarte pers leken sinds 1945 uiterst rooskleurig, maar in werkelijkheid bestonden er een aantal dieperliggende problemen. Zo nu en dan bleek al uit een aantal kritische artikelen over de kwaliteit van de kranten dat het een en ander niet deugde. Al in 1943 verscheen er een artikel van de burgerrechtenjournalist Thomas Sancton in het liberale tijdschrift The New Republic, waarin hij wees op de fundamentele zwakte van de zwarte pers: overcompensatie. Volgens Sancton wilden Afro-Amerikanen dat ‘hun’ pers een criticus over integratie wegzette als een leugenaar en een crimineel, terwijl een dagblad als de New York Times hem met kalme minachting behandelde. Daarnaast vond hij dat de zwarte pers niet steevast kritiek met kritiek moest beantwoorden, maar met objectieve berichten gebaseerd op feiten. Een artikel in Fortune een jaar later, beschreef dat een aantal zwarte kranten in plaats van het generen van respect van blanken voor zwarten, blanken in het algemeen op dezelfde respectloze manier afschilderde als de manier waartegen deze bladen zich zo verzetten. Deze discriminatie vanuit de zwarte pers was een doorn in het oog van de Afro-Amerikaanse leiders, welke juist door middel van het nastreven van meer rechten en zelfrespect voor zwarten de sluimerende haat probeerden uit te bannen.
Vanaf eind jaren veertig raakten de zwarte kranten langzaam in een neerwaartse spiraal, wat bleek uit de enorme daling van de oplage in deze tijd. De gangbare verklaring voor deze oplagedaling is het gebrek aan reclame-inkomsten voor de zwarte pers in een tijd dat commercie een vogelvlucht nam. Zwarte bedrijven hadden meestal geen geld voor advertenties, terwijl nationale (blanke) bedrijven de zwarte kranten over het hoofd zagen dan wel negeerden. Deze verklaring kan daarentegen ook als een voordeel worden gezien: de kranten konden vrijuit publiceren zonder bang te zijn om adverteerders te verliezen. Hoewel je hierdoor publiciteit kunt genereren, leidt dit natuurlijk tot een inkomstendaling en uiteindelijk tot een oplagedaling. Ook de oprichting van nieuwe zwarte tijdschriften gedurende de jaren vijftig kan een oorzaak zijn voor de daling van de oplage. Deze tijdschriften namen over het algemeen een serieuzere toon aan dan de kranten en volgens de hoofdredacteur van Ebony had de Afro-Amerikaanse lezer meer behoefte gekregen aan serieuze journalistiek dan aan de sensatiejournalistiek die door de kranten werd gehanteerd. In de jaren vijftig werd het verval pas echt ingezet en de zwarte pers zou dit nooit meer te boven zou komen. Hoewel bovenstaande factoren hebben bijgedragen aan een dalende oplage kunnen deze niet alleen verantwoordelijk zijn voor het verval van de zwarte pers in het algemeen.
Oorzaken voor het verval
Patrick Washburn schrijft deze teloorgang toe aan een aantal andere factoren die allemaal met elkaar samenhangen. De traditionele manier van de zwarte pers om onrecht publiekelijk aan de kaak te stellen bracht met het begin van de Koude Oorlog, zoals eerder aangestipt, steeds meer risico’s met zich mee. Het felle anticommunisme dat het politieke klimaat overschaduwde sinds de Tweede Wereldoorlog zorgde ervoor dat een te militante opstelling van de zwarte bladen kon leiden tot zware beschuldigingen van communisme. Deze beschuldigingen konden zeer snel het einde betekenen voor een krant en onder deze invloed waren de zwarte kranten genoodzaakt hun toon enigszins te matigen. Gedurende de jaren vijftig maakten zij het zichzelf ook moeilijk door slechte beslissingen van de bedrijfsvoering. Met de toenemende radicalisatie en invloed van de Civil Rights Movement wisten de kranten in veel gevallen moeilijk stelling te nemen. Zo verloor de Defender blanke adverteerders door opruiend te schrijven over burgerrechten en verloor het lezers door de overstap op tabloidformaat en door positief te schrijven over het zuiden, terwijl de busboycot op dat moment in volle gang was.
Een andere belangrijke reden voor het verval van de zwarte pers in de jaren vijftig was volgens Washburn de toenemende concurrentie van de blanke mainstreampers door de groeiende middenklasse. De grote aandacht die de Civil Rights Movement kreeg zorgde ervoor dat de blanke pers steeds meer begon te publiceren over de zwarte kwestie. Voor veel Afro-Amerikaanse lezers die behoefte hadden aan objectievere berichtgeving was dit een mooie uitkomst. Van oudsher publiceerde de blanke pers voornamelijk over Afro-Amerikaanse sporters, televisiesterren en criminelen, maar daar begon langzaam verandering in te komen. Blanke uitgevers zagen al snel een nieuwe markt voor hun kranten, alleen wisten zij niet hoe ze de zwarte gemeenschap het beste konden bereiken. Daarnaast hadden de blanke journalisten tijdens de felle burgerrechtenstrijd vaak geen toegang tot zwarte stadsdelen. De blanke bladen wisten deze problemen uiteindelijk te omzeilen door het aannemen van Afro-Amerikaanse journalisten. Deze ontwikkeling leidde ertoe dat de kloof tussen de blanke en de zwarte pers steeds groter werd op het gebied van populariteit en oplage, maar kleiner werd op het gebied van onderwerpen en het aantal donkere medewerkers. De populariteit van de blanke kranten nam toe terwijl de zwarte kranten alle zeilen bij moesten zetten om hun kwaliteit te waarborgen. Hoewel hun hart meestal nog bij de zwarte pers lag, zwichtten talentvolle Afro-Amerikaanse journalisten vaak voor het loon en de carrièreperspectieven bij de ‘gewone’ kwaliteitspers.
Het verlies van het alleenrecht op nieuws over Afro-Amerikanen bracht voor de zwarte pers nieuwe problemen aan het licht. Doordat het gros van de kranten wekelijks werd uitgegeven, in tegenstelling tot de dagelijkse uitgave van de meeste blanke bladen, daalden de lezersaantallen van de grote zwarte kranten opnieuw. Volgens Wolseley werd deze afname grotendeels veroorzaakt door de explosieve groei van gespecialiseerde tijdschriften en gemeenschapskranten, in gang gezet door een enorme toename van het nationale welvaartsniveau. De zwarte pers bezat niet het financiële vermogen om deze concurrentie te overwinnen en zij moest het hoofd nu boven water zien te houden. De militante schrijvers van weleer werden naarmate zij ouder werden steeds conservatiever en hierdoor begon de focus van de zwarte bladen langzaam te liggen op het bieden van informatie in plaats van op het oproepen van protest. Op dit gebied konden zij echter niet op tegen de concurrentie van de kwaliteitspers. De zwarte kranten wilden niet te conservatief zijn voor de zwarte revolutionairen, maar ook niet te revolutionair voor de blanke adverteerders van wie zij financieel afhankelijk waren. In hun gevecht tegen de blanke pers begonnen de zwarte kranten hun onafhankelijkheid te verliezen doordat zij hun berichtgeving aanpasten teneinde zichzelf draaiende te houden. Op deze manier verloor de zwarte pers in feite ook haar bestaansrecht als alternatief medium.
1.4 De Chicago Defender en de New York Times
In dit onderzoek staat de berichtgeving van de zwarte pers met betrekking tot off-base-discriminatie in de periode vanaf 1954 tot 1964 centraal; een periode waarin haar invloed langzaam maar zeker afnam. De voorgaande paragrafen hebben de positie van de zwarte en de mainstream pers in die periode in kaart gebracht en dat zal de keuze in dit onderzoek voor de Chicago Defender en de New York Times duidelijker maken. Naast de Pittsburgh Courier en de Baltimore Afro-American, was de Chicago Defender één van de grootste zwarte kranten in die tijd en deze zal in dit onderzoek fungeren als representant van de zwarte pers. Om de berichtgeving van de Defender in perspectief te plaatsten zal die worden afgezet tegen de berichtgeving van de grootste mainstream (lees: blanke) krant in die tijd, de New York Times. Aan de hand van een korte geschiedenis van beide kranten zal ik in deze paragraaf de keuze voor beide verklaren, gevolgd door een toelichting van de rol en de werkwijze van alternatieve en commerciële media in die tijd.
De Chicago Defender
De Chicago Defender werd in 1905 opgericht door de zwarte jurist en journalist Robert Sengstacke Abbott, die volgens zijn latere biograaf Roi Ottley even belangrijk was als ‘the giants of his time: Booker T. Washington and W.E.B. Du Bois.’ Gezien de belangrijke rol van de Defender in de eerste helft van de twintigste eeuw valt hier zeker iets voor te zeggen. De krant moest de concurrentie in Chicago aangaan met drie andere zwarte kranten. In het begin was het beleid van Abbott vooral gericht op het leveren van schandaalverslagen, het voeren van campagnes tegen prostitutie binnen de Afro-Amerikaanse gemeenschap en op de zwarte kwestie in het algemeen. De sensatiezucht die hiermee gepaard ging kwam de Defender echter op veel kritiek te staan en tegen het begin van de Eerste Wereldoorlog werd de toon gematigd. Eén van de grootste successen van het blad kwam tijdens en na de oorlog, waarin de hevig gediscrimineerde zuidelijke zwarten werden opgeroepen om naar het noorden te migreren. Als gevolg hiervan werd de zwarte populatie in Chicago verdrievoudigd en de groeiende populariteit zorgde ervoor dat de militante toon van de krant overging in een behoudendere. Voor een goede afzet bleef de Defender echter ook sensatieverhalen publiceren. Tijdens de Eerste Wereldoorlog bereikte de krant haar hoogste oplage van 230.000. Na de oorlog daalde de oplage geleidelijk aan naar 180.000 om tijdens de crisis van 1935 op het dieptepunt van 73.000 te komen. In 1934 voegde de neef van Abbott, John H. Sengstacke, zich bij de krant en na de dood van Abbott in 1940 nam hij de leiding over. De inbreng van Sengstacke zorgde voor een stabiele financiële situatie en een stevige basis van waaruit de Defender kon uitbreiden. De Double V-campagne zorgde voor een hoogtepunt met een oplage van twee miljoen voor alle zwarte bladen, waaronder de Defender. Naast het feit dat het altijd één van de drie grootste, invloedrijke zwarte kranten is geweest, telt ook het feit dat hetin 1956 de eerste grote zwarte krant was die van een wekelijkse naar een dagelijkse editie ging mee in de keuze voor de Defender in dit onderzoek. Verder is het een interessant gegeven dat de uitgever van de Defender, Sengstacke, deel uitmaakte van zowel de Fahy Committee als de latere Gesell Committee en daarmee aanzienlijk veel invloed had. Uit onderzoek van Maxwell R. Brooks blijkt verder dat de Defender de meest uitgesproken politieke mening had door het grote aantal persoonlijke columns en redactionele commentaren.
De New York Times
De oprichting van de New York Times dateert al van 1851 en het zou daarna uitgroeien tot één van de belangrijkste en meest invloedrijke kranten in de Verenigde Staten tot op vandaag de dag. Als kwaliteitskrant wordt de NYT van oudsher voornamelijk gelezen door de hogere middenklasse. Het dagblad begon vanuit een Republikeinse invalshoek, maar gedurende de jaren 1880 werd de NYT politiek neutraal en dit leidde aanvankelijk tot een korte daling van het lezersaantal. In de jaren tot aan de Tweede Wereldoorlog werden de oplage en het bereik van de krant steeds groter en zodoende groeide haar reputatie als kwaliteitskrant. In de jaren veertig maakte de Times een opmars en dit resulteerde in 1946 in een internationale editie. Begin jaren vijftig werd de krant door radio Moskou beschuldigd van het prediken van kapitalisme, terwijl zij enkele jaren later ironisch genoeg juist werd onderzocht op verdenking van communisme. Al deze beschuldigingen bleken ongegrond en de NYT wist haar goede reputatie te behouden. Op basis van de veelgeprezen onafhankelijkheid van de krant kan zij goed fungeren als gebalanceerde tegenhanger van de ‘gekleurde’ zwarte pers, zodat de berichtgeving van de Defender hier tegen afgezet kan worden.
In het medialandschap behoort de NYT tot de mainstream media en de Defender tot de alternatieve media. Om de positie van de Defender te kunnen analyseren zal ik in het kort de rol van alternatieve media in het algemeen bespreken. Alternatieve media worden vrijwel altijd door minderheidsgroepen in het leven geroepen en hoewel de ideeën en motieven van deze groepen zeer uiteen kunnen lopen zijn er toch een aantal kenmerken die zij delen. In de woorden van Lauren Kessler: “[…] All held views or believed in ideas that diverged from the mainstream political, economic, social, and cultural climate of their times.” Om hun ideeën onder de aandacht te brengen richtten zij dus hun eigen mediabronnen op. Volgens Mark Slagle hebben de alternatieve media van oudsher de volgende functies: het versterken van een bepaalde gemeenschap; het brengen van verandering in de gehele samenleving; het bieden van een forum voor debat en discussie voor bepaalde minderheidsgroepen; het verbeteren van het imago van bepaalde minderheidsgroepen ten behoeve van de gehele samenleving; en tenslotte het definiëren van de identiteit van een bepaalde minderheidsgroep. Met de functies van alternatieve media in het achterhoofd is het gemakkelijker om de positie van de Chicago Defender te bepalen en is het duidelijker welke koers zij begon te varen vanaf 1954.
2: ‘OFF-BASE’-DISCRIMINATIE IN DE CHICAGO DEFENDER EN DE NEW YORK TIMES, 1954-1964
2.1 Nadruk van ‘on-base’ naar ‘off-base’
Het presidentiële besluit van Truman uit 1948 bracht ook na de succesvolle integratie van 1954 problemen met zich mee in de vorm van de al eerder genoemde off-base-discriminatie. Zoals de uitvoering van het Brownbesluit door lokale autoriteiten stelselmatig werd tegengewerkt gedurende de jaren vijftig, werd ook tegen discriminatie van zwarte soldaten buiten de bases maar weinig gedaan. In deze periode was er ook sprake van discriminatie binnen de bases, de zogenaamde ‘on-base’-discriminatie, ten gevolge van een gebrek aan communicatiemogelijkheden tussen zwart personeel en de militaire leiding op de bases. Omdat de krijgsmacht bij ‘on-base’–discriminatie, in tegenstelling tot off-base-discriminatie, wél de macht had om in te grijpen, kon hier makkelijker tegen worden opgetreden. De krijgsmacht kreeg voor het eerst te maken met een grote stroom aan klachten van onderaf en hierdoor ontbrak het haar aan juiste communicatielijnen tussen het regulier militair personeel en de militaire leiding. Om klachten over discriminatie beter te kunnen verwerken en te verhelpen begon de krijgsmacht met het opzetten van een nieuwe structuur voor meer verantwoordelijkheid en betere registratie van klachten.
Door de langzame vooruitgang ten opzichte van on-base-discriminatie kwam er steeds meer nadruk te liggen op off-base-discriminatie zowel binnen als buiten de Verenigde Staten. Deze vorm van discriminatie kwam vooral voor in situaties waarbij zwarte soldaten in aanraking kwamen met de lokale gemeenschap, zoals in uitgaansgelegenheden en bij huisvesting buiten de bases. Uit onderzoek van de ‘President’s committee on equal opportunity in the armed forces’, ook wel de Gesell Committee genoemd, bleek dat off-base-discriminatie een negatief effect had op het moreel en de effectiviteit van Afro-Amerikaanse soldaten. Hoewel de meeste problemen voornamelijk voorkwamen bij bases in de zuidelijke staten, kwam het probleem van huisvesting overal voor. De verschillende krijgsmachtonderdelen bleven benadrukken dat zij niets konden doen aan deze discriminatie, omdat zij niet bevoegd waren om in te grijpen in de maatschappij. Het enige dat zij konden doen was de coöperatie van de lokale gemeenschappen vragen inzake de acceptatie van zwarte soldaten. Vooral in het zuiden kwam hier weinig van terecht. Off-base-discriminatie kon zodoende gedurende de jaren vijftig en begin jaren zestig doorsluimeren totdat McNamara in 1963 ingreep met een richtlijn.
Om moeilijkheden met lokale organisaties, over onder andere huisvesting, te voorkomen probeerde de krijgsmacht het probleem van off-base-discriminatie zoveel mogelijk te negeren en gedurende de jaren vijftig bleef zij de beperkte jurisdictie van het Ministerie van Defensie als excuus gebruiken. In hun neutraliteit inzake kwesties tussen lokale gemeenschappen en zwarte militairen versterkte zij soms juist de lokale segregatiewetten. Militairen werden in deze gevallen opgedragen de lokale gebruiken te respecteren om een goede band op te bouwen met de lokale gemeenschap, ‘regardless of their own convictions or personal beliefs.’ Waar de krijgsmacht de off-base-incidenten steevast probeerde te negeren, maakten de zwarte en landelijke media hier wel notie van.
‘Off-base’-discriminatie in het buitenland
In vrijwel de meeste landen waar de Verenigde Staten militaire bases hadden kwam off-base-discriminatie ook voor. Deze raciale discriminatie kwam echter niet zozeer voort uit de lokale gemeenschap bij de bases zelf, maar uit de raciale vooroordelen van blanke Amerikaanse militairen aldaar. Zwarte militairen in Europa klaagden erover dat blanke militairen de lokale gemeenschappen tegen hen opzetten, waardoor recreatie en huisvesting moeilijker te vinden waren. Afgevaardigden van de krijgsmacht onderzochten deze problemen en kwamen tot de conclusie dat onder andere huisbazen onder economische druk werden gezet door blanke militairen om niet aan zwarten te verhuren. Ook in Azië en zelfs Canada kwamen dit soort problemen veelvuldig voor. Zoals blijkt uit het artikel van de NYT over het incident in Misawa, brachten de militairen zelf discriminerende praktijken met zich mee naar buitenlandse bases. In het begin van de jaren zestig deed de journalist Lee Nichols onderzoek naar off-base-discriminatie en subtiele persoonlijke discriminatie in zowel de Verenigde Staten als in het buitenland. Hij concludeerde dat de integratie op de bases zelf volledig geaccepteerd was op ieder niveau en dat ook de meeste zwarte militairen die hij sprak tevreden waren. Nichols vond echter dat bij off-base-discriminatie de commandanten zich te weinig inspanden om de oude segregatiegewoonten in Amerikaanse lokale gemeenschappen tegen te gaan. Vooral op buitenlandse bases in Duitsland, Frankrijk, Korea, en Japan werd de off-base-discriminatie voornamelijk veroorzaakt door blanke militairen. Nichols’ adviezen om dit aan te pakken werden niet serieus genomen en door plaatselijke commandanten van tafel geveegd.
De Chicago Defender en de New York Times
Ondanks de vooruitgang binnen de Amerikaanse militaire bases, liet de situatie daarbuiten te wensen over. Hierdoor bleven de talloze incidenten van off-base-discriminatie die zich voordeden in de jaren vijftig en begin jaren zestig aan de orde van de dag. Zowel in de Chicago Defender als de New York Times werd er over de meeste kleine voorvallen niet noemenswaardig bericht. De incidenten in de Verenigde Staten werden voornamelijk in plaatselijke kranten genoemd, terwijl over de voorvallen in het buitenland vrijwel helemaal niet verslagen werd, omdat de plaatselijke autoriteiten er weinig baat bij hadden. Alleen de incidenten die werkelijk iets teweeg hebben gebracht behandelden de Defender en de NYT uitvoerig. Vooral in de Defender werd lang verslag gedaan over de schending van rechten voor zwarten en zij drong herhaaldelijk aan op hervormingen. In de late jaren vijftig en begin jaren zestig zijn er in beide kranten geen langslepende incidenten beschreven. Het ontbreken hiervan heeft vermoedelijk te maken met de kleine vooruitgang op het gebied van off-base-huisvesting door de krijgsmacht. In het geval van de Defender kan dit ook heel goed te maken hebben met haar gematigdere toon teneinde niet teveel lezers te verliezen. Ook op maatschappelijk gebied werd er vooruitgang geboekt met de nationale ‘Civil Rights Act’ in 1957. Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen begon de Civil Rights Movement steeds meer aandacht te generen. Off-base-discriminatie is vrijwel geheel aan de Civil Rigths Movement voorbijgegaan, daar zij zich voornamelijk met maatschappelijke discriminatie binnen de Verenigde Staten bezig hield. De zwarte pers berichtte echter wel over de binnen- én buitenlandse off-base-discriminatie en dat maakt het interessant om te onderzoeken welk standpunt zij ten opzichte van dit probleem innam tegen de achtergrond van haar tanende invloed. Een aantal van de incidenten van off-base-discriminatie in de jaren vijftig en zestig zullen in deze paragraaf besproken worden aan de hand van de reacties van de Chicago Defender en de New York Times. Hoewel de nadruk in dit onderzoek voornamelijk ligt op de integratie van de landmacht, zullen de te bespreken off-base-incidenten uit alle krijgsmachtonderdelen komen in zowel binnen- als buitenland.
2.2 Binnenlandse incidenten
In november 1953 werd een groep van vijftig zwarte soldaten, waaronder een luitenant, gearresteerd op de weg terug van Columbia, South Carolina, naar Fort Jackson. Eén van de soldaten zat op de enige vrije plaats naast een blank meisje en weigerde op te staan nadat hij hiertoe gesommeerd werd door de buschauffeur. Na het protest door de zwarte soldaten dat volgde werden vervolgens alle aanwezige soldaten in de bus gearresteerd door de lokale politie en werden de vijftig Afro-Amerikanen onder hen veroordeeld tot boetes met een totale waarde van 1573 dollar, zonder het recht op een advocaat. Alle blanke soldaten gingen vrijuit. In de staat South Carolina was segregatie in bussen bij wet geregeld en moesten zwarten achter in de bus plaatsnemen. Het leger stelde zich passief op en liet de zaak over aan de justitiële instanties. Op 13 januari 1954 maakte het leger bekend dat zij het Ministerie van Justitie gevraagd had om te onderzoeken of er in de zaak burgerrechten waren overtreden. Zowel de Chicago Defender als de New York Times berichtte kort over deze bekendmaking, hetzij iets uitgebreider in de Defender. De zaak kende echter nog een nasleep in de laatste week van januari waarbij het leger de jurisdictie over zwarte soldaten in dat gebied overnam van de politie en het gerechtshof. Hierover werd niets geschreven in de NYT, terwijl de Defender er op 30 januari 1954een artikel aan weidde op pagina drie van de krant. Zij beschreef hierin het nieuwe beleid van Fort Jackson, waarbij deze op basis van bovenstaande zaak de jurisdictie overnam. Hierbij vermeldde de Defender dat het justitiële onderzoek door de FBI en het nieuwe beleid op Fort Jackson gestart werden na aanhoudende protesten van de NAACP tegen de ‘Army Department’. In een ander samenvattend artikel schreef deze krantover de overtreding van de soldaten: “Their ‘crime’, gives just another example of Dixie justice.” Het is duidelijk dat de Defender hier stellig kant koos en de inspanning van de NAACP benadrukte bij de beleidswijziging op Fort Jackson. De NYT hield zich op de achtergrond en schreef niets over de consequenties van de zaak. Uit dit incident en de busboycot in Alabama een jaar later blijkt dat de segregatie in het openbaar vervoer een nationaal probleem vormde voor zowel de krijgsmacht als de maatschappij.
Titus A. Saunders
Een ander bekend voorbeeld van off-base-discriminatie vond plaats in Mississippi in december 1954, toen de zwarte luchtmachtluitenant Titus A. Saunders betrokken raakte bij een auto-ongeval. Nadat het voertuig, met Saunders als passagier, van achteren licht werd aangereden door een blanke vrouw, stuurde Saunders het voertuig van de weg om het verkeer niet te blokkeren. Saunders, in uniform, werd vervolgens aangeklaagd voor rijden onder invloed van alcohol en veroordeeld tot een boete van 500 dollar en een gevangenisstraf van zes maanden. Hoewel het maar een klein voorval was en er niet over geschreven werd in de Defender en de NYT, kende deze zaak een enorme nasleep en werd het bijna twee jaar na dato nog uitvoerig behandeld in beide kranten.
Tot aan december 1956 verschenen er slechts twee berichten in de Defender over het voorval, waarvan één op 11 juni op pagina vier van de dagelijkse editie (sinds 1956) en hetzelfde bericht met een aanvulling op 16 juni op de voorpagina van de landelijke editie. Op dat moment was Saunders al één dag op vrije voeten na de borg van $2600 ($2000 volgens de NYT) te hebben betaald. Vervolgens werd hij direct overgeplaatst naar een basis in Ohio. Zijn beroep had er echter inmiddels voor gezorgd dat zijn straf werd verdubbeld naar zes maanden en zodoende werd hij gezocht in de staat Mississippi. Ook tegen de nieuwe veroordeling ging Saunders in beroep en de uitspraak zou na bijna twee jaar eindigen bij het hooggerechtshof met een instandhouding van de straf. In de berichten verzocht Saunders’ advocaat gouverneur Lausche van Ohio om hem niet uit te leveren aan Mississippi, omdat hij zijn leven dan niet zeker was.
Op 3 december 1956 schreef de Defender in het bericht ‘Air Force bows to bigotry’ dat de luchtmacht, onder druk van senator Stennis van Mississippi, Saunders voor de keuze stelde ontslag te nemen of oneervol ontslagen te worden. Na een tevergeefs beroep hield Saunders de eer aan zichzelf en nam ontslag op 1 december. Het artikel vermeldde daarnaast dat zijn onschuld was bewezen en dat hij als voorbeeld moest dienen van een ‘uppity nigger’ . Verder werd het aftreden van ‘Air Force secretary’ Quarles geëist voor het ten schande maken van de luchtmacht en eiste het een excuus aan Saunders en zijn herintreding in de luchtmacht. In een aanvulling op 5 december schreeft de Defender dat ook de NAACP een belangrijke rol speelde bij het overtuigen van senator Lauche en ook werd verzocht een officieel onderzoek te doen naar de hoofdverantwoordelijken voor het schandaal. Op de voorpagina van de Defender van 8 december verscheen in hoofdletters het bericht ‘SOLONS PROBE SAUNDERS CASE’, waarin een officieel ‘congressional’ onderzoek werd geëist. De luchtmacht kondigde op 11 december aan Saunders’ ontslag te wijzigen in een eervol ontslag en dit werd op 22 december officieel bekend gemaakt door Quarles.
De NYT berichtte pas op 25 november 1956 voor het eerst over de Saunderskwestie. Dit was één dag nadat Saunders naar buiten bracht dat hij voor de bewuste keuze werd gesteld door de luchtmacht onder druk van Stennis. In het bericht kwam naar voren dat Stennis naar eigen zeggen handelde op advies van de luchtmacht en daarmee de schuld in feite van zich af probeert te schudden. Ook werd genoemd dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat Saunders volkomen geen schuld had aan alle tenlasteleggingen. Twee dagen later bleek uit een artikel dat hij zijn beslissing om ontslag te nemen al eerder had gemaakt, maar daar nu weer op terugkwam. Weer een dag later draaide Saunders ook die beslissing terug en diende hij alsnog zijn ontslag in. Dit werd direct geaccepteerd door de luchtmacht en op 1 december zou zijn ontslag ‘onder eervolle omstandigheden’ ingaan. Op 1 december verscheen in de NYT een bericht dat Quarles Saunders toestond om alsnog volledig eervol ontslag aan te vragen. In tegenstelling tot de neutrale berichtgeving van de NYT in deze zaak, was de berichtgeving van de Defender duidelijk opiniërend van aard. Wederom benadrukte zij de rol van de NAACP en eiste zij zelfs een onderzoek door het Congres.
2.3 Buitenlandse incidenten
Ook op buitenlands gebied stelde het leger zich passief op, waarbij de lokale segregatiegewoonten eerder versterkt dan verzwakt werden. Behalve in Europa was hier ook sprake van in Kaapstad, Zuid-Afrika, waar in 1955 het incident met het Amerikaanse vliegdekschip de ‘Midway’ veel publiciteit genereerde. Bij het aanmeren van de Midway in Kaapstad voor een logistieke stop, dienden de vierhonderd bemanningsleden van Afrikaanse, Japanse en Filipijnse afkomst zich, met goedkeuring van de marine, te houden aan de Zuid-Afrikaanse apartheid.
Ook hierover verschilde de berichtgeving in de Defender en de NYT. De NYT schreef al informerende berichten over de mogelijke discriminatie in Kaapstad op 14 januari en op de dag van aanmeren zelf, 16 januari. Uit dit laatste bericht bleek dat de kapitein van het schip, Hogle, en ‘Navy secretary’, Smith, wilden aanmeren en zich wilden houden aan de lokale segregatiewetgeving, tegen de wens van een aantal Amerikaanse senators in. Op 17 januari verscheen er een bericht waarin het hele bezoek aan Kaapstad werd afgekeurd met de woorden ‘South African law is one thing, but elemental morality is another.’ Een dag later schreef de NYT dat de Zuid-Afrikaanse nationalistische krant Die Burger meldde dat het bezoek van de Midway misbruikt werd door Amerikaanse politici om Zuid-Afrika in een kwaad daglicht te stellen. Op 23 januari verscheen het laatste artikel over de het schip in de NYT waarin auteur Anthony Leviero de ophef over het bezoek van de Midway bagatelliseert. Volgens hem gaf het aanmeren van de Midway Zuid-Afrika een les in non-segregatie en heeft Zuid-Afrika haar segregatiewetten zover mogelijk opgerekt. Verder prees hij kapitein Hogle voor de onderhandelingen over de versoepeling van de segregatie en diens besluit om het schip open te stellen voor alle Zuid-Afrikanen ongeacht ras. Daarnaast schreef hij dat de bemanning ondanks de segregatie goed behandeld is en een goede tijd heeft gehad. Dit artikel lijkt een soort verzoeningspoging met de krijgsmacht door een journalist die zelf jarenlang voor defensie heeft gewerkt.
In tegenstelling tot de NYT verscheen de toen nog wekelijkse Defender op 22 januari met een voorpagina-artikel over de kwestie met als titel ’Navy bows to S. Africa Jim Crow’. De openingszin van het artikel liet niets aan het toeval over en luidde: ‘The bias-free Navy of Uncle Sam has run up the flag of surrender to the race hate policies of the Union of South Africa.’ De auteur, Ethel Payne, prees en besprak in het artikel een verzoek van het hoofd van de NAACP, Mitchell, samen met de senatoren Humphrey en Lehman, aan ‘Navy secretary’, Thomas. Daarin stelden zij tevergeefs voor dat de marine zich zou distantiëren van de segregatiewetgeving dan wel niet zou aanmeren in Kaapstad. Een week later opende de Defender opnieuw met een artikel over het incident op de voorpagina met als titel ‘Ike sidesteps Midway Insult’. In dit artikel werd beschreven hoe President Eisenhower vragen over de kwestie omzeilde en werd de officiële verklaring van de marine om het bezoek te verantwoorden herhaald. Tevens werd benadrukt dat de NAACP de marine verzocht had om niet toe te geven aan de apartheid van Zuid-Afrika. Op pagina twee stond een artikel met achtergrondinformatie waarin werd geschreven over de ‘blunder’ in Kaapstad en dat de marine en het Ministerie van Binnenlandse Zaken van te voren toestemming hadden gegeven tot de raciale discriminatie aldaar. Ook in het redactionele commentaar van 29 januari werd afgerekend met de houding van de marine en in het bijzonder kapitein Fogle en ‘Navy secretary’ Smith. Daarbij namen zij duidelijk ook afstand van het communisme: ’It [the Navy, TD] ignored the importance of this farce against democracy to the praters of Communist ideology.’ Ook werd er kritiek geuit op het raciale beleid van de president:
And, by the way, the next time you hear someone lauding Ike for his liberality on the race question this paper had noted and acknowledged Ike’s positive steps toward racial understanding – won’t there be a question in your mind as to why the Commander-In-Chief of the Navy didn’t wire the commanding officer of the Midway to stay out of Capetown and to keep American democracy from snuggling up to South African apartheid?
Daarnaast deed de columnist Lewis E. Martin er nog een schepje bovenop in een column over een naderende Afro-Aziatische conferentie. Ook maakte hij duidelijk dat de binnenlandse politiek de buitenlandse politiek kon versterken:
Uncle Sam literally gets down on his hands and knees and licks the filthy fascist boots of the ignoramuses who have exploited the basest kind of racial prejudice to win control of the South African government. When this incident is broadcast to the billions of non-white Asialics and Africans, what are these people to conclude? What will they think of our democracy? What future is there for hem in tying their national destiny with us?
Vervolgens eindigde hij zijn column als volgt, waarin ook hij afstand nam van het communisme. De verraders van de Verenigde Staten waren echter niet zozeer de communisten, maar zij die het gelijkheidsprincipe van de constitutie overtreden:
If we presist in a national and international policy which seems to be based on the principle of white supremacy, we are going to be regarded as an enemy by those peoples of the world who resent white supremacy. They will regard our democratic pretensions as hypocritical. Such a development plays into the hands of Russia. The traitors to the United States are those who betray, compromise and ignore the equalitarian base of our constitutional democracy.
De nasleep van het incident duurde bij de Defender beduidend langer dan bij de NYT. Het feit dat de Defender wekelijks werd uitgegeven gaf de krant wellicht extra tijd om de berichten te onderbouwen. Daarnaast wilde het blad haar lezers uiteraard geen nieuws omtrent discriminatie onthouden. Het is evident dat de Defender het incident zwaarder opnam dan de NYT en ook hier werd opruiend geschreven. Uit de berichtgeving bleek ook dat de NYT beter geïnformeerd was, aangezien zij al op 14 januari schreef over de toestemming van de marine en Binnenlandse Zaken voor de aanlegging, terwijl daar in de Defender pas op 29 januari over geschreven werd.
Misawa City, Japan
Het laatste incident dat ik hier zal aanhalen betreft de raciale discriminatie van zwarte militairen die gestationeerd waren nabij Misawa City in Japan op 17 augustus 1963. De zwarte militairen aldaar besloten tot het houden van sit-in-stakingen om de discriminatie in bars en restaurants te beëindigen. Maar liefst 42 van de 45 gelegenheden weigerden zwarten te bedienen en zij gingen niet in op verzoeken van de krijgsmacht om hier een einde aan te maken. De Defender berichtte op 19 augustus over speciale patrouilles van Japanse en Amerikaanse soldaten in conflictgebieden in Misawa. Een dag later schreef de Defender dat een militaire woordvoerder verklaard had dat alle problemen rustig en ordelijk waren opgelost. Volgens hem wilden de lokale horeca-eigenaren alleen geen grote groepen bedienen, hetgeen volgens hem niets met discriminatie te maken had. In tegenstelling tot de incidenten van een aantal jaren eerder besteedde de Defender zeer weinig aandacht aan dit voorval. Dit zou kunnen liggen aan het gebrek goede informatie vanuit Misawa, maar ook met het feit dat de krant haar strijdbaarheid inmiddels verloren had en niet meer de nadruk legde op gevallen van militaire discriminatie.
De NYT besteedde slechts één bericht aan het hele incident. In dit bericht valt te lezen dat de autoriteiten in Misawa problemen verwachtten van een groep zwarte militairen die een ‘blanke’ bar zouden willen bestormen. De verslechterde situatie ontstond doordat op 8 augustus een groep van vijftig zwarte militairen bij een bar de ingang werd geweigerd. Daarnaast bleek volgens een woordvoerder van de horeca in Misawa dat 38 van de 44 gelegenheden een ‘white-only’-beleid hadden afgesproken, omdat de toelating van zwarte klanten ten koste ging van het bezoek van blanke klanten. Uit dit gegeven blijkt dat de discriminatie door lokale eigenaren niet zozeer voortkwam rassenhaat, maar uit economische motieven.
3: BURGERRECHTENONTWIKKELINGEN VAN’BROWN’ TOT ‘GESELL’, 1954-1964
3.1 De Civil Rights Movement in bloei
In de schaduw van de zwarte pers verscheen er in de jaren vijftig ook een nationale Civil Rights Movement ten tonele, die uiteindelijk door massale protesten veel vooruitgang wist te bewerkstelligen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd de strijd om burgerrechten vooral via de legale weg gevoerd door burgerrechtenorganisaties als de NAACP en de zwarte vakbond BSCP , maar zij behaalden slechts kleine successen. In de naoorlogse periode raakte de strijd om burgerrechten voor Afro-Amerikanen in een stroomversnelling. Het politieke klimaat was totaal veranderd en mede dankzij de beloften van geallieerde leiders voor een democratisch Europa, groeide het geloof in een volledige democratie in de Verenigde Staten. Zoals eerder genoemd waren de zwarte veteranen die hadden gevochten in Europa na hun ervaringen met het Europese fascisme vastberadener dan ooit om discriminatie en beledigingen in de Verenigde Staten te weerstaan. De ‘ongehoorzaamheid’ van de veteranen zorgde er echter voor dat een aantal van hen mishandeld en gelyncht werd en dit zorgde voor grote weerstand onder zowel zwarte als blanke leiders. Het gevolg hiervan was de oprichting van de ‘Presidents Committee on Civil Rights’ door president Truman in 1946 om dit soort misstanden aan de kaak te stellen. De Koude Oorlog had een belangrijke invloed op de strijd om burgerrechten, waarbij de burgerrechtenorganisaties net zoals de zwarte pers voor het dilemma van het zichzelf schikken in het anticommunistische liberalisme of het innemen van een sociaal standpunt met het risico om als procommunistische te worden weggezet kwamen te staan. In deze roerige periode verscheen er langzaam een jonge generatie van Afro-Amerikaanse activisten ten tonele, volgens wie de juridische aanpak van de NAACP en andere zwarte leiders niet genoeg effect sorteerde.
Activisten winnen terrein
De radicalisatie van jonge activisten kwam volgens MacGregor voort uit de grotere economische en politieke macht van zwarten en de groeiende onderwijsmogelijkheden sinds de Tweede Wereldoorlog. Deze groei was ontstaan door de snelle urbanisatie van zwarte Amerikanen gepaard met hun ervaringen uit de oorlog. De jonge Afro-Amerikanen kregen hierdoor nieuw zelfrespect en wilden hun vertrouwen in de toekomst laten zien en het tweederangs burgerschap afwijzen. De roep om volledige gelijkheid in de maatschappij die hiermee gepaard ging leidde tot tegenstand vanuit de autoriteiten en de massale burgerrechtendemonstraties die hierop volgden waren logisch en onvermijdelijk. De historicus C. Vann Woodward schreef hierover:
More than a black revolt against whites, it was in part a generational rebellion, an uprising of youth against the older generation, against the parental ‘uncle Toms’ and their inhibitions. It even took the N.A.A.C.P. and CORE (Congress of Racial Equality) by surprise. Negroes were in charge of their own movement, and youth was in the vanguard.
De NAACP bereikte op 17 mei 1954 het grootste succes in haar strijd tegen raciale discriminatie met de beslissing in de Brownrechtszaak, dat segregatie op scholen onconstitutioneel verklaarde. Hoewel met deze beslissing een belangrijke stap was gezet richting algemene maatschappelijke integratie, bleef segregatie met name in de zuidelijke staten aan de orde van de dag. De situatie in het zuiden zorgde ervoor dat het activisme binnen de Civil Rights Movement intensifieerde en dat de invloed van de juridische aanpak van de NAACP afnam. Daarnaast maakte de oude generatie halverwege de jaren vijftig plaats voor een nieuwe jongere generatie leiders. De nieuwe leiders legden de focus op protestcampagnes in het zuiden en zodoende verschoof ook het toneel voor burgerrechtenactiviteiten van het noorden naar het zuiden.
In 1955 brak de burgerrechtenrevolutie pas echt los toen de zwarte burgerrechtenactiviste Rosa Parks gearresteerd werd nadat zij weigerde haar plaats in de bus af te staan in Montgomery, Alabama. Wat volgde was een grootscheepse busboycot door zwarte chauffeurs en passagiers die uiteindelijk een jaar zou aanhouden. Onder leiding van Martin Luther King leidde deze boycot uiteindelijk tot de beslissing van het hooggerechtshof dat segregatie in bussen ongrondwettelijk verklaarde in de staat Alabama. Om dit succes een vervolg te geven richtte King in 1957 de ‘Southern Christian Leadership Conference’ op om segregatie in het openbaar vervoer in het gehele zuiden aan te pakken. De verrichtingen van de Civil Rights Movement aangaande de naleving van schooldesegregatie en het verbannen van segregatie in het openbaar vervoer leidde in 1957 tot een ‘Civil Rights Act’, die het stemrecht voor zwarten zou moeten vergroten. Hoewel het de eerste burgerrechtenwetgeving was sinds de reconstructieperiode , groeide het aantal zuidelijke zwarte stemmers tot 1960 niet of nauwelijks door geweld, intimidatie en manipulatie gepleegd door lokale autoriteiten. Aan het einde van de jaren vijftig waren de effecten van de Civil Rights Movement slechts marginaal, doordat het Congres zich maar weinig inspande om naleving van de wetten van 1954 en 1957 af te dwingen. Deze onwil van het Congres spoorde de zwarte activisten aan om rigoureuzere stappen te nemen naar constitutionele gelijkheid en zo werd het vuur van de burgerrechtenrevolutie in de jaren zestig opnieuw aangewakkerd.
3.2 De ‘Gesell Committee’ en richtlijn 5120.36
Begin jaren zestig begonnen de leiders van de Civil Rights Movement steeds meer te ageren tegen de passieve houding van de krijgsmacht bij gevallen van discriminatie om en nabij Amerikaanse militaire bases. Het voorgaande decennium was er praktisch niets geweest dat de zwarte militairen tegen off-base-discriminatie konden doen. Hun klachten werden door de leiding meestal van tafel geschoven en de ‘United States Commission on Civil Rights’ concludeerde dat militairen zelfs vaak niet durfden te klagen uit angst voor represailles. De komst van John F. Kennedy als nieuwe president in 1961 gaf de burgerrechtenleiders wat meer houvast en vertrouwen. In zijn verkiezingscampagne had Kennedy al aangegeven dat discriminatie in huisvesting makkelijk kon worden aangepakt. Van groter belang voor de aanpak van discriminatie bleek de aanstelling van Robert S. McNamara als Minister van Defensie. Hoewel beide mannen in eerste instantie het burgerrechtenprobleem als één van de vele problemen beschouwden, raakten zij onder druk van de Civil Rights Movement steeds meer met de kwestie verbonden. Onder de regering Kennedy nam de druk op de krijgsmacht toe. Naast twee presidentiële besluiten om nationale discriminatie bij huisvesting tegen te gaan, werd er ook een kabinetswerkgroep ingesteld om de burgerrechtenacties tussen de departementen te coördineren. Daarnaast was ook de presidentiële staf buitengewoon kritisch op het raciale beleid en de gewoonten van het Ministerie van Defensie. Onder druk van bovenstaande ontwikkelingen werd het voor het Ministerie steeds moeilijker om zijn beleid te verantwoorden en langzaam maar zeker ging het kijken naar off-base-interventie.
McNamara was aanvankelijk nog gebonden aan het beleid van zijn voorganger, maar hij kwam al snel met veranderingen. Direct na zijn benoeming was hij al voornemens om het management van de krijgsmacht fundamenteel te veranderen door middel van reorganisatie en systeemanalyse. Hoewel McNamara lid was van de NAACP, had zijn belangstelling voor de positie van zwarten in de krijgsmacht grotendeels te maken met zijn zorgen voor militaire efficiëntie. In 1962 zetten de Civil Rights Movement en een aantal proburgerrechtenfunctionarissen in de regering McNamara onder druk om segregatie in de reserves , huisvesting, scholing en publieke gelegenheden in gemeenschappen nabij de militaire bases te beëindigen. Een beslissing als deze zou de burgerrechten van zwarte militairen op de voorgrond van de Civil Rights Movement plaatsen. Er was echter veel oppositie vanuit de politiek en de leiding van de krijgsmacht, wat zo’n wijziging moeilijk maakte. McNamara en zijn assistent Yarmolinski besloten hierdoor om, zoals de Fahy Committee dertien jaar eerder, een onafhankelijk comité van burgers in te stellen om de situatie te onderzoeken.
De ‘Gesell Committee’
Op 24 juni 1962 werd de ‘President’s Committee on Equality of Opportunity in the Armed Forces’ in het leven geroepen. Dit comité stond beter bekend als de Gesell Committee, vernoemd naar de voorzitter Gerhard A. Gesell, en had het volgende als taak:
Het comité kon vrijwel onafhankelijk opereren zonder bemoeienis van McNamara of Yarmolinski. De zeven leden hadden een achtergrond in rechten en in de Civil Rights Movement. Onder de drie zwarte leden van het comité was de uitgever van de Chicago Defender, John H. Sengestacke, die ook al deel uitmaakte van de Fahy Committee. Aan de hand van enorme hoeveelheden statistieken en veldonderzoeken op bases door het hele land concludeerde het comité het volgende:
The great progress made is not enough. Negro military personnel and their families are daily suffering humiliation and degradation in communities near the base at which they are compelled to serve, and a vigorous, new program of action is needed to relieve the situation. In addition, remaining problems of equality of treatment and opportunity, both service-wide, and at particular bases, call for correction.
Een andere conclusie was dat het percentage zwarten in technische functies binnen de krijgsmacht te laag was en dat de promotiemogelijkheden voor zwarte militairen tekort schoten. Volgens Charles Moslos versterkten deze ontwikkelingen elkaar, doordat technische specialisatie in de jaren vijftig een steeds grotere rol begon te spelen door betere opleidingsmogelijkheden en de afwezigheid van oorlog. Door de gebrekkige promotiemogelijkheden verloor de krijgsmacht zwarte militairen die dus geen technische functie konden vervullen. De raciale vooruitgang die tot dusver was geboekt door de krijgsmacht was prijzenswaardig en ondergewaardeerd volgens het comité, maar met volledige integratie kon de krijgsmacht als voorbeeld dienen voor de maatschappij. Hoewel de Gesell Committee op enorm veel problemen stuitte en evenzoveel aanmerkingen had, was de belangrijkste aanbeveling van het comité de vestiging van een nieuwe commandostructuur die de sociale problemen van de krijgsmacht het hoofd moest zien te bieden:
It should be the policy of the Department of Defense and part of the mission of the chain of command from the Secretaries of the Services to the local base commander not only to remove discrimination within the Armed Forces, but also to make every effort to eliminate discriminatory practices as they affect members of the Armed Forces and their dependents within the neighboring civilian communities.
De onderzoeksresultaten van de Gesell Committee verschenen voor het eerst in een initieel rapport op 13 juni 1963. Een eindrapport zou later volgen op 20 november 1964, waarin aanbevelingen werden gedaan aan de nationale garde en de overzeese bases. Uit de laatste alinea van het initiële rapport blijkt dat het comité zich zeer bewust was van de status van Amerikaanse krijgsmacht wereldwijd:
The Committee is mindfull that the Armed Forces are an ever-present symbol of our democracy. Both at home and abroad, they must be leaders rather than followers in establishing equal opportunity. To the extent they practice and preach equality without regard to race, creed, color, or national origin, they provide a standard by which communities at home may measure their own conduct and against which citizens of other lands may judge our adherence to the principles of equality we advocate.
Richtlijn 5120.36
Op basis van het advies van de Gesell Committee en de goedkeuring daarvan door de verschillende krijgsmachtonderdelen besloot McNamara tot het opstellen van een richtlijn. Op 26 juli 1963, exact vijftien jaar na het presidentiële besluit van Truman, werd richtlijn 5120.36 goedgekeurd door president Kennedy. In grote lijnen werd het hierdoor voor de krijgsmacht mogelijk om discriminatie overal aan te pakken op het moment dat het de militaire effectiviteit aantastte. Tevens kreeg het de bevoegdheid om gebieden als verboden te verklaren voor alle militairen op het moment dat de discriminatie aanhield en het voor zwarte militairen mogelijk werd om buiten diensttijd aan burgerrechtenprotesten deel te nemen.
3.3 Reacties van de Chicago Defender en de New York Times
De richtlijn zorgde voor een enorme lading kritiek op McNamara en de regering Kennedy. In de ogen van velen was de richtlijn on-Amerikaans, ondemocratisch en autoritair, omdat de overheid het leger hiermee kon opdringen aan de maatschappij. Eén van de critici van de effectiviteit van de krijgsmacht was senator John Stennis van Mississippi, die eerder al naamsbekendheid kreeg door zijn verzoek tot uitlevering van Lt. Titus Saunders. Volgens hem was de nieuwe structuur alleen maar nadelig voor de militaire traditie, discipline en moreel. De tegenstanders in het Congres stelden alles in het werk om McNamara de richtlijn in te laten trekken dan wel te verzwakken. Dit was echter tevergeefs vanwege het grote aantal voorstanders in het Congres en omdat zij de publieke opinie niet achter zich wist te scharen. In sommige regio’s, voornamelijk in het zuiden, uitte de pers hier kritiek op. Volgens MacGregor nam de pers een ongeïnteresseerde houding aan doordat de kwestie van gelijke rechten in de krijgsmacht werd ondergesneeuwd door de nationale strijd om burgerrechten die op dat moment aan het losbarsten was. Bovendien verwachtte zij dat aanvallen op de nieuwe bepaling zinloos waren, omdat het beleid toch niet meer teruggedraaid zou worden. In deze paragraaf zal ik onderzoeken hoe de Chicago Defender en de New York Times aankeken tegen de richtlijn.
De Chicago Defender
De Defender besteedde opvallend weinig aandacht aan de gang van zaken omtrent de Gesell Committee. Na een bericht over de aanstelling van Sengstacke in het comité op 27 juni 1962 , verscheen het eerstvolgende bericht pas op 24 januari 1963. In dit bericht vertelde een woordvoerder van het Witte Huis dat Kennedy het comité gevraagd had een rapport in te dienen over raciale discriminatie tegen militairen. Op 29 juni verscheen het volgende bericht waarin Kennedy het comité opdroeg om binnen een maand een rapport over het onderzoek in te dienen. Wat opvalt aan deze berichtgeving is dat de krant de richtlijn vooral toeschreef aan Kennedy, terwijl het eigenlijk McNamara was die alle beslissingen nam. Kennedy gaf uiteindelijk alleen zijn goedkeuring. Vervolgens schreef de Defender niets meer over het comité en de bepaling van McNamara van 26 juli. De krant schreef alleen nog over afgevaardigde F. Edward Hebert van de ‘House armed services committee’, die Gesell en McNamara op 31 oktober uitdaagde om het bezwaar van het leger tegen de richtlijn te ontkennen. Volgens hem was het leger van laag tot hoog tegen de aanbeveling van het comité om gebieden bij aanhoudende discriminatie tot verboden terrein te verklaren en was tegen deze aanbeveling nog vóór de uitvaardiging van de bepaling een memorandum ingediend bij McNamara. Het comité bracht natuurlijk maar weinig informatie naar buiten, maar zelfs op de uitvaardiging van de richtlijn werd niet gereageerd. Wellicht had dit te maken met een gebrek aan kwalitatieve journalistiek bij de Defender, aangezien de rol van McNamara ook niet op waarde geschat werd.
De New York Times
Ook de NYT besteedde niet veel aandacht aan de ontwikkelingen rondom de Gesell Committee. Op 24 juni 1962 bracht de NYT, in tegenstelling tot de Defender, een bericht naar buiten waarin het de oprichting van de Gesell Committee aankondigde. Op de vraag of Kennedy handelde op basis van bepaalde klachten antwoordde de persvoorlichter van het Witte Huis, Pierre Salinger: “No. This is a study the President felt should be undertaken this time.” Dit was duidelijk een poging om de president met de eer te laten strijken, aangezien het comité wel degelijk was opgericht op basis van de recente gevallen van discriminatie. Net als in de Defender verscheen er op 24 januari 1963 in de NYT een kort bericht over Kennedy’s vraag aan het comité om een rapport te schrijven over de problemen van raciale discriminatie en op 23 juni een bericht over de eis van Kennedy om binnen een maand een rapport in te dienen. Op 17 juli 1963, ruim een week voor de officiële uitvaardiging, wist de NYT al te melden dat McNamara militairen zou gaan toestaan om onder strikte voorwaarden deel te nemen aan burgerrechtendemonstraties. Dit volgde als ondersteunende reactie op de aanval van gouverneur George C. Wallace van Alabama op de luchtmacht, dat dit al enkele dagen eerder tot officieel beleid had gemaakt. Naast Wallace klaagden ook de openbare aanklager van Arkansas, Bruce Bennett, en de gouverneur van Mississippi, Ross R. Barnett, over dit plan en zij noemden de desegregatiebeweging en de Civil Rights Movement door communisten geïnspireerd. In tegenstelling tot de Defender reageerde de NYT wél op de uitvaardiging van de richtlijn. Op de voorpagina van de editie van 27 juli 1963 prijkte het artikel ‘Pentagon fights bias near bases’, waarin alle punten van de bepaling werden opgesomd en de mededeling dat de krijgsmacht tot 15 augustus de tijd had om deze te implementeren. Volgens McNamara zou de richtlijn de problemen aanpakken die door de krijgsmacht niet goed waren gedetecteerd in de voorgaande vijftien jaar. In de NYT van 18 september verscheen een bericht over de afgevaardigde Carl Vinson, die een voorstel indiende om McNamara’s richtlijn ongeldig te verklaren. Volgens hem had de krijgsmacht geen geldige bevoegdheid om buiten militaire bases in te grijpen. Hoewel het voorstel weinig kans van slagen had, hoopte hij hiermee het Pentagon te beïnvloeden bij toekomstige beslissingen.
Zowel de Defender als de NYT schreef weinig en neutraal over de Gesell Committee. De richtlijn van McNamara die volgde op advies van het comité werd positief noch negatief ontvangen door beide kranten. Dit gegeven ondersteunt de conclusie van MacGregor, die schreef dat de kwestie van gelijke rechten in de krijgsmacht steeds minder aandacht genereerde in de pers vanwege de opbloeiende Civil Rights Movement en de massale demonstraties die dat met zich meebracht. De neerwaartse spiraal van de zwarte pers, in dit geval de Defender, is duidelijk zichtbaar doordat er weinig geschreven werd over de ontwikkelingen op het gebied van militaire gelijkheid, laat staan op een radicale manier. Hoewel er volgens MacGregor vooral op regionaal niveau over bericht werd, had er op zijn minst een reactie moeten zijn op de uitvaardiging van de richtlijn. Zoals gebleken uit dit onderzoek was dit in de jaren vijftig heel anders, toen de krant lang door bleef publiceren over zaken met betrekking tot deze kwestie. De NYT daarentegen was duidelijk beter geïnformeerd en de berichten verschenen opvallend genoeg ook meestal op de voorpagina. Beide bladen schreven naderhand over enkele afgevaardigden die beroep aantekenden tegen de bepaling. Het feit dat de beroepen niet in één krant genoemd werden geeft ook aan dat zowel de Defender als de NYT niet meer bovenop de kwestie zat. Desondanks zou richtlijn 5120.36 een uitermate belangrijke stap in de richting van gelijke rechten betekenen en de uiteindelijke opmaat voor de nationale ‘Civil Rights Act’ in 1964.
CONCLUSIE
Met de oprichting van de eerste zwarte krant, de Freedom’s Journal, in New York City in 1827, kon de Afro-Amerikaanse bevolking van de Verenigde Staten eindelijk haar stem laten horen. De zwarte pers die vanaf dat moment gestalte kreeg diende in de anderhalve eeuw die volgde als uitlaatklep voor zwart sentiment en als voorhoede in de strijd tegen slavernij en later segregatie. Nadat de burgeroorlog de afschaffing van slavernij teweeg had gebracht, moest zij haar doelen bijstellen. Eén van haar nieuwe doelen werd de gelijke behandeling van zwarte soldaten, die tijdens de burgeroorlog in groten getale aan de kant van de Unie hadden gevochten. Gedurende de negentiende eeuw bleef de zwarte pers relatief eensgezind haar doelen nastreven, maar hier kwam verandering in na de ‘Plessy vs. Ferguson’-beslissing in 1896, waarmee de ‘seperate but equal’-doctrine grondwettelijk werd verklaard. Deze beslissing had tot gevolg dat zij in twee ideologische kampen verdeeld raakte: een coöperatief kamp onder leiding van Booker T. Washington en een radicaal kamp onder leiding van W.E.B. Du Bois. Met deze tweedeling ging de zwarte pers de twintigste eeuw in; een eeuw waarin zij haar doelen met wisselende successen na bleef streven.
In zowel de Eerste Wereldoorlog als de Tweede Wereldoorlog vochtten wederom veel Afro-Amerikaanse soldaten mee. Zij streden in beide oorlogen voor vrijheid en democratie terwijl zij daar in eigen land geen recht op hadden. De zwarte pers heeft fel tegen deze ironische situatie geageerd, maar bleef beide oorlogen toch steunen in de hoop op meer waardering voor zwarte soldaten. Onder druk van het Ministerie van Justitie leverden deze kritieken uiteindelijk geen verandering op. Dankzij de ‘Double V’-campagne (overwinnen in buiten- én binnenland) tijdens de Tweede Wereldoorlog wist de zwarte pers gezamenlijk veel aandacht te genereren en de publieke opinie te beïnvloeden. In deze campagne werd voor het eerst stevige kritiek geuit op de ‘on-base’ en ’off-base’-discriminatie in de Amerikaanse krijgsmacht. De kritiek van de zwarte kranten op de overheid bracht hen echter ook in een tweestrijd, doordat zij in toenemende mate werden beschuldigd van communisme; hetgeen hun ondergang kon betekenen. Hoewel raciale discriminatie binnen de krijgsmacht onder de aandacht was gebracht, worden er in de geschiedschrijving geen noemenswaardige veranderingen aan toegedicht.
Waar de Double V-campagne mogelijk wel invloed op heeft gehad, was de betrokkenheid van de nieuwe president Truman bij de burgerrechtenkwestie vanaf 1945. De groeiende ophef over de kwestie tijdens de oorlog bracht Truman ertoe in 1946 de ‘President’s Committee on Civil Rights’ in te stellen. Op basis van de rapporten van dit comité werd in 1948 presidentieel besluit 9981 uitgevaardigd door Truman, met als doel militaire segregatie te beëindigen. Om dit proces in goede banen te leiden en om het raciale beleid van de krijgsmacht vorm te geven stelde Truman de Fahy Committee in. Ondanks het bezwaar van de krijgsmacht werden er in 1950 kleine verbeteringen doorgevoerd. De Koreaoorlog die datzelfde jaar uitbrak maakte militaire integratie uiteindelijk onvermijdelijk, doordat enkele blanke eenheden aan het front wel moesten worden aangevuld met soldaten uit nabijgelegen zwarte eenheden. Ook de zwarte pers is hierbij van belang gebleken door het zelfbeeld en imago van Afro-Amerikaanse soldaten te versterken. De opmerkelijke conclusie is dat een logistiek probleem in Korea uiteindelijk voor integratie van de krijgsmacht zorgde en niet de zozeer de inspanningen van politici of de Civil Rights Movement in de Verenigde Staten zelf.
Door de volledige gelijkstelling van blanken en zwarten binnen de krijgsmacht kwam er vanaf 1954 meer nadruk te liggen op incidenten van discriminatie die zich voordeden buiten de militaire bases. On-base-discriminatie kon relatief eenvoudig worden aangepakt, terwijl dit bij off-base-discriminatie veel minder het geval was. Uit het eerste rapport van de Gesell Commitee bleek dat deze vorm van discriminatie vooral in het zuiden voorkwam en een negatief effect had op het moreel en de effectiviteit van zwarte soldaten. In buitenlandse gebieden bleek de off-base-discriminatie verrassend genoeg voort te komen uit de blanke Amerikaanse soldaten zelf, waarmee het rapport eigenlijk aantoont dat de on-base-discriminatie zich in feite gewoon naar buiten verplaatste. De krijgsmacht bleef zich gedurende de jaren vijftig beroepen op het feit dat zij buiten de bases geen jurisdictie had en zodoende weinig aan de problemen kon doen. Dit standpunt is begrijpelijk te noemen, omdat zij er in die zin werkelijk weinig aan kon doen. De krijgsmacht had echter wel duidelijker afstand kunnen nemen van discriminerende praktijken in lokale gemeenschappen. Met name bij het opdragen aan militairen om lokale segregatiewetten te respecteren ging zij de mist in en hier had zij duidelijk stelling tegen in moeten nemen. Het bleek uiteindelijk aan de nationale pers te danken dat off-base-discriminatie aan het licht werd gebracht.
Op de incidenten die in dit onderzoek zijn genoemd is door zowel de zwarte als de (blanke) mainstream pers verschillend gereageerd. Dit is natuurlijk niet vreemd, aangezien de zwarte pers tot de alternatieve media behoorde en in het leven was geroepen om een minderheidsgroep te dienen. In tegenstelling tot de New York Times blijkt de berichtgeving van de Chicago Defender dan ook duidelijk gericht te zijn geweest op het beïnvloeden van de publieke opinie. Op het incident in Misawa in 1963 na, werd in de Defender over alle incidenten aanzienlijk langer bericht dan in de NYT. Daarbij werd duidelijk stelling genomen en verschenen de berichten dikwijls op de voorpagina. De binnenlandse incidenten die zijn behandeld in dit onderzoek hebben allebei een verandering teweeggebracht, waarbij met name in de ‘Saunders’-zaak de zwarte pers -in dit geval de Defender- van invloed lijkt te zijn geweest op de opinievorming.
Ook de buitenlandse incidenten brachten verschillende reacties teweeg in de Defender en de NYT. Vooral met betrekking tot de kwestie met de Midway in Zuid-Afrika in 1955 is het verschil opvallend. De Defender nam de kwestie zeer hoog op en behandelde het meermalen op de voorpagina. De redactie noemde het een farce tegen de democratie en nam Eisenhower het toegeven aan racisme persoonlijk kwalijk. De NYT keurde de gang van zaken in eerste instantie af, maar in het laatste bericht dat over de kwestie verscheen verdedigde de auteur het bezoek door te stellen dat Zuid-Afrika ervan geleerd had. Hiermee werden de zaken duidelijk omgedraaid en het lijkt er dan ook op dat de enigszins elitaire New York Times de krijgsmacht en de regering probeerde te steunen. Een andere opmerkelijke conclusie die uit deze zaak getrokken kan worden is het feit dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken in samenwerking met de marine de discriminatie in Zuid-Afrika vooraf goedkeurde, waarmee het in feite haar eigen binnenlandse beleid ideologisch ten gronde richtte. Dit was dan ook het punt waar de Defender zich, geheel terecht, zeer druk over maakte.
Het incident in Misawa in 1963 speelde een aantal jaren later en uit dit onderzoek blijkt dat eind jaren vijftig en begin jaren zestig al aanzienlijk minder werd gepubliceerd over off-base-discriminatie in zowel de zwarte als de mainstream pers. In de geschiedschrijving zijn overigens zeer weinig bronnen beschikbaar waarin expliciet over off-base-discriminatie en de consequenties daarvan geschreven wordt. Wellicht liggen hier, met name op regionaal niveau, openingen voor meer onderzoek. Op nationaal niveau valt op te maken dat de Defender, door de concurrentie met de Civil Rights Movement aan de ene kant en de concurrentie van de mainstream pers aan de andere kant. in die bewuste periode haar status als voorvechter van burgerrechten niet meer waar kon maken. Het wedijveren met de mainstream pers leek de enige oplossing, maar als onderdeel van de alternatieve pers was deze strijd bij voorbaat niet vol te houden. De oorzaken voor het verval van de zwarte kranten die in dit onderzoek worden genoemd blijken aan de hand van de tanende berichtgeving bevestigd. Ook zorgden een aantal kleine veranderingen op het gebied van discriminatie bij huisvesting en de nationale ‘Civil Rights Act’ in 1957 voor ogenschijnlijke verbetering. Hoewel de zwarte pers een belangrijke rol speelde bij de opkomst van de nationale Civil Rights Movement, bleek het succes van deze beweging uiteindelijk de ondergang van diezelfde zwarte pers in te leiden. Het succes van de een ging ten koste van de ander.
Met de komst van Kennedy als president in 1961 groeide het vertrouwen van de burgerrechtenactivisten en nam de druk op de krijgsmacht toe. De Gesell Committeedie door McNamara werd ingesteld in 1962 diende de problemen omtrent off-base-discriminatie te onderzoeken. Uit de motieven van McNamara blijkt dat deze in eerste instantie praktisch van aard waren en niet ideologisch. Op basis van het rapport van dit comité werd door McNamara op 26 juli 1963 richtlijn 5120.36 goedgekeurd door Kennedy en dit verschafte de krijgsmacht de mogelijkheid om de problemen off-base aan te kunnen pakken. Het ontbreken van een reactie van de Defender op deze bepaling versterkt het gegeven dat de rol van de zwarte pers min of meer was uitgespeeld, zeker gezien het feit dat de hoofdredacteur, Sengstacke, deel uitmaakte van de Gesell Committee. De NYT had duidelijk meer aandacht voor de richtlijn en hieruit valt op te maken dat Afro-Amerikaanse lezers in deze tijd al beter terecht konden bij de mainstream pers als het ging om burgerrechten. Uit de motieven van McNamara en de conclusie van de Gesell Committee blijkt ook dat de status van de Verenigde Staten als voorbeeld van democratie ten opzichte van het communisme van de Sovtjet-Unie een belangrijke drijfveer was voor het verbeteren van de rechten van zwarte militairen.
De uiteindelijke conclusie van dit onderzoek is dat de invloedrijke rol van de zwarte pers op militaire integratie tijdens de Koreaoorlog in eerste instantie doorzette na 1954, maar dat er daarna snel een einde kwam aan deze rol. De zwarte pers bleef druk zetten op de krijgsmacht bij de bestrijding van off-base-discriminatie en hierin was zij succesvol door een aantal incidenten langdurig en grootschalig in het nieuws te brengen. Met deze berichtgeving tikte zij politici en militaire leiders voortdurend op de vingers en hield zij de problemen onder de aandacht. Na 1956 zakt deze felle berichtgeving echter in door een groot aantal factoren die er uiteindelijk voor zorgden dat de rol van de zwarte pers volkomen uitgespeeld raakte. Zij had uiteindelijk geen directe invloed op de conclusies van de Gesell Committee en de richtlijn van McNamara. Op een indirecte manier had zij deze echter wel beïnvloed door de Civil Rights Movement gedurende de jaren vijftig te steunen en te versterken. Deze begon het stokje van de zwarte pers langzaamaan over te nemen als het ging om het in het nieuws brengen van de burgerrechtenkwestie, terwijl zij steeds meer naar de achtergrond schoof. De maatschappelijke protesten van de Civil Rights Movement leidden begin jaren zestig wel tot succes, omdat die simpelweg niet meer te negeren waren door de bewindvoering. Het tragische doch onvermijdelijke lot van de zwarte pers was dat naarmate haar succes groeide, haar eigen ondergang steeds dichterbij kwam. In dit opzicht is het contrast tussen de beschrijving van ‘crusaders’ en ‘chroniclers’ uit de titel te groot. Beter zou men kunnen spreken van ‘catalysts’ in de strijd om nationale burgerrechten tussen 1954 tot 1964. In de woorden van de belangrijke Afro-Amerikaanse journalist Frank E. Bolden was de zwarte pers: ‘[…] the advocate of al our dreams, wishes, and desires. I still think it was the greatest advocate for equal and civil rights that black people ever had in America. It had an effect on everybody.’
LITERATUURLIJST
Aldridge III, Daniel W., Becoming American: The African-American quest for civil rights 1851-1976 (Wheeling 2011).
Brooks, Maxwell R., The negro press re-examined (Boston 1959).
Finkle, Lee, Forum for protest: The black press during World War Two (New Jersey 1975).
Gropman, Alan R., The Air Force integrates (Washington D.C. 1985).
MacGregor, Morris, Jr., Integration of the Armed Forces, 1940-1965 (Washington, D.C.: Center for Military History, United States Army, 1981).
Moskos, Charles C. Jr., ‘Armed forces and American society: Convergence or divergence?’ in: Public opinion and the military establishment (Beverly Hills 1971) 271-294.
Moskos, Charles C., Jr., ‘Racial integration in the armed forces’ in: The American journal of sociology, 72.2 (September 1966) 132-148.
Kessler, Lauren, The dissident press: Alternative journalism in American history (Beverly Hills 1984).
Wolseley, Roland E., The black press, U.S.A. (Iowa 1990).
Washburn, Patrick S., The African American newspaper: Voice of freedom (Illinois 2006).
¬Ongepubliceerde bronnen:
Slagle, Mark, Mightier than the sword? The black press and the end of racial segregation in the U.S. military, 1948-1954 (Dissertatie Journalistiek en Massacommunicatie, University of North Carolina, Chapel Hill 2010).
Kranten en rapporten:
President’s committee on equal opportunity in the armed forces, Initial report: Equality of treatment and opportunity for negro military personnel stationed within the United States (Washington, 13 juni 1963).
The Chicago Defender, Daily edition
The Chicago Defender, National edition
The New York Times
Websites:
The New York Times company ‘New York Times timeline 1851-1970’,
http://www.nytco.com/company/milestones/timeline_1851.html.
Overig:
The black press: Soldiers without swords (Televisiedocumentaire 1999).